Language of document : ECLI:EU:T:2021:51

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

3 februari 2021(*)(1)

„Institutioneel recht – Parlement – Psychisch geweld – Besluiten van de voorzitter van het Parlement houdende vaststelling van het bestaan van psychisch geweld jegens twee geaccrediteerde parlementaire medewerkers en oplegging van de sanctie van het verlies van twaalf dagen verblijfsvergoeding aan een lid van het Parlement – Artikelen 11 en 166 van het reglement van orde van het Parlement – Intern beroep – Besluit van het Bureau van het Parlement waarbij de sanctie wordt bevestigd – Artikel 167 van het reglement van orde van het Parlement – Beroep tot nietigverklaring – Beroepstermijn – Ontvankelijkheid – Rechten van de verdediging – Niet-contractuele aansprakelijkheid”

In zaak T‑17/19,

Giulia Moi, wonende te [persoonsgegeven] (Italië), vertegenwoordigd door M. Pisano en P. Setzu, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door T. Lazian, S. Seyr en M. Windisch als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, om te beginnen, primair een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van een aantal handelingen die zijn vastgesteld in het kader van een jegens verzoekster gevoerde procedure tot vaststelling van het bestaan en de bestraffing van psychisch geweld, en subsidiair een verzoek tot vaststelling dat de haar opgelegde sanctie buitensporig en/of onevenredig is en tot vervanging ervan door de sanctie die is voorzien in artikel 166, onder a), van het reglement van orde van het Parlement, en voorts een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot veroordeling van het Parlement tot betaling van een schadevergoeding aan verzoekster en gelasting van de voorzitter die informatie bekend te maken tijdens de plenaire vergadering van het Europees Parlement,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise, P. Nihoul (rapporteur), R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Giulia Moi, was in de jaren 2014 tot en met 2019 lid van het Europees Parlement.

2        Op 22 november 2017 hebben twee van haar geaccrediteerde parlementaire medewerkers (hierna: „twee GPM’s”) een verzoek om bijstand ingediend op grond van artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), waarbij zij zich beriepen op een moeilijke werksituatie.

3        Op 27 en 28 november 2017 hebben de twee GPM’s een klacht wegens psychisch geweld ingediend bij het adviescomité voor de behandeling van klachten van geaccrediteerde parlementaire medewerkers wegens intimidatie door leden van het Parlement en voor de voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „adviescomité”), dat is opgericht bij artikel 1, lid 1, van het intern reglement inzake klachten van geaccrediteerde parlementaire medewerkers wegens intimidatie door leden van het Europees Parlement en inzake de voorkoming van intimidatie op het werk van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015 (hierna: „intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015”).

4        Bij brief van 23 februari 2018 heeft het adviescomité verzoekster in kennis gesteld van de inhoud van de klachten van de twee GPM’s en haar verzocht dienaangaande opmerkingen in te dienen.

5        Op 27 februari 2018 zijn de twee GPM’s gehoord door het adviescomité.

6        Op 9 maart 2018 heeft verzoekster haar opmerkingen over de klachten van de twee GPM’s ingediend.

7        Op 20 maart 2018 is verzoekster gehoord door het adviescomité.

8        Op 28 maart 2018 heeft verzoekster het adviescomité aanvullende documenten doen toekomen.

9        Bij schrijven van 22 mei 2018 heeft de voorzitter van het adviescomité een advies aan de voorzitter van het Parlement gezonden waarin het adviescomité concludeerde dat er sprake was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

10      Bij schrijven van 3 juli 2018, dat de volgende dag is betekend, heeft de voorzitter van het Parlement verzoekster in kennis gesteld van de conclusies van het adviescomité met betrekking tot het bestaan van psychisch geweld en haar verzocht om uiterlijk op 20 juli 2018 haar opmerkingen over deze conclusies in te dienen.

11      Bij schrijven van 18 juli 2018, binnengekomen bij het Parlement op 20 juli 2018, heeft verzoekster geantwoord op het verzoek van de voorzitter door het bestaan van psychisch geweld te betwisten.

12      Bij brief van 2 oktober 2018 heeft de voorzitter van het Parlement, na beoordeling van het advies van het adviescomité en de opmerkingen van verzoekster, aan verzoekster meegedeeld „het advies van het adviescomité, waarin [was] vastgesteld dat de door de twee GPM’s aangevoerde situatie psychisch geweld in de zin van het Statuut vormde, te volgen”. In de loop van de procedure bij het Gerecht heeft het Parlement naar deze brief verwezen als het „besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld”. Deze aanduiding zal in het vervolg van dit arrest worden gebruikt om naar het betrokken document te verwijzen.

13      Diezelfde dag heeft de voorzitter van het Parlement verzoekster een ander document toegezonden, getiteld „Besluit van de voorzitter van 2 oktober 2018”, waarin hij, om te beginnen, heeft verklaard dat verzoeksters gedrag „in strijd [was] met de beginselen en waarden waarnaar het reglement van orde van het Parlement verwijst, met name artikel 2 [VEU] en artikel 1 (eerbiediging van de menselijke waardigheid) en artikel 31 (recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, en, voorts, dat hij had „besloten om [verzoekster] als sanctie voor haar als psychisch geweld gekwalificeerd gedrag jegens de [twee GPM’s] gedurende twaalf dagen het verlies van het recht op de verblijfsvergoeding op te leggen”. In de loop van de procedure heeft het Parlement deze brief aangeduid als het „sanctiebesluit van de voorzitter”. Deze aanduiding zal in het vervolg van dit arrest worden gebruikt om naar dit document te verwijzen.

14      De twee in de punten 12 en 13 hierboven genoemde documenten zijn tezamen aan verzoekster betekend.

15      Op 16 oktober 2018 heeft verzoekster bij het Bureau van het Parlement intern beroep ingesteld tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, welke mogelijkheid werd geboden door artikel 167 van het toepasselijke reglement van orde van het Parlement (hierna: „reglement van orde”). In dat beroep heeft zij betwist dat haar gedrag jegens de twee GPM’s als psychisch geweld kon worden aangemerkt en, subsidiair, verzocht om haar een lichtere sanctie op te leggen.

16      Bij besluit van 12 november 2018, dat op 14 november daaropvolgend bekend is gemaakt tijdens de plenaire vergadering en dezelfde dag is betekend, heeft het Bureau van het Parlement het sanctiebesluit van de voorzitter bevestigd (hierna: „besluit van het Bureau van het Parlement”).

II.    Procedure en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift van 11 januari 2019 heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

18      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering het Parlement verzocht bepaalde documenten over te leggen en partijen verzocht schriftelijk te antwoorden op een aantal schriftelijke vragen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

19      Op voorstel van de Vierde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

20      Partijen zijn gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 10 juli 2020.

21      Met haar beroep verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        primair, het besluit van het Bureau van het Parlement, het sanctiebesluit van de voorzitter, alsmede „elke aan de bedoelde sanctie voorafgaande, daarmee samenhangende of daaropvolgende handeling” nietig te verklaren;

–        subsidiair, „de opgelegde tuchtsanctie overdreven en/of onevenredig te verklaren en dus te vervangen door de sanctie van artikel 166, [lid 3, onder] a), van het reglement van orde”;

–        het Parlement er hoe dan ook toe te veroordelen haar een vergoeding toe te kennen die het op billijke wijze vaststelt, in de vorm van betaling van een bedrag van 50 000 EUR dan wel van een ander, hoger of lager, bedrag dat het billijk acht, en de voorzitter te gelasten die informatie bekend te maken tijdens de plenaire vergadering van het Parlement;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

22      Bovendien verzoekt verzoekster om verschillende maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie, alsmede om overlegging van bewijzen en bewijsaanbiedingen.

