Language of document : ECLI:EU:T:2007:222

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

12 juli 2007

Zaak T‑144/02

Richard J. Eagle e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Personeel tewerkgesteld in gemeenschappelijke onderneming JET – Toepassing van ander rechtsstatuut dan dat van tijdelijk functionarissen – Vergoeding van materiële schade”

Betreft: Beroep tot vaststelling, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie (T‑144/02, Jurispr. blz. II‑3381), van het bedrag van de vergoeding die verschuldigd is wegens de financiële schade die elk van de verzoekers heeft geleden doordat hij voor de uitoefening van zijn activiteit in de gemeenschappelijke onderneming JET niet als tijdelijk functionaris van de Europese Gemeenschappen is aangeworven.

Beslissing:         De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan elke verzoeker van een vergoeding overeenkomende met het bedrag dat voor elk van hen in kolom 6 van bijlage 3 bij dit arrest is opgenomen. Dit bedrag zal rente dragen tegen een tarief van 5,25 % vanaf 31 december 1999 tot de dag van daadwerkelijke betaling. De Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die verzoekers voor de gehele procedure voor het Gerecht hebben gemaakt. De Raad, interveniënt ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, zal zijn eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in loop van geding

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44)

2.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht

3.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht

4.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht

1.      Berekeningen die in het kader van een beroep tot schadevergoeding zijn ingediend na de uitspraak van het interlocutoir arrest waarbij het Gerecht de Gemeenschap heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die personeelsleden van een gemeenschappelijke onderneming van de EGA hebben geleden door de toepassing van een ander rechtsstatuut dan dat van tijdelijk functionarissen, en die zijn gewijzigd teneinde rekening te houden met de in het interlocutoir arrest gedefinieerde berekeningswijzen van de schade, moeten ontvankelijk worden geacht, aangezien zij moeten worden aangemerkt als een geoorloofde verdere uitwerking van het reeds in het verzoekschrift gevorderde, voor zover enerzijds het Gerecht de voor de berekening van de schade benodigde factoren voor het eerst in zijn interlocutoir arrest heeft vastgesteld, en anderzijds de precieze samenstelling van de schade en wijze van berekening van de verschuldigde vergoedingen nog niet waren behandeld.

Aangezien het interlocutoir arrest de periode heeft bepaald waarvoor een vergoeding verschuldigd is alsmede de elementen waaruit die vergoeding bestaat en de te volgen methode om het exacte bedrag van de aan eenieder toekomende vergoeding te bepalen, moet het noodzakelijkerwijs mogelijk zijn, de becijferde begroting van de individuele vorderingen van elke verzoeker na dat arrest te wijzigen.

(cf. punten 21 en 22)

Referentie: Hof 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203, punten 38‑40

2.      In het kader van een beroep tot schadevergoeding moet na de uitspraak van het interlocutoir arrest waarbij het Gerecht de Gemeenschap heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die personeelsleden van de gemeenschappelijke onderneming Joint European Torus (JET) hadden geleden door de toepassing van een ander rechtsstatuut dan dat van tijdelijk functionarissen, de indeling in rang en salaristrap van elke verzoeker aan het begin van de vergoedingsperiode worden vastgesteld met inachtneming van zijn daadwerkelijke aanwerving. De vergoedingsperiode is een periode van vijf jaar vanaf het tijdstip waarop het oudste contract is gesloten of verlengd, effect sorteerde, waarbij tot maximaal vijf jaar mag worden teruggegaan.

Ofschoon het Gerecht het recht op vergoeding heeft beperkt tot een periode van ten hoogste vijf jaar, heeft het namelijk wel geoordeeld dat de betrokkenen van meet af aan, dat wil zeggen vanaf hun eerste aanwerving, als tijdelijk functionaris hadden moeten worden aangeworven en dat deze onrechtmatigheid tijdens de gehele bestaansduur van de gemeenschappelijke onderneming is blijven voortbestaan. De situatie van elke verzoeker aan het begin van de vergoedingsperiode mag dus niet worden gelijkgesteld met hetgeen uit een eerste aanwerving zou volgen, maar moet worden behandeld op basis van de overweging dat de betrokkene reeds bij zijn eerste aanstelling als contractueel personeel had moeten worden aangeworven als tijdelijk functionaris, hetgeen betekent dat in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de „loopbaan” die vóór het begin van de vergoedingsperiode is afgelegd. Een dergelijke methode van „loopbaanreconstructie” omvat noodzakelijkerwijs de bevorderingen waarvoor elke verzoeker in aanmerking had kunnen komen.

