Language of document : ECLI:EU:T:2011:218

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

17 mei 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging – Geldboeten – Verzwarende omstandigheid – Recidive – Verzachtende omstandigheid – Medewerking tijdens administratieve procedure – Significante toegevoegde waarde”

In zaak T‑343/08,

Arkema France, gevestigd te Colombes (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Winckler, S. Sorinas en H. Kanellopoulos, vervolgens door Sorinas, E. Jégou en M. Sabeva, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis, É. Gippini Fournier en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2008) 2626 def. van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat), voor zover deze betrekking heeft op Arkema France, en, subsidiair, nietigverklaring of verlaging van het bedrag van de geldboeten die bij genoemde beschikking aan deze laatste zijn opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, kamerpresident, K. Jürimäe (rapporteur) en S. Soldevila Fragoso, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij beschikking C(2008) 2626 def. van de Commissie van 11 juni 2008 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.695 – Natriumchloraat) (hierna: „bestreden beschikking”), heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder meer verzoekster, Arkema France (voorheen Atochem SA, nadien Elf Atochem SA, vervolgens Atofina SA en Arkema SA) en Elf Aquitaine SA, tot 2006 haar moedermaatschappij, beboet vanwege hun deelname aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de markt van natriumchloraat in de Europese Economische Ruimte (EER), voor de periode 11 mei 1995 tot en met 9 februari 2000 voor zover het verzoekster en Elf Aquitaine betreft (punten 12‑15 en artikel 1 van de bestreden beschikking).

2        Natriumchloraat is een sterk oxiderende stof die wordt verkregen door elektrolyse van een waterige oplossing van natriumchloride in een diafragmaloze cel. Natriumchloraat kan in kristalvorm of als een oplossing worden vervaardigd. Het wordt hoofdzakelijk toegepast bij de vervaardiging van chloordioxide, dat op zijn beurt dient voor het bleken van chemische pulp in de pulp- en papierindustrie. Andere, veel minder frequente toepassingen zijn de zuivering van drinkwater, het bleken van textiel, gebruik als herbicide en de raffinage van uranium (punt 2 van de bestreden beschikking).

3        De belangrijkste concurrenten op de markt van natriumchloraat in de EER waren in 1999 de volgende ondernemingen: EKA Chemicals AB (hierna: „EKA”), waarvan het aandelenkapitaal volledig in handen was van de groep Akzo Nobel, die een marktaandeel van 49 % had; Finnish Chemicals Oy, waarvan het aandelenkapitaal indirect en volledig werd gehouden door Erikem Luxembourg SA (hierna: „ELSA”), met een marktaandeel van 30 %; verzoekster, waarvan 97,55 % van het aandelenkapitaal van 1992 tot en met 2000 in handen van Elf Aquitaine was, met een marktaandeel van 9 %; Aragonesas Industrias y Energia SAU (hierna: „Aragonesas”), waarvan het aandelenkapitaal tussen 1992 en 2000 volledig of in meerderheid, direct of indirect, werd gehouden door Uralita SA, dat net als Solvay SA/NV een marktaandeel van 5 % had, terwijl andere producenten gezamenlijk een marktaandeel van 2 % hadden (punten 13, 14, 25‑30, 42 en 46 van de bestreden beschikking).

4        EKA heeft op 28 maart 2003 bij de Commissie een verzoek ingediend om immuniteit uit hoofde van de mededeling van de Commissie van 19 februari 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 45, blz. 3; hierna: „mededeling van 2002 inzake medewerking”), met betrekking tot het bestaan van een mededingingsregeling op de markt van natriumchloraat (hierna: „mededingingsregeling”). EKA heeft dit verzoek onderbouwd met schriftelijk bewijs en een mondelinge verklaring (punten 54 en 55 van de bestreden beschikking).

5        De Commissie heeft EKA bij beschikking van 30 september 2003 voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend overeenkomstig punt 15 van de mededeling van 2002 inzake medewerking (punt 55 van de bestreden beschikking).

6        Op 10 september 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) verzoeken om inlichtingen gezonden aan Finnish Chemicals, aan verzoekster en aan Aragonesas (punt 56 van de bestreden beschikking).

