Language of document : ECLI:EU:T:2003:233

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 september 2003 (1)

„Boeking achteraf van invoerrechten - Voorwaarden - Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EG) nr. 2193/92 - Vergissing die kon worden ontdekt - Zorgvuldigheid - Verordening (EG) nr. 774/94 - Gecombineerde Nomenclatuur - WTO-tariefcontingenten”

In de gevoegde zaken T-309/01 en T-239/02,

Peter Biegi Nahrungsmittel GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland),

Commonfood Handelsgesellschaft für Agrar-Produkte mbH, gevestigd te Langen (Duitsland),

vertegenwoordigd door K. Landry en L. Harings, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer, R. Tricot en X. Lewis als gemachtigden, bijgestaan door M. Núñez-Müller, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, enerzijds, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C (2001) 2533 van de Commissie van 14 augustus 2001 (REC 4/00) waarbij is vastgesteld dat mag worden overgegaan tot boeking achteraf van de invoerrechten die van de vennootschap Peter Biegi Nahrungsmittel GmbH niet zijn geheven voor de invoer van vlees van gevogelte uit Thailand gedurende de periode van 13 tot en met 18 juli 1995 en van 4 tot en met 22 september 1995 (zaak T-309/01), en, anderzijds, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2002) 857 van de Commissie van 5 maart 2002 (REC 4/01) waarbij is vastgesteld dat mag worden overgegaan tot boeking achteraf van de invoerrechten die van de vennootschap Commonfood Handelsgesellschaft für Agrar-Produkte mbH niet zijn geheven voor de invoer van vlees van gevogelte uit Thailand die op 24 juli 1995 plaatsvond (zaak T-239/02),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Mengozzi en M. Vilaras, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2003,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Bij artikel 3 van verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (PB L 91, blz. 1) is met ingang van 1 juli 1994 een jaarlijks communautair tariefcontingent van in totaal 15 500 ton geopend voor vlees van hanen of hennen van de GN-codes 0207 41 10, 0207 41 41 en 0207 41 71. Voor dit tariefcontingent is het recht van het gemeenschappelijk douanetarief op 0 % vastgesteld. Ditzelfde jaarlijkse communautaire tariefcontingent tegen een recht van 0 % is gehandhaafd bij artikel 1 van verordening (EG) nr. 2198/95 van de Commissie van 18 september 1995 tot wijziging van verordening nr. 774/94 (PB L 221, blz. 3), die overeenkomstig artikel 2 ervan met ingang van 1 juli 1995 van toepassing is geworden.

2.
    Artikel 1 van verordening (EG) nr. 1431/94 van de Commissie van 22 juni 1994 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering, in de sector slachtpluimvee, van de invoerregeling waarin is voorzien bij verordening nr. 774/94 (PB L 156, blz. 9), die overeenkomstig artikel 8 ervan op 26 juni 1994 in werking is getreden, luidt:

„Voor alle producten van de in bijlage I bedoelde groepen die in de Gemeenschap worden ingevoerd in het kader van de in de artikelen 3 en 4 van verordening [...] nr. 774/94 bedoelde tariefcontingenten, moet een invoercertificaat worden overgelegd.

In bijlage I zijn voor iedere groep producten de voor deze regeling in aanmerking komende hoeveelheden aangegeven, alsmede het percentage van de heffing.”

3.
    In bijlage I bij verordening nr. 1431/94 is een heffing van 0 % vastgesteld voor een jaarlijkse hoeveelheid van maximaal 5 100 ton vlees van kippen van de GN-codes 0207 41 10, 0207 41 41 en 0207 41 71 afkomstig uit Thailand (groep 2). Dezelfde heffing is vastgesteld voor een jaarlijkse hoeveelheid van 7 100 ton vlees van kippen van dezelfde GN-codes afkomstig uit Brazilië (groep 1) en voor een jaarlijkse hoeveelheid van 3 300 ton afkomstig uit andere derde landen (groep 3).

4.
    Bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1) is een nieuwe goederennomenclatuur ingesteld, de „gecombineerde nomenclatuur” of, afgekort, „GN”. De gecombineerde nomenclatuur is opgenomen in bijlage I bij deze verordening, waarin eveneens de toepasselijke rechten en de andere vereiste elementen zijn vastgesteld.

5.
    Verordening (EG) nr. 1359/95 van de Commissie van 13 juni 1995 heeft de bijlagen I en II bij verordening (EEG) nr. 2658/87 gewijzigd en verordening (EEG) nr. 802/80 (PB L 142, blz. 1) ingetrokken. Verordening nr. 1359/95 is krachtens artikel 3 ervan in werking getreden op 1 juli 1995.

6.
    In de aldus gewijzigde versie bevatte die bijlage I, „Gecombineerde nomenclatuur”, derde deel, „Bijlagen bij het tarief”, afdeling III, „Contingenten”, een bijlage 7 met het opschrift „Door de bevoegde communautaire autoriteiten te openen WTO-tariefcontingenten”. Onder volgnummer 18 van deze laatste bijlage vindt men het volgende:

Volgnummer
GN-code
Omschrijving
Contingents-

hoeveelheid

Recht

(%)

Andere

voorwaarden

1

2
3
4
5
6
...

...
...
...
...
...
18

0207 41 10

0207 41 41

0207 41 71

Delen van hanen en kippen, bevroren:

zonder been

borsten en delen daarvan

andere

15 500 t
0

7.
    Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „CDW”) luidt:

„2. [...] wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

[...]

b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;

[...]”

Feiten en procedure

8.
    Peter Biegi Nahrungsmittel GmbH en Commonfood Handelsgesellschaft für Agrar-Produkte mbH (hierna: „Biegi” respectievelijk „Commonfood” en, gezamenlijk, „verzoeksters”) zijn onderling gelieerde vennootschappen naar Duits recht die werkzaam zijn in de sector van de handel in vlees van gevogelte. Zij behoren tot de belangrijkste importeurs van kippenvlees in Duitsland.

9.
    Bij decreet van 29 juni 1995 (genoemd „Eilverteiler”) heeft het Duitse Bondsministerie van Financiën het gebruikstarief van de Duitse douane gewijzigd door daarin onder meer met ingang van 1 juli 1995 het tariefcontingent K 4047 (kippenvlees) met een recht van 0 % op te nemen. Dit contingent komt overeen met de eerder genoemde GN-codes 0207 41 10, 0207 41 41 en 0207 41 71. De Eilverteiler bevatte geen enkele aanwijzing dat voor de invoer van producten die onder dat tariefcontingent vielen, een invoercertificaat vereist was.