23      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        de vordering tot nietigverklaring van het sanctiebesluit van de voorzitter niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de vordering tot nietigverklaring van elke aan de sanctie voorafgaande, daarmee samenhangende of daaropvolgende handeling niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de verzoeken aan het Gerecht om bevelen tot het Parlement te richten en zich in de plaats van laatstgenoemde te stellen niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de verzoeken om bewijslevering en bewijsaanbiedingen, alsmede de verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren;

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en in ieder geval voor het overige ongegrond te verklaren;

–        verzoekster in alle kosten te verwijzen.

III. In rechte

A.      Toepasselijk recht

24      Vooraf zij erop gewezen dat het bij de in casu van toepassing zijnde bepalingen gaat om de artikelen 11, 166 en 167 van het reglement van orde en om het intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015.

25      Zoals het Parlement in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft erkend, heeft de voorzitter van het Parlement in zijn sanctiebesluit bij vergissing verwezen naar het besluit van het Bureau van het Parlement van 2 juli 2018 betreffende de werking van het adviescomité dat is belast met het onderzoek van klachten wegens psychisch geweld die betrekking hebben op leden van het Parlement en de procedures dienaangaande.

26      Overeenkomstig artikel 15, lid 1, ervan is laatstgenoemd besluit immers alleen van toepassing op verzoeken om bijstand die na 1 september 2018 zijn ingediend. In het onderhavige geval zijn de verzoeken om bijstand echter, zoals blijkt uit punt 2 hierboven, op 22 november 2017 door de twee GPM’s ingediend.

B.      Vordering tot nietigverklaring

1.      Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring in het licht van artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering

27      Zonder uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, merkt het Parlement op dat, anders dan artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering voorschrijft, verzoekster haar vordering tot nietigverklaring niet heeft opgebouwd rond duidelijk omschreven middelen.

28      In dit verband zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten. Deze onderdelen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder verdere informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep, althans summier, maar coherent en begrijpelijk, uit het verzoekschrift zelf blijken (zie arrest van 12 december 2018, SH/Commissie, T‑283/17, EU:T:2018:917, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In het onderhavige geval berust het beroep inderdaad niet op het achtereenvolgens aanvoeren van middelen onder verschillende opschriften.

30      Zoals verzoekster in repliek opmerkt, belet deze aanpak het Gerecht evenwel niet om ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring drie middelen te onderscheiden die het Parlement overigens heeft betwist. Deze middelen zijn ontleend aan, in de eerste plaats, schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten en van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet-nakoming van de verplichting tot onpartijdigheid en schending van het „recht op een eerlijk proces en het beginsel van hoor en wederhoor” alsmede, in de tweede plaats, een gebrek aan motivering en, in de derde plaats, misbruik van bevoegdheid.

31      Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat het verzoekschrift voldoet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering.

2.      Voorwerp van de vordering tot nietigverklaring

32      Zoals blijkt uit de beschrijving van het voorwerp van het verzoekschrift en de conclusies ervan, vordert verzoekster nietigverklaring van het besluit van het Bureau van het Parlement.

33      Op de eerste bladzijde van het verzoekschrift, onder de omschrijving van het voorwerp van het beroep, vordert verzoekster eveneens de nietigverklaring van het sanctiebesluit van de voorzitter.

34      Voorts zij erop gewezen dat, ook al wordt het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld niet uitdrukkelijk vermeld in de beschrijving van het voorwerp van het verzoekschrift, noch in de conclusies ervan bij de handelingen waarvan de nietigverklaring wordt verzocht, uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat verzoekster duidelijk tegen dat besluit heeft willen opkomen.

35      Dit punt wordt overigens niet door het Parlement betwist.

36      Aangezien het Parlement dit verzoek heeft kunnen identificeren en er in detail op heeft kunnen antwoorden, moet worden aangenomen dat de vordering tot nietigverklaring ook betrekking heeft op het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, ook al komt dit besluit formeel niet voor in de beschrijving van het voorwerp van het beroep in het verzoekschrift (zie in die zin arrest van 2 maart 1967, Simet en Feram/Hoge Autoriteit, 25/65 en 26/65, EU:C:1967:4, blz. 53).

37      Dat de vordering tot nietigverklaring ook betrekking heeft op het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, wordt bevestigd door verzoeksters verzoek in de beschrijving van het voorwerp van het beroep en in punt 17 van het verzoekschrift dat betrekking heeft op de nietigverklaring van elke andere aan de sanctie voorafgaande, daarmee samenhangende of daaropvolgende handeling.

38      Uit het dossier blijkt niet dat verzoekster met deze laatste vordering andere besluiten dan het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld heeft bedoeld.

39      Bijgevolg moet de vordering tot nietigverklaring worden geacht betrekking te hebben op het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, het sanctiebesluit van de voorzitter en het besluit van het Bureau van het Parlement (hierna: „bestreden besluiten”).

3.      Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor zover die het sanctiebesluit van de voorzitter betreft

40      Het Parlement is van mening dat het beroep tot nietigverklaring, voor zover het is gericht tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, niet‑ontvankelijk moet worden verklaard op twee gronden, waarvan de eerste primair en de tweede subsidiair wordt aangevoerd.

41      Primair betoogt het Parlement dat het sanctiebesluit van de voorzitter is vervangen door het besluit van het Bureau van het Parlement dat het definitieve standpunt van de instelling vormt en waartegen het beroep zich dus diende te richten.

42      In dit verband is het van belang erop te wijzen dat het besluit van het Bureau van het Parlement is vastgesteld na een intern beroep dat verzoekster op grond van artikel 167 van het reglement van orde had ingesteld tegen het sanctiebesluit van de voorzitter.

43      Uit de rechtspraak volgt dat het bestaan van een administratieve beroepsmogelijkheid tegen een besluit, ongeacht of deze facultatief of verplicht is, geen invloed heeft op het recht van de belanghebbende om op elk moment een beroep in rechte tegen dit besluit in te stellen (arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 34).

44      Bijgevolg kan, met name wat het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte betreft, niet ervan worden uitgegaan dat de invoering van een klachtenprocedure in de zin van artikel 167 van het reglement van orde afbreuk doet aan het recht op een voorziening in rechte tegen het bestreden besluit (zie naar analogie arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 35).

45      Voorts zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de administratieve klacht en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan een onderdeel van een samengestelde procedure vormen. Onder deze omstandigheden heeft het beroep in rechte, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de Unierechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (arresten van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 36, en 19 september 2018, Selimovic/Parlement, T‑61/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:565, punt 45).

46      Volgens eveneens vaste rechtspraak is het beroep ontvankelijk, ongeacht of het slechts tegen het oorspronkelijke litigieuze besluit, tegen het besluit tot afwijzing van de klacht dan wel tegen beide besluiten tezamen is gericht, op voorwaarde evenwel dat de klacht is ingediend en het beroep is ingesteld binnen de voorziene termijnen (zie arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement er niet aan in de weg staat dat verzoekster beroep instelt tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, ook al was tegen dat besluit een intern beroep krachtens artikel 167 van het reglement van orde ingesteld.