7        Op 18 oktober 2004 heeft verzoekster in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie, genoemd in punt 6 hierboven, een verzoek uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking gedaan (punt 57 van de bestreden beschikking).

8        Finnish Chemicals heeft op 29 oktober 2004 bij de Commissie een verzoek uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking ingediend en haar mondeling inlichtingen over de mededingingsregeling verschaft. Finnish Chemicals heeft dit verzoek bij brief van 2 november 2004 bevestigd en tegelijk schriftelijk bewijs van haar deelname aan de inbreuk in kwestie overgelegd (punt 58 van de bestreden beschikking).

9        Tussen 4 november 2004 en 11 april 2008 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003, verzoeken om inlichtingen gericht aan onder meer verzoekster, Elf Aquitaine, Aragonesas, EKA en Finnish Chemicals. Zij heeft deze beide laatste ook ontmoet (punten 59‑65 van de bestreden beschikking).

10      Bij brief van 11 juli 2007 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om haar verzoek uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking af te wijzen (punt 563 van de bestreden beschikking).

11      Bij brief van diezelfde dag heeft de Commissie tevens Finnish Chemicals in kennis gesteld van haar voornemen om, overeenkomstig de mededeling van 2002 inzake medewerking, een vermindering toe te kennen van 30 tot 50 % van het bedrag van de geldboete waaraan zij blootgesteld stond (punt 583 van de bestreden beschikking).

12      De Commissie heeft op 27 juli 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die, naast aan verzoekster, aan EKA, Akzo Nobel NV, Finnish Chemicals, ELSA, Elf Aquitaine, Aragonesas en Uralita was geadresseerd. Deze hebben daarop binnen de gestelde termijn geantwoord (punten 66 en 67 van de bestreden beschikking).

13      Op 20 november 2007 hebben onder meer verzoekster en Elf Aquitaine hun recht om te worden gehoord uitgeoefend tijdens een hoorzitting bij de raadadviseur-auditeur (punt 68 van de bestreden beschikking).

14      De Commissie heeft de bestreden beschikking op 11 juni 2008 vastgesteld, die twee dagen later aan verzoekster is betekend.

15      In de bestreden beschikking wijst de Commissie er in wezen op dat verzoekster, EKA, Finnish Chemicals en Aragonesas een strategie hebben gevoerd die erin bestond de natriumchloraatmarkt te stabiliseren, om uiteindelijk de verkoopvolumes voor natriumchloraat onder elkaar te kunnen verdelen, het prijsbeleid ten opzichte van de klanten te coördineren en zo de marges te maximaliseren. De werking van het kartel berustte op veelvuldige contacten in de vorm van bilaterale of multilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken, zonder echter een van tevoren vastgesteld schema te volgen. Volgens de Commissie heeft de afstemming plaatsgevonden vanaf 21 september 1994 voor wat betreft EKA en Finnish Chemicals, vanaf 17 mei 1995 voor wat betreft verzoekster, vanaf 16 december 1996 voor wat betreft Aragonesas en vanaf 13 februari 1997 voor wat betreft ELSA. Deze praktijken hebben tot 9 februari 2000 voortgeduurd, althans voor zover het verzoekster, EKA, Finnish Chemicals en Aragonesas betreft (punten 69‑71 van de bestreden beschikking).

16      Wat specifiek het inbreukmakend gedrag van verzoekster aangaat, merkt de Commissie op dat de in de bestreden beschikking uiteengezette feiten aantonen dat zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan de betrokken mededingingsverstorende praktijken. De Commissie merkt tevens op dat Elf Aquitaine gedurende de gehele periode van de inbreuk meer dan 97 % van het aandelenkapitaal van verzoekster in handen had. Om die reden meent de Commissie dat het redelijk is ervan uit te gaan dat verzoekster zich moest voegen naar het door haar moedermaatschappij bepaalde beleid en dat zij dus niet zelfstandig kon handelen. De Commissie concludeert derhalve dat kan worden aangenomen dat Elf Aquitaine beslissende invloed op verzoekster heeft uitgeoefend, hetgeen door aanvullende aanwijzingen, die zij opsomt, wordt bevestigd (punten 384 en 386 van de bestreden beschikking).