10.
    In de periode van 13 tot en met 18 juli 1995 en van 4 tot en met 22 september 1995 gaf Biegi verschillende zendingen bevroren delen van kippen van GN-code 0207 41 10 afkomstig uit Thailand ten invoer aan. Op 24 juli 1995 gaf Commonfood verschillende zendingen bevroren delen van kippen van dezelfde GN-code afkomstig uit Thailand ten invoer aan. Verzoeksters voegden bij hun douaneaangiften geen invoercertificaten.

11.
    Na de bij de Eilverteiler ingevoerde wijziging van het gebruikstarief van de Duitse douane heeft het bevoegde douanekantoor het bovengenoemde communautaire tariefcontingent benut en verzoeksters vrijstelling van douanerechten verleend.

12.
    In augustus 1995 hebben verzoeksters, die twijfels hadden gekregen over de tijdens de inklaring van juli 1995 toegepaste rechten, via degene die verantwoordelijk was voor het beheer van de invoercertificaten, telefonisch contact opgenomen met het Bondsministerie van Financiën, alsmede met de centrale controledienst voor de tariefcontingenten, teneinde nadere inlichtingen te verkrijgen over de regeling die van toepassing was op de invoer van de betrokken producten. In eerste instantie hebben de betrokken diensten telefonisch verklaard dat de toegepaste rechten correct waren, ook al was bij de douaneaangiften geen invoercertificaat overgelegd. Verzoeksters hebben daarop een schriftelijke bevestiging van deze informatie gevraagd.

13.
    In het schriftelijke antwoord van de Duitse douanedienst, dat verzoeksters bij brief van 22 augustus 1995 is toegezonden, werd echter vermeld dat voor gebruikmaking van het tariefcontingent bij de douaneaangifte een invoercertificaat moest worden overgelegd. Diezelfde dag heeft het Bondsministerie van Financiën het gebruikstarief van de Duitse douane met terugwerkende kracht gewijzigd. Deze wijziging had tot gevolg dat met ingang van 1 juli 1995 bij gebruikmaking van het betrokken tariefcontingent een invoercertificaat moest worden overgelegd.

14.
    Bij twee fiscale wijzigingsbeschikkingen van 12 en 13 augustus 1996 is het bevoegde douanekantoor, het Hauptzollamt Bremen-Freihafen, daarop overgegaan tot navordering van invoerrechten, te weten, voor de invoer van Commonfood een bedrag van 222 166,06 DEM (beschikking van 12 augustus 1996) en voor de invoer van Biegi een bedrag van 259 270,23 DEM, waarvan 218 605,64 DEM voor de invoer van juli 1995 en 40 664,59 DEM voor de invoer van september 1995 (beschikking van 13 augustus 1996).

15.
    Met een beroep op hun goede trouw, de vergissing van de Duitse autoriteiten en het feit dat deze niet kon worden ontdekt, hebben verzoeksters gevraagd niet over te gaan tot boeking achteraf van invoerrechten.

16.
    Nadat hun verzoeken op 30 juli 1997 door het bevoegde douanekantoor waren afgewezen, hebben verzoeksters beroep ingesteld bij het Finanzgericht Bremen (Duitsland). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting die na de instructie van de zaak op 14 december 1999 heeft plaatsgevonden, heeft deze rechterlijke instantie zich op het standpunt gesteld dat het beroep van Biegi, wat de douaneaangiften van de maand september 1995 betrof, weinig kans van slagen had, omdat deze vennootschap bij bovengenoemd schrijven van de Duitse douanedienst van 22 augustus 1995 naar behoren op de hoogte was gesteld van de juiste rechtstoestand. Het Finanzgericht Bremen heeft Biegi daarom in overweging gegeven, haar beroep, wat die aangiften betrof, in te trekken. Wat de douaneaangiften van juli 1995 betrof, heeft deze rechterlijke instantie zich evenwel voorlopig op het standpunt gesteld dat het mogelijk was verzoeksters bescherming van gewettigd vertrouwen in de zin van artikel 220, lid 2, CDW te verlenen, en heeft zij het bevoegde douanekantoor daarom voorgesteld, na te gaan of het mogelijk was bovengenoemde fiscale wijzigingsbeschikkingen van 12 en 13 augustus 1996 in te trekken voor wat de betrokken aangiften betrof.

17.
    Overeenkomstig artikel 871 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd, heeft de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie bij brieven van 2 augustus 2000 en 17 april 2001 verzocht te beslissen, of het op grond van artikel 220, lid 2, sub b, CDW gerechtvaardigd was in de geschillen tussen de belastingdienst en Biegi en Commonfood niet over te gaan tot boeking achteraf van de invoerrechten.

18.
    Van oordeel dat uit de omstandigheden van de zaken niet bleek dat er sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die door een ondernemer te goeder trouw niet kon worden ontdekt in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, heeft de Commissie bij beschikkingen van 14 augustus 2001 (zaak T-309/01) en 5 maart 2002 (zaak T-239/02) [hierna, gezamenlijk: „bestreden beschikkingen”], die op 5 oktober 2001 aan Biegi en op 25 juni 2002 aan Commonfood zijn betekend, beslist dat de invoerrechten die het voorwerp van de bovengenoemde verzoeken van de Bondsrepubliek Duitsland vormden, moesten worden geboekt.

19.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2001 en 8 augustus 2002, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen ingesteld, die zijn ingeschreven onder nummer T-309/01 respectievelijk T-239/02.

20.
    In zaak T-309/01 is de schriftelijke behandeling gesloten op 1 juli 2002.

21.
    In zaak T-239/02 heeft het Gerecht (Vierde kamer) op 10 december 2002 overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals gewijzigd op 6 december 2000 (PB L 322, blz. 4), beslist dat een tweede uitwisseling van memories niet nodig was, omdat de inhoud van het dossier volledig genoeg was om partijen in staat te stellen hun middelen en argumenten tijdens de mondelinge behandeling uiteen te zetten. Aangezien Commonfood geen verzoek had ingediend om het dossier aan te vullen, is de schriftelijke behandeling in zaak T-239/02 gesloten op 17 december 2002.

22.
    Bij beschikking van 17 januari 2003 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de zaken T-309/01 en T-239/02 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

23.
    Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang is de Commissie verzocht een stuk over te leggen. Zij heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

24.
    Het Gerecht (Vierde kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 2 april 2003 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij vragen van het Gerecht beantwoord.