48      Subsidiair betoogt het Parlement dat het beroep, voor zover het is gericht tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, niet-ontvankelijk is op grond dat het is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn van twee maanden.

49      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een administratieve beroepsmogelijkheid, of deze nu facultatief of verplicht is, tot doel heeft een minnelijke regeling van het geschil tussen de betrokkene en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen teneinde een geschil te vermijden (arresten van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 25, en 19 september 2018, Selimovic/Parlement, T‑61/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:565, punt 43).

50      In casu vormt de procedure van artikel 167 van het reglement van orde een facultatieve precontentieuze procedure. Deze procedure zou evenwel haar nuttig effect verliezen indien het betrokken lid, na van deze mogelijkheid gebruik te hebben gemaakt met het oog op een minnelijke regeling, zich tot de rechter zou moeten wenden vóór het einde van deze administratieve procedure, teneinde de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit waarop deze procedure betrekking heeft in acht te nemen (arrest van 19 september 2018, Selimovic/Parlement, T‑61/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:565, punt 43).

51      Voorts zij erop gewezen dat artikel 167 van het reglement van orde bepaalt dat, indien het Bureau van het Parlement binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken geen beslissing neemt over het interne beroep de sanctie nietig wordt geacht, zodat in een dergelijk geval geen beroep bij de rechter nodig is (arrest van 19 september 2018, Selimovic/Parlement, T‑61/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:565, punt 44).

52      Bijgevolg moet worden aangenomen dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep uiterlijk bij het verstrijken van de beroepstermijn, te rekenen vanaf de datum van de betekening van het besluit van het Bureau van het Parlement, nietigverklaring van het sanctiebesluit van de voorzitter kon vorderen (zie in die zin arrest van 19 september 2018, Selimovic/Parlement, T‑61/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:565, punt 48; zie ook in die zin naar analogie arrest van 21 februari 2018, LL/Parlement, C‑326/16 P, EU:C:2018:83, punt 41).

53      In de onderhavige zaak is het besluit van het Bureau van het Parlement vastgesteld op 12 november 2018 en op 14 november daaraanvolgend aan verzoekster betekend. Het beroep tot nietigverklaring is ingesteld op 11 januari 2019.

54      Hieruit volgt dat het beroep, voor zover het betrekking heeft op het sanctiebesluit van de voorzitter, niet kan worden geacht tardief te zijn ingesteld.

4.      Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring voor zover die het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld betreft

55      Bovendien is het Parlement van mening dat de vordering tot nietigverklaring, voor zover die betrekking heeft op het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, is ingesteld na het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn.

56      In dit verband zij erop gewezen dat, zoals het Parlement stelt, het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld is vastgesteld op 2 oktober 2018, terwijl het onderhavige beroep is ingesteld op 11 januari 2019, dat wil zeggen meer dan twee maanden na de kennisgeving van dat besluit.

57      Ter terechtzitting heeft het Parlement uiteengezet dat de procedure betreffende het psychisch geweld dat leden van het Parlement wordt verweten, zodanig van opzet is dat rekening wordt gehouden met, om te beginnen, hun bijzondere situatie en, voorts, de door het Bureau van het Parlement geuite wens om alleen te worden betrokken bij de klacht betreffende de sanctie en niet bij het deel van de procedure dat betrekking heeft op de vaststelling van het bestaan van psychisch geweld.

58      Om die redenen is een procedure in twee delen ingevoerd, waarbij voor elk van deze delen een afzonderlijke regeling geldt wat betreft de beroepsmogelijkheden, aangezien de door het Parlement ingestelde werkwijze, anders dan in het geval van het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, de beschuldigde partij de mogelijkheid biedt om bij het Bureau van het Parlement intern beroep in te stellen tegen het sanctiebesluit van de voorzitter.

59      Voor het Parlement is deze opzet gebaseerd op, om te beginnen, de artikelen 166 en 167 van het reglement van orde en, voorts, op artikel 12 van het intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015.

60      Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 166, lid 1, eerste alinea, van het reglement van orde, met het opschrift „Sancties”, het volgende bepaalt:

„In ernstige gevallen van ordeverstoring of verstoring van de werkzaamheden van het Parlement in strijd met de in artikel 11 neergelegde beginselen, legt de voorzitter bij een met redenen omkleed besluit de passende sanctie op.”

61      Artikel 167 van het reglement van orde, met het opschrift „Interne beroepsprocedures”, luidt:

„Het betrokken lid kan binnen twee weken na kennisgeving van de door de voorzitter krachtens artikel 166, leden 1 tot en met 4, opgelegde sanctie bij het Bureau intern beroep instellen. Dit beroep schorst de toepassing van die sanctie. Het Bureau kan, onverminderd het recht van betrokkene om extern beroep in te stellen, uiterlijk vier weken na de datum van instelling van het beroep of, indien het Bureau binnen die termijn niet bijeenkomt, tijdens zijn eerstvolgende vergadering, de opgelegde sanctie vernietigen, bevestigen of wijzigen. Indien het Bureau binnen de vastgestelde termijn geen beslissing neemt, wordt de sanctie nietig geacht.”

62      Artikel 12 van het intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015, bepaalt het volgende:

„1.      De voorzitter neemt, rekening houdend met het advies van het [adviescomité], een met redenen omkleed besluit over de vraag of het bestaan van psychisch geweld is aangetoond. Hij stelt het comité schriftelijk in kennis van de maatregelen die hij voornemens is te nemen. Hij stelt de betrokken partijen op de hoogte. Alvorens een besluit te nemen waarin het bestaan van psychisch geweld wordt vastgesteld, hoort de voorzitter het betrokken lid van het Parlement.

[...]

3.      In voorkomend geval legt de voorzitter van het Parlement het betrokken lid van het Parlement een sanctie op overeenkomstig de artikelen 11 en 166 van het [reglement van orde]. Het horen van het lid van het Parlement overeenkomstig lid 1 staat gelijk met een hoorzitting in de zin van artikel 166, lid 1, van het [reglement van orde].”

63      Anders dan het Parlement stelt, volgt uit deze bepalingen niet dat de procedures inzake psychisch geweld, wanneer zij betrekking hebben op leden van deze instelling, noodzakelijkerwijs moeten leiden tot afzonderlijke besluiten over het psychisch geweld en de sanctie noch dat voor deze besluiten verschillende beroepsregelingen moeten gelden.

64      Artikel 166 van het reglement van orde en artikel 12 van het intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015, bepalen namelijk enkel dat in geval van laakbaar gedrag een met redenen omkleed besluit wordt genomen en dat een sanctie kan worden opgelegd, zonder uit te sluiten dat die elementen, die a priori onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, in hetzelfde besluit worden behandeld.

65      Evenzo beperkt artikel 167 van het reglement van orde zich tot het bepalen van de aanvang van de beroepstermijn door aan te geven dat deze termijn begint te lopen vanaf de oplegging van de sanctie, zonder de mogelijkheid uit te sluiten dat in het besluit waarbij deze sanctie is opgelegd, ook wordt vastgesteld dat er sprake is van psychisch geweld.