17      Voor de berekening van het bedrag van de geldboete die aan met name verzoekster en aan Elf Aquitaine is opgelegd, heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren”) (punt 498 van de bestreden beschikking).

18      De Commissie geeft om te beginnen aan dat ter bepaling van het basisbedrag van de geldboete die aan verzoekster is opgelegd, moet worden uitgegaan van een bedrag dat overeenstemt met 19 % van de waarde van de verkopen van de producten waarop de mededingingsregeling betrekking had. Daar verzoekster gedurende ten minste vier jaar en acht maanden aan de inbreuk heeft deelgenomen, meent de Commissie dat dit bedrag met vijf moet worden vermenigvuldigd om rekening te houden met de duur van de inbreuk. Daarnaast meent de Commissie dat het noodzakelijk is, teneinde de betrokken ondernemingen, en met name verzoekster, ervan te weerhouden aan horizontale prijskartels deel te nemen, een aanvullend bedrag van 19 % van deze verkopen als boete op te leggen. Zij concludeert derhalve dat aan verzoekster en aan Elf Aquitaine hoofdelijk een geldboete van 22 700 000 EUR moet worden opgelegd (punten 510 en 521‑523 van de bestreden beschikking).

19      Wat de bijstelling van het basisbedrag van de geldboete betreft, merkt de Commissie daarnaast bij wijze van verzwarende omstandigheden op dat zij verzoekster op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking, reeds had beboet in drie beschikkingen waarin zij verantwoordelijk werd gehouden voor kartelactiviteiten. Volgens de Commissie zijn deze beschikkingen: beschikking 85/74/EEG van 23 november 1984 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/30.907 – Peroxydeprodukten) (PB 1985, L 35, blz. 1; hierna: „peroxideproductenbeschikking”), beschikking 86/398/EEG van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.149 – Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1; hierna: „polypropyleenbeschikking”), en beschikking 94/599/EG van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.865 – Pvc) (PB L 239, blz. 14; hierna: „pvc-beschikking”). De Commissie stelt zich in wezen op het standpunt dat het recidivegedrag van verzoekster een verhoging rechtvaardigt met 90 % van basisbedrag van de geldboete die haar wordt opgelegd. Daarnaast wijst de Commissie op geen enkele verzachtende omstandigheid ten gunste van verzoekster of Elf Aquitaine die een verlaging van de geldboete rechtvaardigt. Meer bepaald meent de Commissie dat, rekening houdend met alle betrokken feiten, er „geen enkele bijzondere omstandigheid” is die kan rechtvaardigen dat verzoekster buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om, een boeteverlaging wordt toegekend (punten 525, 526, 538 en 544 van de bestreden beschikking).

20      Vervolgens geeft de Commissie in wezen aan dat, om ervoor te zorgen dat de geldboeten voldoende afschrikwekkende werking hebben, en om er rekening mee te houden dat Elf Aquitaine een bijzondere hoge omzet heeft naast de verkopen van de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat deze, tot slot, absoluut gezien veel hoger is dan de omzetten van de overige betrokken ondernemingen, op Elf Aquitaine een verhoging met 70 % van basisbedrag van de geldboete moet worden toegepast (punten 545, 548 en 559 van de bestreden beschikking).

21      Daarnaast stelt de Commissie vast dat de geldboeten voor verzoekster en Elf Aquitaine in het bijzonder, lager zijn dan 10 % van hun respectievelijke totale omzet in 2007 en dat de geldboeten die hun onder toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking kunnen worden opgelegd, voor verzoekster 43 130 000 EUR bedraagt en voor Elf Aquitaine 38 590 000 EUR (punten 551 en 552 van de bestreden beschikking).

22      Tot slot meent de Commissie dat verzoekster geen boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking dient te krijgen, daar de informatie die zij haar verstrekt heeft hoegenaamd geen significante toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van die mededeling had. Daarentegen meent de Commissie dat Finnish Chemicals haar heeft voorzien van bewijs dat significante toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van diezelfde mededeling had. Zij heeft haar bijgevolg een verlaging toegekend van 50 % van het bedrag van de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd (punten 580, 588 en 591 van de bestreden beschikking).

