Language of document : ECLI:EU:T:2015:796

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

22 oktober 2015

Zaak T‑130/14 P

Raad van de Europese Unie

tegen

Erik Simpson

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Plaatsing in een hogere rang – Indeling in rang – Besluit om de belanghebbende niet in te delen in de rang AD 9 nadat hij is geslaagd voor een algemeen vergelijkend onderzoek van de rang AD 9 – Onjuiste opvatting van de bewijselementen”

Betreft:      Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 december 2013, Simpson/Raad (F‑142/11, JurAmbt., EU:F:2013:201), en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest.

Beslissing:      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 december 2013, Simpson/Raad (F‑142/11, JurAmbt., EU:F:2013:201), wordt vernietigd, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken daarbij nietig heeft verklaard het besluit waarbij de Raad van de Europese Unie het verzoek van Simpson heeft afgewezen strekkende tot plaatsing in de hogere rang AD 9, op grond dat hij was geslaagd voor het vergelijkend onderzoek EPSO/AD/113/07, en voor zover de Raad daarbij is verwezen in alle kosten (punten 1 en 3 van het dictum van dat arrest). De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Gerecht van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting – Bevoegdheid van het Gerecht om de feiten te beoordelen die het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld in het kader van zijn onderzoek van de eerbiediging van de motiveringsplicht

(Art. 257 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11, lid 1)

Het Gerecht voor ambtenarenzaken is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voor ambtenarenzaken overgelegde bewijselementen, dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Gerecht.

Bovendien moet het in het kader van een hogere voorziening door het Gerecht uitgeoefend toezicht op de wettigheid van een besluit noodzakelijkerwijs uitgaan van de feiten waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn oordeel heeft gebaseerd dat de motivering al dan niet toereikend is.

Voorts moet een dergelijke onjuiste opvatting van de bewijselementen duidelijk uit de processtukken blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht en zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen.

(cf. punten 27, 29 en 31)

Referentie:

Hof: arresten van 20 november 1997, Commissie/V, C‑188/96 P, Jurispr., EU:C:1997:554, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C‑8/95 P, Jurispr., EU:C:1998:257, punt 72; van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr., EU:C:2006:229, punt 54, en van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr., EU:C:2008:392, punt 30

Gerecht van de Europese Unie: arresten van 24 oktober 2011, P/Parlement, T‑213/10 P, JurAmbt., EU:T:2011:617, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 8 oktober 2013, Raad/AY, T‑167/12 P, JurAmbt., EU:T:2013:524, punt 25