66      Bovendien leidt het door het Parlement gemaakte onderscheid tussen het sanctiebesluit en het besluit inzake het bestaan van psychisch geweld, in de veronderstelling dat het kan worden gebaseerd op de in de punten 60 tot en met 62 hierboven genoemde bepalingen, tot een asymmetrische behandeling van die besluiten wat de beroepsmogelijkheden betreft, terwijl zij toch onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

67      In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals het Bureau van het Parlement in punt 4 van zijn besluit heeft benadrukt, het beroep „doeltreffend” moet zijn.

68      Dit vereiste is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, ingevolge waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een dergelijk beroep.

69      Zoals het Parlement aangeeft, heeft de Unierechter, bij gebreke van een intern beroep van het lid van het Parlement tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, de mogelijkheid om in het kader van dezelfde gerechtelijke procedure de verhouding tussen de sanctie, de feiten en de procedure te onderzoeken, wanneer tegen dat besluit rechtstreeks beroep is ingesteld.

70      Gelet op de verplichting om de doeltreffendheid van het beroep te waarborgen, is er geen reden waarom de toetsing door de rechter van het sanctiebesluit van de voorzitter anders zou moeten zijn wanneer het lid van het Parlement intern beroep tegen dat besluit instelt voordat de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt.

71      De doeltreffendheid van het beroep vereist immers dat, zoals het geval is wanneer geen intern beroep wordt ingesteld tegen het sanctiebesluit van de voorzitter, de toetsing door de Unierechter betrekking kan hebben op zowel het besluit inzake de gedraging als het sanctiebesluit, aangezien een sanctie slechts rechtmatig is wanneer, ten eerste, de gedraging wordt bewezen en de vaststelling ervan op voldoende bewijs is gebaseerd, ten tweede, de gedraging rechtens juist is gekwalificeerd en, ten derde, de sanctie evenredig is aan de ernst van die gedraging, waarbij dit geheel zijn beslag heeft gekregen in besluiten die zijn vastgesteld na een procedure zonder gebreken.

72      Het bestaan van een onlosmakelijk verband tussen de vaststelling van psychisch geweld, de sanctie en het verloop van de procedure is overigens door de voorzitter van het Parlement zelf erkend. In de eerste plaats merkte hij in punt 7 van zijn sanctiebesluit op dat „de bevindingen en de motivering van het besluit inzake de vaststelling van psychisch geweld de grondslag vormen van het onderhavige sanctiebesluit”. In de tweede plaats heeft hij in punt 11 van hetzelfde besluit, waarin het verband tussen de verschillende elementen van de situatie wordt beschreven, verklaard dat „gelet op de ernst van het gedrag van verzoekster, waarvan zij bij voortduring, herhaaldelijk en systematisch blijk heeft gegeven en dat getuigt van een flagrante miskenning van de in artikel 11, lid 3, van het reglement van orde bedoelde waarden en beginselen”, „de opgelegde sanctie [...] passend is voor en in verhouding staat tot de gepleegde inbreuk”.

73      In het onderhavige geval is het begrijpelijk dat verzoekster, die zich wilde verdedigen, gebruik heeft gemaakt van de door het reglement van orde geboden mogelijkheid om intern beroep in te stellen tegen het sanctiebesluit van de voorzitter.

74      Deze omstandigheid kan evenwel, gelet op de noodzaak om de doeltreffendheid van een beroep bij de Unierechter te verzekeren, niet tot gevolg hebben dat verzoekster een rechterlijke toetsing wordt ontzegd waarbij alle aspecten van het geschil worden onderzocht, rekening houdend met hun onlosmakelijk verband.

75      Indien verzoekster het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld rechtstreeks voor de Unierechter had aangevochten, had het Bureau van het Parlement bovendien een keuze moeten maken tussen twee mogelijkheden die geen van beide bevredigende gevolgen zouden hebben gehad op administratief en gerechtelijk vlak. In het geval van de eerste mogelijkheid had het Bureau zich over de sanctie kunnen uitspreken zonder de beslissing van de rechter af te wachten, in welk geval verzoekster ook beroep had kunnen instellen tegen die beslissing, hetgeen de rechter er waarschijnlijk toe had gebracht de twee beroepen te voegen en aldus zijn onderzoek naar de rechtmatigheid van de vaststelling van het bestaan van psychisch geweld uit te stellen. In het geval van de tweede mogelijkheid had het Bureau de beslissing van de rechter kunnen afwachten, in welk geval het mogelijkerwijs geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de sanctie te herzien, aangezien, om te beginnen, artikel 167 van het reglement van orde bepaalt dat bij gebreke van een beslissing van het Bureau binnen vier weken na de indiening van het beroep, de door de voorzitter van het Parlement vastgestelde bestreden sanctie nietig wordt geacht, en, voorts, uit de bepalingen van het reglement niet blijkt dat het Bureau de mogelijkheid heeft om de bij hem aanhangige procedure te schorsen in afwachting van de uitkomst van een gerechtelijke procedure.

76      In dergelijke omstandigheden vereisen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van een goede rechtsbedeling, tezamen genomen, dat de rechter zich tegelijkertijd buigt over de rechtmatigheid van de besluiten die een en hetzelfde geschil vormen, te weten, in casu, het besluit waarbij het bestaan van psychisch geweld is vastgesteld en het daarvan afhankelijke besluit over de oplegging van een sanctie voor die feiten.

77      Aldus moet worden vastgesteld dat, aangezien het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld onlosmakelijk is verbonden met het sanctiebesluit, de termijn voor het instellen van beroep tot nietigverklaring tegen eerstgenoemd besluit, evenals in het geval van laatstgenoemd besluit, pas is gaan lopen na de betekening van het besluit van het Bureau van het Parlement dat is genomen na het interne beroep op basis van artikel 167 van het reglement van orde (zie punt 52 hierboven).

78      Bijgevolg kan de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld niet als tardief worden beschouwd en is zij dus ontvankelijk.

5.      Ten gronde

79      Met het eerste middel betoogt verzoekster dat zij in de loop van de procedure die heeft geleid tot, om te beginnen, de kwalificatie van haar gedrag als psychisch geweld en, voorts, het opleggen van een sanctie, ondanks haar verzoek in die zin geen toegang heeft gehad tot de stukken van het onderzoeksdossier, tot de door de twee GPM’s ingediende klachten of tot de verklaringen die zij voor het adviescomité hebben afgelegd.

80      Dit betoog wordt betwist door het Parlement.

a)      Ontvankelijkheid van het middel

81      Met een schriftelijke vraag heeft het Gerecht partijen gevraagd of de zogenoemde regel van overeenstemming tussen de klacht en het verzoekschrift in casu van toepassing was en wat de gevolgen daarvan zouden zijn, aangezien die regel op straffe van niet-ontvankelijkheid vereist dat een voor de Unierechter aangevoerd middel of grief reeds in de precontentieuze procedure is aangevoerd, of nauw samenhangt met een in dezelfde context aangevoerd verwijt.

82      Het Parlement heeft geantwoord dat mocht deze regel in casu van toepassing zijn, het middel betreffende schending van de rechten van de verdediging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, aangezien het door verzoekster niet is aangevoerd in het kader van haar intern beroep bij het Bureau van het Parlement.