23      De artikelen 1 en 2 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn als volgt verwoord:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door, in de aangegeven periodes, deel te nemen aan een complex geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen met het oog op de toewijzing van verkoopvolumes, de vaststelling van prijzen, de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie over prijzen en verkoopvolumes en de controle op de uitvoering van de concurrentiebeperkende afspraken met betrekking tot natriumchloraat op de EER-markt:

a)       [EKA], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

b)       Akzo Nobel [...], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

c)       Finnish Chemicals [...], van 21 september 1994 tot 9 februari 2000;

d)       [ELSA], van 13 februari 1997 tot 9 februari 2000;

e)       [verzoekster], van 17 mei 1995 tot 9 februari 2000;

f)       Elf Aquitaine [...], van 17 mei 1995 tot 9 februari 2000;

g)       Aragonesas [...], van 16 december 1996 tot 9 februari 2000;

h)       Uralita [...], van 16 december 1996 tot 9 februari 2000.

Artikel 2

Wegens de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)       EKA [...] en Akzo Nobel [...], hoofdelijk: 0 EUR;

b)       Finnish Chemicals [...]: 10 150 000 EUR, waarvan hoofdelijk met [ELSA] (in liquidatie): 50 900 EUR;

c)       [verzoekster] en Elf Aquitaine [...], hoofdelijk: 22 700 000 EUR;

d)       [verzoekster]: 20 430 000 EUR;

e)       Elf Aquitaine [ ...]: 15 890 000 EUR;

f)       Aragonesas [...] en Uralita [...], hoofdelijk: 9 900 000 EUR.

[...]”

24      In artikel 3 van het dispositief van de bestreden beschikking gelast de Commissie de in artikel 1 van die beschikking bedoelde ondernemingen om onmiddellijk een einde te maken aan de inbreuk, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, en zich voortaan te onthouden van iedere in artikel 1 van die beschikking beschreven handeling of gedraging, alsook van iedere handeling of gedraging die dezelfde of gelijkaardige doelstellingen of gevolgen heeft.

25      In artikel 4 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn de geadresseerden van de bestreden beschikking opgesomd, zijnde de in artikel 1 van die beschikking bedoelde ondernemingen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

26      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 augustus 2008, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

27      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het Gerecht heeft ook bepaalde vragen aan de Commissie gesteld en haar verzocht bepaalde documenten over te leggen. De Commissie heeft hierop binnen de gestelde termijn geantwoord, waarbij zij echter weigerde het transcript van het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA over te leggen.

28      Ter terechtzitting van 2 juni 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

29      Bij beschikking van 11 juni 2010, Arkema France/Commissie (T‑343/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Gerecht de Commissie gelast het transcript van het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA over te leggen en voorts toegestaan dat dit document door de advocaten van verzoekster kon worden ingezien ter griffie van het Gerecht. De Commissie heeft dit document binnen de gestelde termijn overgelegd en verzoeksters advocaten hebben het ter griffie van het Gerecht ingezien. Daarentegen heeft verzoekster niet binnen de gestelde termijn geantwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht die ertoe strekte te vernemen of dit document overeenstemde met datgene waartoe haar toegang was verleend in het kader van de administratieve procedure bij de Commissie.

30      De mondelinge behandeling is afgerond op 27 juli 2010.

31      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren voor zover deze laatste op haar betrekking heeft;

–        subsidiair, de bedragen van de geldboeten die haar bij de bestreden beschikking zijn opgelegd krachtens artikel 229 EG nietig te verklaren of te verminderen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

A –  De primaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

33      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover deze op haar betrekking heeft, voert verzoekster vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van het recht en de feiten op het punt van de toerekening van het inbreukmakend gedrag van verzoekster aan Elf Aquitaine. Het tweede middel is ontleend aan schending van het recht bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die verzoekster uit hoofde van recidive is opgelegd. Het derde middel is eraan ontleend dat de Commissie ten onrechte heeft gemeend dat verzoekster niet voor een vermindering van de geldboete uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking in aanmerking kon komen. Het vierde middel is ontleend aan schending van het recht en de feiten door de Commissie, doordat zij haar geen enkele verlaging van de geldboete buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om heeft toegekend.