Conclusies van partijen

25.
    In zaak T-309/01 concludeert Biegi dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 14 augustus 2001 (REC 4/00) nietig te verklaren voorzover daarbij wordt gelast dat invoerrechten ten bedrage van 218 605,64 DEM achteraf moeten worden geboekt;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

26.
    In zaak T-239/02 concludeert Commonfood dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van de Commissie van 5 maart 2002 (REC 4/01) waarbij wordt gelast dat invoerrechten ten bedrage van 222 116,06 DEM achteraf moeten worden geboekt, nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

27.
    In de zaken T-309/01 en T-239/02 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

In rechte

28.
    Tot staving van hun beroepen voeren verzoeksters drie middelen aan: schending van artikel 220, lid 2, sub b, CDW; schending van het evenredigheidsbeginsel, en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling.

Het eerste middel: schending van artikel 220, lid 2, sub b, CDW

Argumenten van partijen

29.
    Verzoeksters zijn van mening dat met betrekking tot de invoer die in juli 1995 heeft plaatsgevonden, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW was voldaan. Het was derhalve niet gerechtvaardigd, de daarop betrekking hebbende invoerrechten achteraf te boeken en de bestreden beschikkingen moeten daarom nietig worden verklaard.

30.
    In dit verband betogen zij in de eerste plaats dat vaststaat dat de Duitse douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan. In de Eilverteiler, waarbij het Duitse Bondsministerie van Financiën het gebruikstarief van de Duitse douane met ingang van 1 juli 1995 heeft gewijzigd, werd immers niet vermeld dat voor gebruikmaking van het daarin genoemde tariefcontingent K 4047 een invoercertificaat moest worden overgelegd. Diezelfde fout is ook gemaakt door de Duitse autoriteiten die met de inklaring zijn belast, zoals de Hauptzollämter Bremen-Freihafen, Bremerhaven en Hamburg-Ericus (thans „Hamburg-Freihafen”), en door de centrale controledienst voor tariefcontingenten bij de Oberfinanzdirektion Köln, die van mening waren dat voor gebruikmaking van de contingenten geen invoercertificaat moest worden overgelegd.

31.
    In dit verband stellen verzoeksters dat hun medewerker die met de invoercertificaten is belast, de heer Steiner, begin juli 1995 van een bevoegde ambtenaar bij de centrale dienst tariefcontingenten telefonisch de informatie heeft gekregen dat het tariefcontingent K 4047 van de Eilverteiler een speciaal aanvullend contingent was waarvoor geen invoercertificaat moest worden overgelegd. Diezelfde informatie is verzoeksters, na de betrokken invoer, tijdens een telefoongesprek van 18 augustus 1995 ook verstrekt door het Bondsministerie van Financiën en de centrale controledienst tariefcontingenten, hetgeen voor hen aanleiding is geweest om een schriftelijke bevestiging van deze informatie te vragen. Verzoeksters vragen het Gerecht om hun medewerkers Steiner en Paparatti op deze punten te horen.

32.
    In antwoord op het betoog van de Commissie dat de vóór de betrokken invoer aan verzoeksters verstrekte telefonische informatie niet wordt gestaafd, irrelevant is, voor het eerst in het verzoekschrift wordt aangevoerd en dus tardief is, verwijst Biegi naar de brief die de Duitse douaneautoriteiten op 2 juni 2000 aan de Commissie hebben gezonden en naar het eerder genoemde proces-verbaal van de terechtzitting voor het Finanzgericht Bremen van 14 december 1999, die bevestigen dat deze informatie daadwerkelijk is verstrekt.

33.
    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat zij de vergissing van de douaneautoriteiten niet konden ontdekken, ook al zijn zij werkzaam op het gebied van de invoer.

34.
    Dat de betrokken vergissing niet kon worden ontdekt, is volgens verzoeksters in de eerste plaats het gevolg van de ingewikkeldheid van de toepasselijke regeling. Verordening nr. 1431/94 van de Commissie preciseerde weliswaar dat voor gebruikmaking van het bij verordening nr. 774/94 van de Raad geopende preferentiële tariefcontingent een invoercertificaat moest worden overgelegd, doch het tariefcontingent genoemd onder volgnummer 18 van bijlage 7 bij het derde deel van bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1359/95, waarbij de nieuwe gecombineerde goederennomenclatuur is ingevoerd, bevatte in de zesde kolom, „andere voorwaarden”, geen enkele vermelding in die zin. Het ging dus om een nieuw tariefcontingent, waarop verordening nr. 1359/95 van toepassing was en dat losstond van de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94, zodat verzoeksters niet het noodzakelijke verband hebben kunnen leggen en daaruit de noodzakelijke conclusies hebben kunnen trekken.

35.
    Dat zij de vergissing niet hebben kunnen ontdekken, volgt voorts uit het feit dat het gebruikstarief van de Duitse douane, zoals op 29 juni 1995 bij de Eilverteiler gewijzigd, geen enkele verwijzing naar verordening nr. 1431/94 bevatte.

36.
    Ten slotte bevestigen de verschillende vergissingen die de diverse bevoegde Duitse autoriteiten die zich met het probleem bezighielden, vóór en na de betrokken invoer hebben gemaakt, zowel het gebrek aan duidelijkheid en transparantie van de rechtstoestand als de onmogelijkheid, voor verzoeksters, om de vergissing te ontdekken.

37.
    Verzoeksters zijn van mening dat zij in deze omstandigheden, ondanks hun ervaring op het gebied van de handel in vlees van gevogelte, niet in staat waren de vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten te ontdekken. Biegi voegt hieraan toe dat zij zich, gelet op het feit dat zij niet over een juridische dienst beschikt, onmogelijk kon bezighouden met juridische beschouwingen over het verband tussen de verschillende verordeningen onderling. Integendeel, zij mocht dienaangaande vertrouwen op hetgeen in het gebruikstarief van de Duitse douane werd vermeld, en op de inlichtingen verstrekt op het hoogste niveau van de administratie die zich met het probleem bezighield.

38.
    In de derde plaats stellen verzoeksters dat zij hun zorgvuldigheidsplicht zijn nagekomen en te goeder trouw hebben gehandeld. Biegi voegt hieraan toe dat zij zich, door herhaaldelijk inlichtingen te vragen bij de hoogste Duitse bevoegde douaneautoriteiten, heeft gedragen in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de ondernemer, zodra hij twijfelt aan de juistheid van de toepassing van het douanerecht, alle mogelijke opheldering moet zien te verkrijgen om te controleren of zijn twijfels al dan niet gerechtvaardigd zijn (arrest Hof van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 22).