83      Verzoekster betwist het door het Parlement ingenomen standpunt.

84      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het beroep is gebaseerd op artikel 263 VWEU en niet op artikel 270 VWEU.

85      De regel van overeenstemming is echter ingevoerd in het kader van de op basis van artikel 270 VWEU ingestelde beroepen en in verband met de bij het Statuut ingevoerde verplichte voorafgaande klacht, zonder dat het Hof of het Gerecht deze regel in dit stadium heeft uitgebreid tot beroepen die, aangezien zij op basis van artikel 263 VWEU zijn ingesteld, worden voorafgegaan door een administratieve fase.

86      Voor zover nodig zij eraan herinnerd dat de regel van overeenstemming in het kader van artikel 270 VWEU rekening houdt met de specifieke context die door deze bepaling wordt beheerst. Volgens deze bepaling is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie, welke de ontvankelijkheid van een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie uitdrukkelijk afhankelijk stellen van, om te beginnen, de voorwaarde dat vooraf een klacht is ingediend en, voorts, dat het tot aanstelling bevoegd gezag vooraf een uitdrukkelijk of stilzwijgend afwijzend besluit heeft genomen.

87      Voorts dient in dit verband te worden beklemtoond dat noch het reglement van orde, noch enige andere in casu toepasselijke regeling de ontvankelijkheid van een door een lid van het Parlement bij de Unierechter ingesteld beroep afhankelijk stelt van de indiening van een voorafgaande klacht binnen het Parlement. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient verzoekster, gelet op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, in de gelegenheid te worden gesteld elk middel voor de Unierechter aan te voeren, zelfs indien zij dit niet voor het Bureau van het Parlement heeft gedaan.

88      In casu is de toepassing van de regel van overeenstemming, zoals omschreven door het Parlement, des te minder gerechtvaardigd daar de interne beroepsprocedure van artikel 167 van het reglement van orde enkel betrekking kan hebben op de sanctie. In die omstandigheden kan het zoeken naar een minnelijke regeling er niet toe leiden dat de vaststelling dat er sprake is van psychisch geweld, die alleen voor de rechter kan worden aangevochten, ter discussie wordt gesteld, en strekt deze zich dus niet uit tot het gehele geschil tussen het betrokken lid van het Parlement en het Parlement.

89      Hoe dan ook is het feit dat verzoekster niet eerder het op de rechten van de verdediging gebaseerde argument heeft aangevoerd, irrelevant geweest voor het onderzoek van het interne beroep, aangezien het Bureau van het Parlement, zoals het in de punten 4 en 5 van zijn besluit heeft verklaard, bij de vaststelling van zijn standpunt is nagegaan of de gevolgde procedure geen kennelijke fout vertoonde die de rechtmatigheid van het sanctiebesluit kon aantasten (zie in die zin en naar analogie arrest van 21 november 2000, Carrasco Benítez/Commissie, T‑214/99, EU:T:2000:272, punten 37 en 38).

90      Om de hierboven uiteengezette redenen is de regel van overeenstemming dus niet van toepassing op een geschil als het geschil dat door verzoekster aan het Gerecht is voorgelegd, en kan bijgevolg het eerste middel niet niet‑ontvankelijk worden verklaard op grond dat de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet voor het Bureau van het Parlement is aangevoerd in het kader van het op artikel 167 van het reglement van orde gebaseerde interne beroep.

b)      Gegrondheid van het middel

91      Wat de gegrondheid van het middel betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur met name behelst dat eenieder het recht heeft te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, het recht heeft om toegang te krijgen tot het dossier hem betreffende, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim, en dat de betrokken instanties hun beslissingen met redenen moeten omkleden.

92      In het arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 53), heeft het Hof eraan herinnerd dat het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.

93      Op grond van artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten heeft het Hof in een zaak waarin een slachtoffer van psychisch geweld beroep tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar klacht, had ingesteld, geoordeeld dat het onderzoekscomité, voordat het zijn advies aan de president van de instelling meedeelde – en in ieder geval deze president, voordat hij een voor de verzoekster nadelig besluit nam –, haar recht diende te eerbiedigen om als klaagster te worden gehoord (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 56).

94      Het Hof heeft ook verklaard dat de verzoekster in die zaak, als klagende partij, het recht had om minstens kennis te nemen van een samenvatting van de verklaringen van de van psychisch geweld beschuldigde persoon en de verschillende gehoorde getuigen, voor zover het onderzoekscomité die verklaringen in zijn rapport had gebruikt om aan de president van de EIB advies te verstrekken, op basis waarvan deze president het litigieuze besluit had vastgesteld. In voorkomend geval diende bij de mededeling van deze samenvatting het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid in acht te worden genomen (zie in die zin arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 57).

95      Dit standpunt is bevestigd in het arrest van 25 juni 2020, HF/Parlement (C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punten 57‑62), waarin het Hof, onder toepassing van dezelfde bepaling, in een andere procedure die tot afwijzing van een klacht wegens psychisch geweld had geleid, heeft geoordeeld dat het slachtoffer van psychisch geweld, als klaagster, het recht had om kennis te nemen van op zijn minst een samenvatting van zowel het advies van het adviescomité als de verslagen van de getuigenverhoren, voor zover de autoriteit die zich over het bestaan van psychisch geweld diende uit te spreken, het litigieuze besluit op die documenten had gebaseerd.

96      In punt 66 van het arrest van 25 juni 2020, HF/Parlement (C‑570/18 P, EU:C:2020:490), heeft het Hof verklaard dat om de vertrouwelijkheid van getuigenverklaringen en de daardoor beschermde doelstellingen te waarborgen en tegelijkertijd te verzekeren dat de verzoekende partij naar behoren wordt gehoord voordat jegens haar een bezwarend besluit wordt genomen, bepaalde technieken kunnen worden gebruikt, zoals anonimisering of zelfs openbaarmaking van de essentie van de getuigenverklaringen in de vorm van een samenvatting of het afschermen van bepaalde delen van de inhoud van de getuigenverklaringen.

97      In de zaken die zijn uitgemond in de arresten van 4 april 2019, OZ/EIB (C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 53), en 25 juni 2020, HF/Parlement (C‑570/18 P, EU:C:2020:490), was de persoon die aanspraak maakte op het recht om naar behoren te worden gehoord, zoals uiteengezet in de punten 93 en 95 hierboven, een klaagster die vond dat zij het slachtoffer was van psychisch geweld.

98      Dit verschilt van de situatie in de onderhavige zaak, waarin het argument inzake onvoldoende toegang tot het dossier niet wordt aangevoerd door de klaagster, maar door de van psychisch geweld beschuldigde persoon die op die grond is gestraft.

99      In dat geval is het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat ook door verzoekster in haar eerste middel wordt aangevoerd, volledig van toepassing.

100    Volgens de rechtspraak geldt dit algemeen beginsel in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden (zie in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt in het bijzonder wanneer de procedure tot een sanctie kan leiden (arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 92). Dit fundamenteel beginsel van Unierecht moet zelfs bij gebreke van enig voorschrift omtrent de te volgen procedure in acht worden genomen (arresten van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, EU:C:1986:302, punt 27; 9 november 2006, Commissie/De Bry, C‑344/05 P, EU:C:2006:710, punt 37, en 27 oktober 2016, ECB/Cerafogli, T‑787/14 P, EU:T:2016:633, punt 72).