Wat de bevorderingen in de loop van de vergoedingsperiode betreft, heeft het Gerecht met het oog op de situatie van de vaste teamleden van het JET-project geoordeeld dat verzoekers in een discriminerende rechtspositie waren gehouden die een onrechtmatigheid opleverde en dat zij daardoor schade hadden geleden. De vergelijkbare situatie van tijdelijk functionarissen van de EGA die als vergelijking moet dienen voor de loopbaanontwikkeling waarvoor verzoekers in aanmerking hadden kunnen komen, is dus de in voorkomend geval gunstiger situatie van de vaste teamleden van het JET-project.

(cf. punten 49‑51, 64 en 67)

3.      In een interlocutoir arrest waarin het de Gemeenschap heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die personeelsleden van JET hebben geleden door de toepassing van een ander rechtsstatuut dan dat van tijdelijk functionarissen, heeft het Gerecht geoordeeld dat de schade die verzoekers hebben geleden bestond in het verschil tussen het loon en de aan de functie verbonden voordelen die de betrokkenen zouden hebben ontvangen indien zij als tijdelijk functionaris voor het project hadden gewerkt, en het loon en de aan de functie verbonden voordelen die zij als contractueel personeel de facto hebben ontvangen.

Hieruit volgt enerzijds dat voor de bepaling van het communautaire netto-inkomen dat elke verzoeker gedurende de door het Gerecht vastgestelde vergoedingsperiode zou hebben ontvangen indien hij als tijdelijk functionaris was aangeworven, rekening moet worden gehouden met alle voordelen waarop de betrokkene aanspraak had kunnen maken, gelet op de elementen betreffende zijn persoonlijke en beroepssituatie waarvoor hij bewijsstukken zou kunnen overleggen. Vergoedingen die voor dienstreizen hadden kunnen worden ontvangen, behoeven daarentegen niet te worden opgenomen, daar bij JET alle verblijfskosten werden terugbetaald terwijl de dagvergoedingen werden verminderd of zelfs ingetrokken. Anderzijds moet voor de bepaling van het nationale netto-inkomen dat elke verzoeker gedurende de vergoedingsperiode als contractueel personeelslid heeft ontvangen, rekening worden gehouden met alle looninkomsten die de betrokkenen uit dien hoofde de facto hebben ontvangen, met name de dagvergoedingen die bepaalde verzoekers eventueel hebben ontvangen omdat zij ver van het bedrijfsterrein van JET woonden.

(cf. punten 76‑78)

4.      In een interlocutoir arrest waarbij het de Gemeenschap heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade die personeelsleden van JET hebben geleden door de toepassing van een ander rechtsstatuut dan dat van tijdelijk functionarissen, heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoekers van meet af aan als tijdelijk functionaris hadden moeten worden aangeworven en dat de duur van de onrechtmatigheid die van de door het Gerecht vastgestelde vergoedingsperiode overschreed. Deze vaststelling betekent noodzakelijkerwijs dat rekening moet worden gehouden met het feit dat verzoekers pensioenrechten hebben kunnen verwerven voor de gehele periode waarin elk van hen daadwerkelijk bij JET werkte, maar de vergoeding voor die eventuele rechten beperkt blijft tot de vergoedingsperiode.

Om het deel van de vergoeding te bepalen dat bij de pensioenrechten behoort, moet dus voor elke verzoeker worden uitgegaan van de datum van zijn eerste daadwerkelijke aanwerving door JET, welke in voorkomend geval vóór de vergoedingsperiode ligt, waarbij de vergoeding verschuldigd is voor het verlies aan pensioenrechten voor ten hoogste vijf jaar die met de vergoedingsperiode overeenkomen. Deze vijf jaar zijn dus niet de enige jaren waardoor rechten ontstaan. Het is immers de volledige periode van tewerkstelling van elke verzoeker bij JET waardoor hij aanspraak op pensioenrechten krijgt, waarbij de betrokken rechten vervolgens worden verminderd naar evenredigheid van de duur van de vergoedingsperiode, in verhouding tot de volledige periode van tewerkstelling.

Voorts moet worden vastgesteld dat de voor de pensioenrechten verschuldigde vergoeding niet lager mag zijn dan de actuariële waarde van de voorzieningen die op naam van elke verzoeker zijn getroffen door de bijdragen van de werknemer en de werkgever uit hoofde van de periode van maximaal vijf jaar die met de vergoedingsperiode overeenkomt.

Kon een verzoeker echter, met name als gevolg van het feit dat hij minder dan tien jaar bij JET heeft gewerkt, op grond van de statutaire bepalingen hoe dan ook geen aanspraak maken op een ouderdomspensioen, maar uitsluitend op een uitkering bij vertrek, dan vormt een vergoeding voor het verlies van die toelage, verminderd naar evenredigheid van de duur van de vergoedingsperiode, in verhouding tot de volledige periode van tewerkstelling, het alternatief dat hem noodzakelijkerwijs moet worden toegekend.

(cf. punten 89‑92)