39.
    Ten bewijze van hun zorgvuldigheid merken verzoeksters op dat zij niet alleen op het gebruikstarief van de Duitse douane hebben vertrouwd, maar eveneens inlichtingen hebben gevraagd bij de nationale bevoegde autoriteiten, en wel tot aan het Duitse Bondsministerie van Financiën. De door al deze autoriteiten per telefoon verstrekte inlichtingen over het ontbreken van een verplichting om bij gebruikmaking van het betrokken tariefcontingent een invoercertificaat over te leggen, hebben bij verzoeksters een gewettigd vertrouwen doen ontstaan op grond waarvan zij mochten handelen. Verzoeksters hebben overigens voldaan aan hun verplichting om de publicatiebladen te lezen, die zelf geen enkele aanwijzing bevatten over de noodzaak van een invoercertificaat noch over een verband met de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94. Hun geval onderscheidt zich dus van de feitelijke context van het arrest van het Hof van 26 november 1998, Covita (C-370/96, Jurispr. blz. I-7711), waarnaar de Commissie ten onrechte heeft verwezen.

40.
    Verzoeksters betogen voorts dat, gelet op het feit dat veel contingenten in de sector vlees van gevogelte volgens de regel „wie het eerst komt, het eerst maalt” werken, economische beslissingen over de invoer van deze producten snel moeten worden genomen. Men kan daarom niet van verzoeksters verlangen dat zij vooraf de verschillende autoriteiten schriftelijk om opheldering van de situatie vragen. In dat geval zouden zij, gezien de tijd die verstrijkt voordat zij een antwoord ontvangen, niet tot invoer kunnen overgaan.

41.
    Biegi is bovendien van mening dat de Duitse douanedienst zich door haar optreden bewust is geworden van zijn vergissing en het gebruikstarief van de Duitse douane op 22 augustus 1995 heeft gewijzigd, zodat de Commissie verdere verliezen aan invoerrechten heeft kunnen voorkomen. Anders dan de Commissie stelt, is zij geenszins verplicht, de Commissie om inlichtingen te vragen, aangezien de toepassing van het douanerecht tot de bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten behoort, en de betrokkene zelf slechts het recht heeft, te worden gehoord. Ook verwijt de Commissie haar ten onrechte, de Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung niet schriftelijk te hebben benaderd, aangezien vragen betreffende een nieuw geopend WTO-tariefcontingent niet tot de bevoegdheid van deze Bundesanstalt behoren, maar tot die van de centrale dienst tariefcontingenten.

42.
    Ten slotte stelt Biegi dat haar goede trouw niet in geding kan worden gebracht door het door de Commissie aangevoerde feit dat haar bedrijfsleider, de heer P. Biegi, in zijn jarenlange hoedanigheid van voorzitter van de Duitse federatie van de groothandel en internationale handel in wild en gevogelte, over kennis en ervaring zou beschikken die aan haar konden worden toegerekend. Het voorzitterschap van deze federatie is immers een erebaan; het is de directeur van deze federatie die zorg draagt voor het bestuur en de dagelijkse activiteiten van de federatie. De heer Biegi heeft nooit deelgenomen aan vergaderingen van de verschillende „comités” te Brussel en heeft dus geen bijzondere of concrete kennis over het betrokken tariefcontingent of over een eventueel verband tussen de verordeningen nrs. 1431/94 en 1359/95. Biegi verzoekt het Gerecht om de heer P. Biegi en de heer C. von der Crone, algemeen secretaris van deze Duitse federatie, op dit punt te horen.

43.
    Ten slotte stellen verzoeksters dat zij, wat de douaneaangiften betreft, alle geldende regels hebben nageleefd.

44.
    De Commissie antwoordt hierop dat in casu niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW en dat dus mag worden overgegaan tot boeking achteraf van de invoerrechten.

45.
    Wat, in de eerste plaats, de vergissingen van de Duitse douanediensten betreft, betoogt de Commissie dat de verkeerde versie van het gebruikstarief van de Duitse douane, die door het Bondsministerie van Financiën is opgesteld, en de herhaalde inklaring, in juli 1995, van door verzoeksters ingevoerde waren met toekenning van het preferentiële tarief zonder overlegging van een invoercertificaat, de enige relevante vergissingen in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, CDW zijn.

46.
    De Commissie verwerpt evenwel uitdrukkelijk de door verzoeksters voor het eerst in de verzoekschriften geformuleerde verklaring dat zij vóór de betrokken invoer via hun medewerker Steiner per telefoon onjuiste inlichtingen hebben ontvangen van de centrale dienst tariefcontingenten bij de Oberfinanzdirektion Köln.

47.
    In tegenstelling tot hetgeen verzoeksters stellen, betoogt de Commissie dat de stukken van 2 juni 2000 en 2 augustus 2000 die haar door de Duitse douaneautoriteiten zijn toegezonden, de opmerkingen die Biegi op 8 juni 2001 aan de Commissie heeft gezonden, en de opmerkingen die verzoeksters op 25 juli 1997 aan het Hauptzollamt Bremen-Freihafen hebben gezonden, nergens verwijzen naar telefonische inlichtingen van vóór de betrokken invoer, maar uitsluitend naar telefoongesprekken over de rechtstoestand op 18 augustus 1995, dat wil zeggen na de betrokken invoer. Hetzelfde geldt voor het proces-verbaal van de terechtzitting van het Finanzgericht Bremen van 14 december 1999 en de getuigenverklaringen die Steiner en Paparatti voor deze rechterlijke instantie hebben afgelegd. In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat het verzoek om Steiner en Paparatti te horen, overbodig is en moet worden afgewezen.

48.
    In elk geval hebben de telefoongesprekken die vóór de betrokken invoer zouden hebben plaatsgevonden en waarop verzoeksters zich te laat hebben beroepen, zo zij al worden aangetoond, geen gevolgen voor de onderhavige gedingen, aangezien verzoeksters hierop geen beroep hebben gedaan tijdens de administratieve procedure. De onjuiste telefonische informatie die de Duitse douanedienst verzoeksters in augustus 1995 heeft verstrekt, acht de Commissie irrelevant in het kader van de onderhavige beroepen, waarvan het voorwerp beperkt is tot de invoer die in juli 1995 heeft plaatsgevonden.

49.
    In de tweede plaats stelt de Commissie dat de vergissingen van de Duitse douaneautoriteiten door verzoeksters gemakkelijk konden worden ontdekt.