101    Volgens vaste rechtspraak maken de rechten van de verdediging, die het recht om te worden gehoord en het recht op toegang tot het dossier omvatten, deel uit van de grondrechten die bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie en verankerd zijn in het Handvest van de grondrechten (zie arrest van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Dit beginsel is in casu van toepassing, aangezien de tegen verzoekster ingeleide procedure kan leiden – en heeft geleid – tot het opleggen van een sanctie wegens psychisch geweld aan een lid van het Parlement.

103    In een procedure tot vaststelling van een geval van psychisch geweld impliceert het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging dat de beschuldigde, met inachtneming van de eventuele vertrouwelijkheidseisen, voordat het voor hem bezwarende besluit wordt genomen, inzage moet krijgen in alle op het psychisch geweld betrekking hebbende stukken van het dossier, zowel de belastende als de ontlastende, en over die stukken moet worden gehoord.

104    Artikel 3, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut bepaalt overigens uitdrukkelijk dat inzage moet worden gegeven in alle stukken van het dossier aan de personen op wie dit Statuut van toepassing is en die voorwerp zijn van een tuchtrechtelijk onderzoek naar aanleiding van een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).

105    In de onderhavige zaak blijkt uit het dossier en de terechtzitting dat verzoekster, tijdens de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een geval van psychisch geweld en de oplegging van de sanctie, weliswaar bij brief van 23 februari 2018 op de hoogte is gebracht van de inhoud van de klachten van de twee GPM’s, maar dat zij geen toegang heeft gehad tot de verklaringen die deze twee GPM’s op 27 februari 2018 voor het adviescomité hebben afgelegd, noch tot de stukken van het dossier, met name de e-mails en de sms-berichten, hoewel die informatie in aanmerking is genomen om vast te stellen dat er sprake was van psychisch geweld en om haar te bestraffen.

106    Ter terechtzitting heeft het Parlement betoogd het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in acht te hebben genomen, maar verplicht te zijn geweest verzoekster toegang te verlenen tot het volledige dossier. Hoe dan ook betoogt het Parlement, om te beginnen, dat verzoekster op geen enkel moment om toegang tot het dossier heeft verzocht. Voorts stuitte de inzage in de e-mails en de sms‑berichten waarop het adviescomité en vervolgens de voorzitter van het Parlement zich hebben gebaseerd voor de vaststelling van hun advies en besluit, op moeilijkheden wegens het vertrouwelijke karakter van die documenten. Ten slotte was inzage in deze stukken niet nodig omdat verzoekster, aangezien zij aan haar waren gericht of van haar afkomstig waren, op de hoogte was van de inhoud ervan.

107    Wat het eerste argument betreft, is het van belang eraan te herinneren dat, anders dan het Parlement beweert, in het kader van een procedure inzake psychisch geweld de toegang tot het dossier niet afhankelijk kan worden gesteld van een verzoek van de betrokkene. Het staat namelijk aan de bevoegde autoriteit, die de procedure tegen deze persoon voert, om alle vereiste waarborgen in acht te nemen, met name die welke betrekking hebben op de rechten van de verdediging, zonder te wachten tot zij daartoe wordt verzocht.

108    Met betrekking tot het tweede argument zij opgemerkt dat het Parlement in zijn argumentatie in algemene bewoordingen heeft verwezen naar de noodzaak om klagende partijen te beschermen als uitleg voor het feit dat de toegang tot de betrokken documenten in die procedure was beperkt, zonder aan te geven welke informatie wegens de bijzondere kenmerken ervan een vorm van vertrouwelijkheid zou hebben vereist of te vermelden om welke redenen die vertrouwelijkheid gerechtvaardigd was.

109    Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat de vertrouwelijkheid kan worden verzekerd door gebruik te maken van bepaalde technieken, zoals anonimisering of zelfs openbaarmaking van de essentie van de getuigenverklaringen in de vorm van een samenvatting of het afschermen van bepaalde delen van de inhoud van de getuigenverklaringen (arrest van 25 juni 2020, HF/Parlement, C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punt 66).

110    Wat het derde argument betreft, dat overigens in tegenspraak is met het tweede, zij erop gewezen dat de van psychisch geweld beschuldigde persoon, om zich te kunnen verdedigen, in de gelegenheid moet worden gesteld om nauwkeurig kennis te nemen van de stukken van het dossier waarop het hem ten laste gelegde in de hem betreffende besluiten is gebaseerd.

111    Ter terechtzitting heeft het Parlement betoogd dat het aan hem stond de elementen aan te wijzen die aan de van psychisch geweld beschuldigde persoon moesten worden overgelegd, en dat het aan deze persoon stond om, voor zover hij dat nodig achtte, het materiaal op te vragen waarop deze elementen waren gebaseerd.

112    Dit betoog kan niet worden aanvaard. In het kader van een procedure inzake psychisch geweld dienen de bevoegde organen de betrokkene, met inachtneming van eventuele vertrouwelijkheidsvereisten, niet alleen in kennis te stellen van de elementen waarop de beschuldigingen van psychisch geweld zijn gebaseerd, maar ook van de documenten tot staving van die beschuldigingen, zoals, in voorkomend geval, de documenten aan de hand waarvan die beschuldigingen kunnen worden weerlegd, en moet de betrokkene in de gelegenheid worden gesteld zelf te bepalen hoe hij zijn verweer kan voorbereiden en onderbouwen.

113    Het betoog van het Parlement tegen de toepassing van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in het onderhavige geval moet dus worden verworpen.

114    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in casu het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden.

c)      Gevolgen van de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

115    Volgens de rechtspraak leidt een schending van de rechten van de verdediging alleen tot nietigverklaring van het na afloop van een procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 76).

116    Volgens het Hof is aan deze voorwaarde voldaan wanneer een verzoekster die geen toegang heeft gehad tot de stukken die haar moesten worden overgelegd op grond van dit beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, haar opmerkingen niet naar behoren heeft kunnen maken (zie in die zin arresten van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU: C:2019:289, punten 77 en 78, en 25 juni 2020, HF/Parlement, C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punt 73) en aldus wordt beroofd van een kans, hoe gering ook, om te zorgen voor een betere verdediging (zie in die zin arrest van 16 januari 2019, Commissie/United Parcel Service, C‑265/17 P, EU:C:2019:23, punt 56).

117    In een dergelijk geval heeft het niet verstrekken van de stukken van het dossier waarop de administratie zich heeft gebaseerd, gelet op de aan de rechten van de verdediging toekomende bescherming, namelijk onvermijdelijk gevolgen voor de rechtmatigheid van de maatregelen die worden genomen aan het einde van een procedure die voor de verzoekster bezwarend kan zijn (zie in die zin arresten van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU: C:2019:289, punt 78, en 25 juni 2020, HF/Parlement, C‑570/18 P, EU:C:2020:490, punt 73).

118    In casu volgt uit het dossier en de terechtzitting dat verzoekster tijdens de haar betreffende procedure geen toegang heeft gehad tot de verklaringen die de twee GPM’s op 27 februari 2018 voor het adviescomité hebben afgelegd, en evenmin tot het volledige dossier, met name de volledige inhoud van de e-mails of sms‑berichten waarop de beschuldigingen zijn gebaseerd, hoewel met die informatie rekening is gehouden bij de vaststelling van het bestaan van psychisch geweld en de oplegging van de sanctie.