50.
    Om te beginnen is het in casu toepasselijke recht onduidelijk noch ingewikkeld. De door verzoeksters genoemde verordening nr. 1359/95 is slechts een verordening tot wijziging van de algemene verordening nr. 2658/87 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur, en heeft een zuiver declaratoire strekking (conclusie van advocaat-generaal Roemer bij het arrest van het Hof van 24 oktober 1973, Schlüter, 9/73, Jurispr. blz. 1135, 1163). Deze verordening heeft duidelijk niet tot doel, het openen van een nieuw tariefcontingent of het niet-verplicht stellen van een invoercertificaat, aangezien deze verplichting is neergelegd in verordening nr. 774/94 en de toepassingsverordening nr. 1431/94, waarvan artikel 1 sinds juni 1994, dat wil zeggen meer dan een jaar vóór de betrokken invoer, de overlegging van een invoercertificaat voorschreef.

51.
    In de tweede plaats stelt de Commissie dat verzoeksters de volgens vaste rechtspraak op hen rustende zorgvuldigheidsplicht niet zijn nagekomen en zich uitsluitend hebben gebaseerd op het gebruikstarief van de Duitse douane en op in het algemeen niet-bindende telefonische inlichtingen die de nationale autoriteiten zouden hebben verstrekt, zonder ooit de relevante publicatiebladen van de Europese Gemeenschappen en de daarin bekendgemaakte rechtshandelingen te raadplegen of te doen raadplegen.

52.
    In dit verband wijst de Commissie in de eerste plaats op de grote ervaring van verzoeksters, die zich al decennia lang bezighouden met de handel in en de invoer van de betrokken goederen. Zij hadden de toepasselijke rechtsregels ter zake dus bijzonder goed moeten kennen.

53.
    Voorts stelt de Commissie dat verzoeksters, gelet op het feit dat de verordeningen nrs. 1431/94 en 1359/95 op 22 juni 1994 respectievelijk 26 juni 1995 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen zijn bekendgemaakt, over ruim voldoende tijd beschikten om vóór de aangiften ten invoer een schriftelijk verzoek bij de Duitse douanediensten of de Commissie in te dienen om hun twijfels over de vraag, of voor de betrokken invoer een invoercertificaat nodig was, weg te nemen.

54.
    Ten slotte betoogt de Commissie dat verzoeksters niet een bijzondere goede trouw kunnen afleiden uit het feit dat de douanekantoren meermaals dergelijke goederen hebben ingeklaard zonder een invoercertificaat. Het is immers vaste rechtspraak dat een vergissing van de douaneautoriteiten in de regel niet kan voortvloeien uit de aanvaarding van een douaneaangifte op de plaats van invoer (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 93).

Beoordeling door het Gerecht

55.
    Volgens artikel 220, lid 2, sub b, CDW moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan opdat de bevoegde autoriteiten kunnen afzien van boeking achteraf van invoerrechten: om te beginnen moet het niet heffen van de rechten te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf; voorts moet die vergissing van dien aard zijn dat zij door een belastingschuldige te goeder trouw redelijkerwijze niet kon worden ontdekt, en ten slotte moet deze belastingschuldige aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte hebben voldaan (zie, naar analogie, arresten Hof van 12 juli 1989, Binder, 161/88, Jurispr. blz. 2415, punten 15 en 16; 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 12, en 4 mei 1993, Weis, C-292/91, Jurispr. blz. I-2219, punt 14, en arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 83; beschikkingen Hof van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C-299/98 P, Jurispr. blz. I-8683, punt 22, en 11 oktober 2001, William Hinton & Sons, C-30/00, Jurispr. blz. I-7511, punten 68, 69, 71 en 72; arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 42).

56.
    Wat de eerste voorwaarde betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat twee vergissingen van de Duitse douaneautoriteiten, te weten de onjuiste versie van de Eilverteiler en de inklaring van de door verzoeksters in juli 1995 ingevoerde goederen met toekenning van het preferentiële tarief, zonder overlegging van een invoercertificaat, in casu vaststaan.

57.
    De vergissing bestaande in het verstrekken van onjuiste telefonische informatie door het Duitse Bondsministerie van Financiën en de centrale dienst tariefcontingenten aan een medewerker van verzoeksters in de maand augustus 1995, meer bepaald op 18 augustus 1995, moet in het kader van de onderhavige beroepen, waarvan het voorwerp beperkt is tot de invoer die in juli 1995 heeft plaatsgevonden, meteen als irrelevant ter zijde worden geschoven. Overigens heeft de Duitse douanedienst, na een schriftelijk verzoek dat verzoeksters op 18 augustus 1995 aan het Bondsministerie van Financiën hadden toegezonden, in zijn antwoord van 22 augustus 1995 deze telefonische inlichtingen niet bevestigd en duidelijk aangegeven dat voor gebruikmaking van het betrokken contingent bij de douaneaangifte een invoercertificaat moest worden overgelegd.

58.
    Verzoeksters maken in hun verzoekschriften nog melding van een andere vergissing, namelijk het feit dat een ambtenaar van de centrale dienst tariefcontingenten aan hun medewerker Steiner onjuiste telefonische inlichtingen zou hebben verstrekt over de vraag of een invoercertificaat was vereist, en wel vóór 13 juli 1995, dat wil zeggen vóór de betrokken invoer. Vastgesteld moet evenwel worden dat deze telefonische inlichtingen, de te late aanvoering en de relevantie ervan buiten beschouwing gelaten, op geen enkele wijze worden aangetoond door de stukken van de dossiers.

59.
    In de door verzoeksters genoemde stukken, te weten de eerder genoemde brieven met gelijke inhoud van 2 juni 2000 en 2 augustus 2000 die de Duitse douaneautoriteiten aan de Commissie hebben gezonden, wordt uitsluitend verwezen naar het telefoongesprek van 18 augustus 1995. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen die Biegi op 8 juni 2001 aan de Commissie heeft gezonden en voor die welke verzoeksters op 25 juli 1997 aan het Hauptzollamt Bremen-Freihafen hebben gezonden. Bovendien worden deze stellingen, gelijk de Commissie terecht beklemtoont, noch door het proces-verbaal van de terechtzitting van het Finanzgericht Bremen van 14 december 1999 noch door de getuigenverklaringen van Steiner en Paparatti voor deze rechterlijke instantie bevestigd. Blijkens dit proces-verbaal, dat de Commissie overigens in de administratieve procedure niet is meegedeeld, heeft Steiner de maanden „juli/augustus 1995” genoemd als vermoedelijke datum van een telefoongesprek met de dienst tariefcontingenten te Düsseldorf, terwijl Paparatti heeft verklaard, een nota te hebben opgesteld op 21 augustus 1995, „enkele dagen na de in die nota genoemde telefoongesprekken”. In deze omstandigheden behoeft geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek om bij wege van maatregel van instructie te gelasten dat Steiner en Paparatti op dit punt door het Gerecht worden gehoord.

60.
    In de tweede plaats zij opgemerkt dat de Commissie zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt heeft gesteld dat in casu niet was voldaan aan de tweede toepassingsvoorwaarde van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, genoemd in punt 55 hierboven. Derhalve moet worden onderzocht of de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de vergissingen van de Duitse douaneautoriteiten door verzoeksters redelijkerwijze konden worden ontdekt.

61.
    Volgens vaste rechtspraak moet bij de beantwoording van de vraag of de vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid (arresten Faroe Seafood e.a, reeds aangehaald, punt 99, en Covita, reeds aangehaald, punt 26; arresten Hof van 8 april 1992, Beirafrio, C-371/90, Jurispr. blz. I-2715, punt 21; 16 juli 1992, Belovo, C-187/91, Jurispr. blz. I-4937, punt 17; 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 22; 19 oktober 2000, Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punt 37, en 14 november 2002, Ilumitrónica, C-251/00, Jurispr. blz. I-10433, punt 54).

62.
    Wat de aard van de vergissing betreft, deze moet worden beoordeeld aan de hand van de ingewikkeldheid of integendeel de voldoende mate van eenvoudigheid van de betrokken regeling (zie reeds aangehaalde arresten Deutsche Fernsprecher, punt 20; Belovo, punt 18; Hewlett Packard France, punt 23, en Faroe Seafood e.a., punt 100) en de tijd gedurende welke de autoriteiten zich zijn blijven vergissen (zie arrest Hof van 12 december 1996, Foods Import, C-38/95, Jurispr. blz. I-6543, punt 30, en arrest Ilumitrónica, reeds aangehaald, punt 56).

63.
    In de onderhavige gevallen zijn de regels voor de gebruikmaking van het betrokken communautaire tariefcontingent neergelegd in de teksten houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van dit contingent en vaststelling van bepalingen voor de uitvoering ervan, te weten verordening nr. 774/94, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2198/95, en verordening nr. 1431/94. Artikel 1 van verordening nr. 1431/94, waarvan de toepassing niet in de tijd is beperkt, bepaalt duidelijk dat voor elke invoer in de Gemeenschap die in het kader van dit meerjarige tariefcontingent geschiedt, een invoercertificaat moet worden overgelegd. Artikel 2 van deze verordening regelt de spreiding van de voor het jaar 1994 en de volgende jaren vastgestelde hoeveelheid, en de artikelen 3 en 4 bepalen aan welke voorwaarden de aanvraag om een invoercertificaat moet voldoen. Het betreft hier dus geen ingewikkelde tekst. Overigens wordt de voldoende mate van eenvoudigheid van deze regeling door verzoeksters niet betwist.

64.
    Verzoeksters stellen evenwel dat de ingewikkeldheid van de toepasselijke regeling in feite het gevolg is van verordening nr. 1359/95 van de Commissie en, met name, van het feit dat deze verordening in volgnummer 18 van haar reeds genoemde bijlage 7 met ingang van 1 juli 1995 een nieuw WTO-tariefcontingent met een recht van 0 % voor 15 500 ton vlees van hanen en kippen van dezelfde GN-codes heeft ingevoegd zonder te verwijzen naar verordening nr. 1431/94 en naar de bij deze verordening ingevoerde verplichting om een invoercertificaat over te leggen.

65.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat verordening nr. 1359/95, waarbij de Commissie een nieuwe versie van de gecombineerde goederennomenclatuur heeft bekendgemaakt die vanaf 1 juli 1995 zou gelden, in haar reeds vermelde bijlage 7 een lijst van WTO-tariefcontingenten bevat die door de bevoegde communautaire autoriteiten moesten worden geopend. Gelijk de Commissie in de bestreden beschikkingen terecht opmerkt, behoefde deze lijst in geen geval te verwijzen naar de verordeningen die op de daarin genoemde contingenten van toepassing waren, aangezien verwijzingen naar andere rechtsregels op douanegebied die in de verordeningen betreffende de gecombineerde nomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief voorkomen, slechts een declaratoire waarde hebben en die regels niet tot voorwerp van het gemeenschappelijk douanetarief maken (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Roemer bij het arrest Schlüter, reeds aangehaald, blz. 1168).

66.
    Anders dan verzoeksters stellen, heeft verordening nr. 1359/95 dus niet met ingang van 1 juli 1995 een nieuw preferentieel tariefcontingent geopend dat los zou staan van dat van verordening nr. 774/94, zoals gewijzigd, maar wordt in de reeds eerder genoemde bijlage 7 slechts melding gemaakt van het tariefcontingent van 15 500 ton dat, met uitzondering van de Franse versie van verordening nr. 774/94 die ten onrechte spreekt van een omvang van 15 000 ton, reeds voorkwam in alle andere taalversies, en met name in de Duitse versie, van deze verordening en in bijlage I bij verordening nr. 1431/94. Datzelfde preferentiële contingent is vervolgens gehandhaafd bij verordening nr. 2198/95, na de overeenkomst gesloten in het kader van de besprekingen van de Uruguayronde (zie tweede overweging van de considerans van deze verordening), die op hetzelfde tijdstip als verordening nr. 1359/95 in werking is getreden. Vaststaat evenwel dat laatstgenoemde verordening de verordeningen nr. 774/94, zoals gewijzigd, en nr. 1431/94 niet heeft gewijzigd noch, a fortiori, heeft ingetrokken. In deze omstandigheden kan moeilijk worden aangenomen dat twee preferentiële communautaire contingenten van dezelfde omvang, met dezelfde GN-codes en dezelfde herkomst, met ingang van dezelfde datum, namelijk 1 juli 1995, zijn geopend, waarvan voor het eerste, dat van verordening nr. 774/94, zoals gewijzigd, de verplichting gold een invoercertificaat over te leggen, terwijl dit voor het tweede, dat van verordening nr. 1359/95, niet het geval was.

67.
    Om de aard van de vergissing te beoordelen moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat de bevoegde douaneautoriteiten zich niet zijn blijven vergissen, maar hun vergissing binnen zeer korte tijd, dat wil zeggen binnen een maand, hebben gecorrigeerd. Dit wijst erop dat het betrokken probleem niet moeilijk was op te lossen (zie, a contrario, reeds aangehaalde arresten Belovo/Commissie, punt 18; Faroe Seafood e.a., punten 7 en 104; Foods Import, punt 30, en Ilumitrónica, punten 56-58).