119    In dit verband zij eraan herinnerd dat de definitie van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, die samenvalt met die van artikel 3, lid 1, van het intern reglement van 14 april 2014, zoals gewijzigd op 6 juli 2015, uitgaat van een contextuele kwalificatie van handelingen en gedragingen van ambtenaren en personeelsleden die niet altijd gemakkelijk uitvoerbaar is (zie in die zin arresten van 13 juli 2018, SQ/EIB, T‑377/17, EU:T:2018:478, punt 99, en 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 75).

120    In die omstandigheden moet op basis van de in de punten 115 tot en met 117 hierboven genoemde rechtspraak worden vastgesteld dat verzoekster, die geen toegang heeft gehad tot de volledige inhoud van het dossier, in casu niet de mogelijkheid heeft gehad om haar verdediging beter te verzekeren, en dat deze onregelmatigheid onvermijdelijk van invloed is geweest op de inhoud van de besluiten inzake het psychisch geweld en de sanctie.

121    Bijgevolg moet worden vastgesteld in hoeverre de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging de rechtmatigheid van de verschillende bestreden besluiten heeft aangetast.

1)      Besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld

122    Het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld is het eerste besluit dat is vastgesteld aan het einde van een procedure die door de hierboven vastgestelde schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is aangetast.

123    Aangezien dit besluit is vastgesteld zonder dat de voorzitter heeft kunnen beschikken over de informatie en de argumenten die verzoekster naar voor had kunnen brengen indien zij overeenkomstig dit beginsel kennis had kunnen nemen van de stukken van het dossier waarop hij zich wilde beroepen, moet dit besluit nietig worden verklaard.

2)      Sanctiebesluit van de voorzitter

124    Het is duidelijk dat ook de rechtmatigheid van het sanctiebesluit van de voorzitter wordt geraakt door de hierboven vastgestelde schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het is immers gebaseerd op de vermeende feiten ter zake van psychisch geweld, waarvan de vaststelling zelf is aangetast door een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

125    Bijgevolg moet het sanctiebesluit van de voorzitter nietig worden verklaard wegens schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

3)      Besluit van het Bureau van het Parlement

126    Het Parlement is van mening dat het besluit van zijn Bureau alleen betrekking heeft op de sanctie, zodat het niet kan worden aangetast door de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, die alleen betrekking zou hebben op het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld.

127    Er zij op gewezen dat het besluit van het Bureau van het Parlement het sanctiebesluit van de voorzitter bevestigt en eveneens is gebaseerd op vermeende feiten ter zake van psychisch geweld, waarvan de vaststelling is aangetast door een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging. De onrechtmatigheid die deze vaststelling aantast, brengt dus noodzakelijkerwijs de onrechtmatigheid van het besluit van het Bureau van het Parlement met zich mee.

128    Weliswaar heeft het Bureau van het Parlement in zijn besluit de taak die het in het kader van de klacht op grond van artikel 167 van het reglement van orde diende te vervullen, beperkt door in punt 4 om te beginnen te verklaren dat het „alleen bevoegd is om de sanctie zelf te heroverwegen”, en, voorts, niet bevoegd te zijn voor een heroverweging van de „gegrondheid” van het besluit inzake het bestaan van psychisch geweld of van de „feiten” die aan het besluit tot oplegging van een sanctie ten grondslag liggen.

129    Dit laat onverlet dat het Bureau van het Parlement in hetzelfde punt 4 van zijn besluit heeft erkend dat het een toetsing heeft verricht van de regelmatigheid van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het besluit inzake het bestaan van psychisch geweld.

130    Zo heeft het Bureau van het Parlement opgemerkt dat het „het voor de doeltreffendheid van het beroep wenselijk [achtte] een onderzoek in te stellen dat beperkt zou blijven tot het onderzoek of de vaststelling dat er sprake was van psychisch geweld naar behoren was geschied en, meer in het bijzonder, of de gevolgde procedure niet was aangetast door een kennelijk gebrek dat de rechtmatigheid van het sanctiebesluit in gevaar zou kunnen brengen”.

131    Evenzo heeft het Bureau van het Parlement in punt 5 van zijn besluit verklaard dat de procedure geen gebreken vertoonde die de geldigheid van het besluit inzake het bestaan van psychisch geweld en van het sanctiebesluit in twijfel trekken. Het heeft immers vastgesteld dat „[het Bureau] op grond daarvan van oordeel [was] dat het bestaan van psychisch geweld [...] naar behoren door de voorzitter [was] vastgesteld en dat de gevolgde procedure geen kennelijke tekortkoming [vertoonde] die de rechtmatigheid van het sanctiebesluit in gevaar [kon] brengen”.

132    Het Bureau van het Parlement heeft zijn besluit dus gebaseerd op een beoordeling die, om de in de punten 91 tot en met 114 hierboven uiteengezette redenen, in strijd met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is verricht.

133    Dit besluit moet dus nietig worden verklaard wegens schending van dit beginsel.

4)      Conclusie ter zake van de vordering tot nietigverklaring

134    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld – zonder dat hoeft te worden ingegaan op de andere in het eerste middel aangevoerde grieven, de andere door verzoekster aangevoerde middelen, haar verzoeken om overlegging van bewijzen en bewijsaanbiedingen en haar verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie – dat het besluit van de voorzitter inzake het bestaan van psychisch geweld, het sanctiebesluit van de voorzitter en het besluit van het Bureau van het Parlement nietig moeten worden verklaard.

C.      Verzoek tot vervanging van de opgelegde tuchtsanctie door de tuchtrechtelijke maatregel voorzien in artikel 166, lid 4, onder a), van het reglement van orde

135    In de conclusies van haar verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht, subsidiair, „de opgelegde tuchtsanctie overdreven en onevenredig te verklaren” en „te vervangen door de sanctie van artikel 166, onder a), van het reglement van orde”. De in deze laatste bepaling bedoelde sanctie is een berisping.

136    Aangezien het in punt 135 hierboven bedoelde verzoek subsidiair is ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring en deze laatste is toegewezen, hoeft over dit verzoek niet meer te worden beslist.

D.      Vordering tot vergoeding

1.      Schadevordering

137    In het verzoekschrift verzoekt verzoekster om het Parlement ertoe te veroordelen haar een vergoeding toe te kennen ten bedrage van 50 000 EUR dan wel van een ander, hoger of lager, bedrag dat het Gerecht billijk acht, wegens het gedrag van de voorzitter en de leden van het Bureau. De aan verzoekster opgelegde sanctie was voor haar bijzonder nadelig, omdat zij onbillijk was en door de media niet alleen binnen het Parlement, maar ook in de lidstaten is bekendgemaakt.

138    In haar repliek stelt verzoekster drie soorten schade te hebben geleden, namelijk, ten eerste, materiële schade door het verlies van twaalf dagen verblijfsvergoeding en door het feit dat zij slechts gebruik kon maken van de diensten van één geaccrediteerde parlementaire medewerker, ten tweede, immateriële schade als gevolg van de imagoschade doordat de haar opgelegde sanctie in de media breed is uitgemeten en, ten derde, schade als gevolg van haar uitsluiting van de Vijfsterrenbeweging.