68.
    In elk geval moet, zelfs al zou verordening nr. 1359/95 kunnen worden aangemerkt als bewijs van een zekere ingewikkeldheid van de toepasselijke regeling waardoor verzoeksters op een dwaalspoor zijn gebracht met betrekking tot de noodzaak om voor gebruikmaking van het betrokken contingent een invoercertificaat over te leggen, worden onderzocht of verzoeksters deze vergissing, gezien hun beroepservaring en de zorgvuldigheidsplicht die volgens de in punt 61 hierboven aangehaalde rechtspraak op hen rustte, redelijkerwijze konden ontdekken.

69.
    Met betrekking tot de beroepservaring van de betrokken ondernemer moet volgens vaste rechtspraak worden nagegaan, of het al dan niet om een professionele marktdeelnemer gaat die zich hoofdzakelijk bezighoudt met in- en uitvoer en of hij reeds een zekere ervaring op het gebied van de handel in de betrokken goederen heeft opgedaan (reeds aangehaalde arresten Deutsche Fernsprecher, punt 21; Belovo, punt 19, en Hewlett Packard France, punt 26, en arrest Hof van 28 juni 1990, Behn Verpackungsbedarf, C-80/89, Jurispr. blz. I-2659, punt 14).

70.
    Het lijdt in casu geen twijfel dat verzoeksters onder deze categorie van ervaren ondernemers vallen. Zij behoren immers tot de belangrijkste importeurs van kippenvlees in Duitsland en hebben naar eigen zeggen ervaring op het gebied van de handel in gevogelte. Voorts betwisten zij niet dat zij reeds verschillende decennia zeer actief zijn op dit gebied, zoals de Commissie stelt.

71.
    Verzoeksters stellen evenwel dat zij ondanks hun beroepservaring slechts een beperkte kennis van de verordening betreffende het betrokken contingent hadden, waardoor zij geen verband konden leggen tussen de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94 enerzijds en de bij verordening nr. 1359/95 vastgestelde nieuwe versie van de gecombineerde nomenclatuur anderzijds. Verzoeksters erkennen daarmee echter dat zij op de hoogte waren van de met dit contingent verband houdende regeling. Aangezien verzoeksters bovendien reeds soortgelijke transacties hadden verricht, en dus ervaring hadden opgedaan op het gebied van de invoer van de betrokken goederen, en er sinds 1994 voor de invoer van die goederen een invoercertificaat moest worden overgelegd, moet worden aangenomen dat verzoeksters op de hoogte waren van het belang van dit certificaat om in aanmerking te komen voor het meerjarig tariefcontingent voor die goederen.

72.
    Deze conclusie dat verzoeksters niet alleen in staat waren een verband te leggen tussen de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94 en verordening nr. 1359/95, maar een dergelijk verband ook daadwerkelijk hebben gelegd, wordt bevestigd door de twijfels die zij dienaangaande hebben gehad, alsmede door het feit dat zij in augustus 1995 verschillende Duitse douaneautoriteiten hebben benaderd om deze twijfel weg te nemen en nadere informatie te verkrijgen over de inhoud van de betrokken regeling. In deze omstandigheden behoeft geen gevolg te worden gegeven aan het verzoek om bij wege van maatregel van instructie te gelasten dat P. Biegi en C. von der Crone door het Gerecht worden gehoord ten bewijze dat verzoeksters over een beperkte kennis ter zake beschikten.

73.
    Wat de door de betrokken ondernemer te betrachten zorgvuldigheid betreft, volgt uit de rechtspraak dat de ondernemer, zodra hij zelf twijfelt aan de noodzaak van een invoercertificaat om in aanmerking te komen voor een preferentieel tariefcontingent, navraag moet doen en alle mogelijke opheldering moet zien te verkrijgen om te controleren of zijn twijfels al dan niet gerechtvaardigd zijn (zie arresten Deutsche Fernsprecher, reeds aangehaald, punt 22, en Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punt 24).

74.
    In casu stellen verzoeksters om te beginnen dat zij blijk hebben gegeven van zorgvuldigheid door het raadplegen van het gebruikstarief van de Duitse douane, zoals bij de Eilverteiler gewijzigd, dat geen enkele aanwijzing bevatte dat voor gebruikmaking van het betrokken tariefcontingent een invoercertificaat was vereist.

75.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de van toepassing zijnde communautaire tariefbepalingen vanaf de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen het enig positieve recht ter zake vormen, dat iedereen geacht wordt te kennen. Een gebruikstarief zoals het door de nationale autoriteiten opgestelde gebruikstarief van de Duitse douane vormt dus enkel een zuiver indicatieve leidraad voor de vervulling van de douaneformaliteiten. Hieruit volgt dat een marktdeelnemer die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de in- en uitvoer van goederen en die op dit gebied reeds een zekere ervaring heeft opgedaan, zich door lezing van de desbetreffende publicatiebladen moet vergewissen van het gemeenschapsrecht dat op zijn transacties van toepassing is. Een dergelijke marktdeelnemer mag zich derhalve voor het bepalen van het toepasselijke douanetarief niet uitsluitend verlaten op de in een nationaal gebruikstarief vermelde gegevens (zie reeds aangehaalde arresten Binder, punt 19; Behn Verpackungsbedarf, punten 13 en 14, en William Hinton & Sons, punt 71).

76.
    Verzoeksters betogen voorts dat zij blijk hebben gegeven van zorgvuldigheid door de verschillende douanediensten te benaderen, die hun zowel vóór als na de betrokken invoer onjuiste telefonische inlichtingen hebben verstrekt over het vereiste van een invoercertificaat. Door deze informatie is bij verzoeksters een gewettigd vertrouwen ontstaan op grond waarvan zij mochten handelen.

77.
    Dit argument moet worden afgewezen, gelet op de uiteenzetting en de overwegingen in de punten 57 tot en met 59 hierboven. Overigens heeft de gestelde telefonische informatie, het bestaan en de bewijskracht ervan buiten beschouwing gelaten, slechts de Eilverteiler bevestigd; bovendien is deze informatie irrelevant, gezien de op verzoeksters rustende verplichting om de relevante teksten die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen worden bekendgemaakt, zorgvuldig te raadplegen en om, in geval van twijfel over de betekenis ervan, alle mogelijke opheldering te zoeken om te controleren of deze twijfel al dan niet gerechtvaardigd is.