139    Het Parlement is van mening dat dit verzoek primair niet-ontvankelijk is en subsidiair ongegrond moet worden verklaard.

140    In dit verband zij er om te beginnen op gewezen dat de vergoeding van de vermogensschade, door het verlies van twaalf dagen verblijfsvergoeding, een mogelijk uitvloeisel is van het gevolg dat moet worden gegeven aan de nietigverklaring van het sanctiebesluit van de voorzitter en het besluit van het Bureau van het Parlement. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 266, eerste alinea, VWEU de instelling waarvan de handeling nietig is verklaard, gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest tot nietigverklaring. In de verdeling van bevoegdheden tussen het rechterlijke gezag en het administratieve gezag dient de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling is uitgegaan, te bepalen welke maatregelen nodig zijn ter uitvoering van een arrest tot nietigverklaring (zie arrest van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141    Wat voorts het feit betreft dat verzoekster het moest stellen met de diensten van slechts één geaccrediteerde parlementaire medewerker, moet worden vastgesteld dat het niet onrechtmatig is dat een instelling maatregelen neemt om personen die klagen over psychisch geweld, weg te houden van degene die daarvan wordt beschuldigd.

142    Voor het overige vordert verzoekster vergoeding van immateriële schade.

143    Dienaangaande zij erop gewezen dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling volgens de rechtspraak op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding kan vormen van iedere immateriële schade die deze handeling mocht hebben veroorzaakt (arresten van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, EU:C:1987:348, punt 22, en 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 127), tenzij de verzoekende partij aantoont immateriële schade te hebben geleden die onafhankelijk is van de onrechtmatigheid die aan de nietigverklaring ten grondslag ligt en die niet kan worden geacht volledig te zijn hersteld door de nietigverklaring (arrest van 31 mei 2018, Korwin-Mikke/Parlement, T‑352/17, EU:T:2018:319, punt 78).

144    In casu moet de nietigverklaring van de bestreden besluiten toereikend worden geacht, temeer daar de beslissing van het Gerecht over het middel ontleend aan schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag inzake het al dan niet bestaan van psychisch geweld.

145    Ten overvloede zij erop gewezen dat verzoekster niet overeenkomstig de op de procedure bij het Gerecht toepasselijke regels heeft uiteengezet welke elementen de aansprakelijkheid van het Parlement voor de gestelde immateriële schade moeten aantonen.

146    Volgens vaste rechtspraak moet een beroep tot vergoeding van de door een instelling van de Unie beweerdelijk veroorzaakte schade, om aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering te voldoen, de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom hij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie arrest van 20 juli 2017, ADR Center/Commissie, T‑644/14, EU:T:2017:533, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    In casu heeft verzoekster in het verzoekschrift niet aangegeven waarin „de gedragingen van de voorzitter van het Parlement en van de leden van zijn Bureau” bestonden die aan de oorsprong van de immateriële schade zouden liggen, en wat het oorzakelijk verband tussen die gedragingen en die schade is. Evenmin heeft zij uiteengezet welk nadeel zij zelf heeft geleden.

148    Bovendien bepaalt artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat „[h]et bewijs en de bewijsaanbiedingen [...] overgelegd [worden] in het kader van de eerste memoriewisseling”.

149    In casu heeft verzoekster geen bewijs van de immateriële schade bij het verzoekschrift gevoegd, ofschoon dit bewijs dateert van vóór dat verzoek. De verschillende publicaties dateren namelijk van oktober 2018 en het besluit waarbij zij van haar partij werd uitgesloten, dateert van 31 december 2018.

150    Het is juist dat artikel 85, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat „[d]e hoofdpartijen [...] in de repliek en in de dupliek nog bewijs [kunnen] overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt, wordt gerechtvaardigd”.

151    Vastgesteld zij evenwel dat verzoekster niet heeft aangegeven om welke redenen het door haar overgelegde bewijsmateriaal te laat is ingediend.

152    In die omstandigheden moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.

2.      Andere eisen tot schadevergoeding

153    In punt 63 van het verzoekschrift verzoekt verzoekster het Gerecht „het Parlement ertoe te veroordelen haar een vergoeding toe te kennen [...], in de vorm van [...] de mededeling van het genomen besluit in de plenaire vergadering van het Parlement [...], de verstrekking van de informatie aan de belangrijkste informatie‑organen door en op kosten van het Parlement [...], en alle boodschappen in de media die het juiste beeld van verzoekster in de publieke opinie herstellen”. Evenzo verzoekt zij in de conclusie van het verzoekschrift het Gerecht de voorzitter te gelasten de informatie betreffende het bestaan van de schadeloosstelling in de plenaire vergadering bekend te maken.

154    Zoals het Parlement benadrukt, kan de Unierechter zonder inbreuk te maken op de prerogatieven van het bestuursorgaan, geen bevelen geven aan een instelling of orgaan van de Unie (zie in die zin arrest van 15 januari 2019, HJ/EMA, T‑881/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:5, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    Volgens de rechtspraak leidt dit beginsel niet alleen tot afwijzing van vorderingen die zijn geformuleerd in het kader van een beroep tot nietigverklaring en strekken tot veroordeling van de verwerende instelling of het verwerende orgaan tot het nemen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest tot nietigverklaring, op grond dat het Gerecht onbevoegd is, maar geldt het in beginsel ook voor een beroep tot schadevergoeding, waarbij een verzoekende partij vordert dat een instelling wordt veroordeeld tot het nemen van specifieke maatregelen tot herstel van de gestelde schade (zie in die zin arrest van 15 januari 2019, HJ/EMA, T‑881/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:5, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156    Bijgevolg moeten de vorderingen tot vergoeding die bestaan in „de mededeling van het genomen besluit in de plenaire vergadering van het Parlement [...], de verstrekking van de informatie aan de belangrijkste informatie‑organen door en op kosten van het Parlement [...], en alle boodschappen in de media die het juiste beeld van verzoekster in de publieke opinie herstellen”, worden afgewezen.

IV.    Kosten

157    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

158    Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

159    Op grond van artikel 135 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, evenwel beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

160    In casu vereist de billijkheid dat het Parlement, hoewel verzoeksters vordering tot schadevergoeding is afgewezen, wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster, aangezien het op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld.


HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement van 2 oktober 2018 waarbij het gedrag van Giulia Moi jegens twee van haar geaccrediteerde parlementaire medewerkers als psychisch geweld is aangemerkt, en het besluit van de voorzitter van het Parlement van 2 oktober 2018 waarbij aan Moi, wegens haar als psychisch geweld gekwalificeerd gedrag jegens twee van haar geaccrediteerde parlementaire medewerkers, als sanctie het verlies van het recht op twaalf dagen verblijfsvergoeding is opgelegd, alsmede het besluit van het Bureau van het Parlement van 12 november 2018 betreffende de klacht die Moi op 16 oktober 2018 heeft ingediend op grond van artikel 167 van het reglement van orde van het Parlement, worden nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het Parlement wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

 

      Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 februari 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.


1      Overeenkomstig de regeling inzake de bescherming van persoonsgegevens in het kader van de rechtsprekende activiteit van het Gerecht is bij besluit van de griffier een gegeven verwijderd uit de openbare versie van het arrest en vervangen door de vermelding [persoonsgegeven].