78.
    Ten slotte moet ook worden afgewezen het argument dat verzoeksters, gelet op de lange termijnen voor een antwoord op een dergelijk verzoek en op het feit dat veel contingenten in de sector vlees van gevogelte volgens de regel „wie het eerst komt, het eerst maalt” werken, niet over voldoende tijd beschikten om de bevoegde autoriteiten schriftelijk om opheldering van de rechtstoestand te vragen.

79.
    In de eerste plaats zou de zorgvuldigheidsplicht van de betrokken ondernemers, zoals deze door de rechtspraak is gedefinieerd, elke betekenis verliezen indien deze ondernemers zich uitsluitend zouden mogen laten leiden door economische overwegingen als die welke verzoeksters hebben aangevoerd.

80.
    In de tweede plaats zijn de op het invoercertificaat betrekking hebbende bepalingen van de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94, één jaar vóór de betrokken invoer bekendgemaakt en toepasselijk geworden. Verordening nr. 1359/95 is op 26 juni 1995, dat wil zeggen drie weken vóór de betrokken invoer van Biegi van juli 1995 en vier weken vóór de invoer van Commonfood, bekendgemaakt. Verzoeksters hadden vóór de betrokken invoer dus voldoende tijd om zich schriftelijk tot de bevoegde Duitse douanediensten of tot de Commissie te wenden teneinde hun twijfels weg te nemen en opheldering te verkrijgen over de toepasselijke regeling. Vaststaat echter dat verzoeksters dit niet tijdig hebben gedaan.

81.
    In de derde plaats is verzoeksters' stelling dat het antwoord op een schriftelijk verzoek noodzakelijkerwijs veel tijd vergt en daardoor de inachtneming van de uit de regeling „wie het eerst komt, het eerst maalt” voortvloeiende termijnen onmogelijk maakt, niet relevant voor de beoordeling van de zorgvuldigheid die verzoeksters, als ervaren ondernemers, in casu hadden moeten betrachten. Overigens is juist die stelling van verzoeksters over de lange termijn voor een antwoord op een schriftelijk verzoek, in casu niet bewaarheid geworden. Vaststaat immers dat het schriftelijke verzoek dat verzoeksters na de betrokken invoer, namelijk op 18 augustus 1995, aan het Duitse Bondsministerie van Financiën hebben gezonden, binnen vier dagen bij eerder genoemd schrijven van 22 augustus 1995 schriftelijk is beantwoord.

82.
    In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat verzoeksters niet blijk hebben gegeven van de zorgvuldigheid die zij als ervaren ondernemers op het gebied van de invoer van de betrokken goederen hadden moeten betrachten.

83.
    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu niet was voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde van artikel 220, lid 2, sub b, CDW en dat het gerechtvaardigd was, de invoerrechten voor de betrokken invoer achteraf te boeken.

84.
    Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

85.
    Verzoeksters betogen dat de bestreden beschikkingen inbreuk maken op het evenredigheidsbeginsel omdat de Commissie de ondernemers overdreven zorgvuldigheidsverplichtingen oplegt terwijl zijzelf heeft nagelaten de rechtstoestand te verduidelijken door in verordening nr. 1359/95 eenvoudigweg naar de verordeningen nrs. 774/94 en 1431/94 te verwijzen.

86.
    De Commissie antwoordt hierop dat verzoeksters' betoog overeenstemt met het betoog inzake het vermeende onduidelijke karakter van verordening nr. 1359/95, dat zij in het kader van het eerste middel hebben gevoerd. Wanneer, gelijk in casu, niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, kan het achteraf boeken van de invoerrechten in geen geval een schending van het evenredigheidsbeginsel opleveren.

Beoordeling door het Gerecht

87.
    Wanneer niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, kan het achteraf boeken van de douanerechten geen schending van het evenredigheidsbeginsel opleveren (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 114).

88.
    Daar in casu niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, CDW, kan het achteraf boeken van rechten voor de betrokken invoer waartoe bij de bestreden beschikkingen is besloten, op zich geen schending van het evenredigheidsbeginsel opleveren.

89.
    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen.

Het derde middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling

Argumenten van partijen

90.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden beschikkingen de in het gemeenschapsrecht neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling heeft geschonden. De bestreden beschikkingen wijken immers ten nadele van verzoeksters af van een eerdere beschikking, die op 24 maart 2000 in een soortgelijk geval was gegeven.

91.
    De Commissie is van mening dat de vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur door verzoeksters niet wordt onderbouwd en dus irrelevant is.

92.
    Met betrekking tot de schending van het beginsel van gelijke behandeling of van het non-discriminatiebeginsel merkt de Commissie op dat procedure REC 11/98 en de betrokken procedures (REC 4/00 en 4/01) niet vergelijkbaar zijn. De vergissing van de douanediensten in procedure REC 11/98 bestond niet alleen in de bekendmaking van een onjuist nationaal douanetarief, maar eveneens en vooral in het feit dat de Franse douaneautoriteiten gedurende twee jaar een extreem hoog aantal aangiften ten invoer met een onjuist recht hadden geaccepteerd. Noch de aard of de duur van de vergissing noch het aantal betrokken invoerhandelingen is dus vergelijkbaar met die van de betrokken procedures.

Beoordeling door het Gerecht

93.
    In de eerste plaats zij vastgesteld dat de grief betreffende een vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur op geen enkele wijze wordt gestaafd en dus moet worden afgewezen.

94.
    Met betrekking tot, in de tweede plaats, de grief betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling, zij eraan herinnerd dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 13 november 1984, Racke, 283/83, Jurispr. blz. 3791, punt 7, en 12 december 2002, Fogasa, C-442/00, Jurispr. blz. I-11930, punt 32).

95.
    In casu stellen verzoeksters dat de bestreden beschikkingen afwijken van een eerdere beschikking van de Commissie van 24 maart 2000 in procedure REC 11/98, die volgens hen vergelijkbaar is, en waarin de Commissie het niet gerechtvaardigd heeft geacht de invoerrechten achteraf te boeken.

96.
    Gelijk de Commissie evenwel heeft opgemerkt, zonder tijdens de schriftelijke behandeling of ter terechtzitting door verzoeksters te zijn weersproken, is procedure REC 11/98 niet vergelijkbaar met de onderhavige procedures. Derhalve moet deze grief als irrelevant worden afgewezen.

97.
    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

98.
    Gelet op de voorgaande overwegingen, moeten de onderhavige beroepen worden verworpen.

Kosten

99.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verwijst verzoeksters in de kosten.

Tiili

Mengozzi
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 september 2003.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Duits.

Jurispr.