1.     Ontvankelijkheid

34      De Commissie werpt twee middelen van niet-ontvankelijkheid op, die in de eerste plaats zijn ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van de eerste vordering van verzoekster en in de tweede plaats die van het eerste middel.

a)     Eerste middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van de eerste vordering van verzoekster

35      De Commissie geeft te kennen dat de eerste vordering van verzoekster niet-ontvankelijk is. Volgens de Commissie kan geen van de opgeworpen middelen, genoemd in punt 33 hierboven, leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel.

36      Ofschoon het juist is dat verzoekster in haar memories geen enkel argument aanvoert ter bestrijding van het als eerste door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid, moet worden benadrukt dat zij in antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat zij met haar eerste vordering om nietigverklaring van artikel 2, sub c en d, van de bestreden beschikking verzocht, waarvan akte is gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting.

37      Het Gerecht stelt vast dat verzoekster met haar tweede, derde en vierde middel, die hierboven in punt 33 zijn genoemd, in wezen opkomt tegen het bedrag van geldboeten die haar door de Commissie in artikel 2, sub c en d, van de bestreden beschikking zijn opgelegd. Deze middelen dienen derhalve ter ondersteuning, overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, van haar verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van genoemd artikel.

38      Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de eerste vordering van verzoekster, voor zover zij uitsluitend strekt tot nietigverklaring van artikel 2, sub c en d, van de bestreden beschikking, ontvankelijk is. Derhalve moet het eerste middel van niet-ontvankelijkheid dat door de Commissie is opgeworpen, ongegrond worden verklaard.

b)     Tweede middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van het als eerste opgeworpen middel van verzoekster

39      De Commissie geeft te kennen dat het als eerste opgeworpen middel van verzoekster, dat de Commissie ten onrechte de verantwoordelijkheid voor de inbreuk die zij had begaan aan Elf Aquitaine heeft toegerekend, niet-ontvankelijk is, aangezien deze toerekening voor haar geen bezwarende gevolgen heeft. Zij betoogt meer in het bijzonder dat deze toerekening geen weerslag heeft op het bedrag van de geldboeten die zij verzoekster heeft opgelegd. In antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft de Commissie opgemerkt dat om te beginnen de eventuele nietigverklaring van deze toerekening door het Gerecht, verzoekster geen enkel voordeel oplevert, aangezien zij dan als enige schuldenaar van de in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking voorziene geldboete overblijft. Daarnaast is het argument van verzoekster dat de aan haar opgelegde boete in de bestreden beschikking uit hoofde van recidive is verhoogd het vanwege het feit dat Elf Aquitaine haar activiteiten op de polypropyleenmarkt heeft overgenomen na de vaststelling van de polypropyleenbeschikking, ongegrond.

40      Verzoekster voert in haar memories geen enkel argument aan ter bestrijding van het als tweede door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid. In antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft zij aangegeven dat zij meent dat de toerekening van haar inbreukmakend gedrag aan Elf Aquitaine een weerslag heeft gehad op het bedrag van de geldboete dat haar uit hoofde van recidive in de bestreden beschikking is opgelegd, aangezien zij haar activiteiten op de polypropyleenmarkt heeft overgenomen na de vaststelling van de polypropyleenbeschikking.

41      Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een natuurlijke of rechtspersoon slechts ontvankelijk wanneer de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Van een dergelijk belang is slechts sprake wanneer het beroep naargelang van de uitkomst ervan een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld (zie in die zin arresten Hof van 13 juli 2000, Parlement/Richard, C‑174/99 P, Jurispr. blz. I‑6189, punt 33, en 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 33 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Het Gerecht dient derhalve te onderzoeken of het als eerste door verzoekster opgeworpen middel haar een voordeel kan verschaffen in de zin van de hierboven in punt 41 aangehaalde rechtspraak.

43      Aangaande in de eerste plaats het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete voorzien in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking, moet eraan worden herinnerd dat deze geldboete 22 700 000 EUR bedraagt en dat zij hoofdelijk aan verzoekster en aan Elf Aquitaine is opgelegd. Zoals volgt uit de punten 510 en 521 tot en met 523 van de bestreden beschikking, waarvan de strekking is samengevat in punt 18 hierboven, is het bedrag van de geldboete bepaald overeenkomstig de bepalingen van de richtsnoeren en stemt het overeen met 19 % van de waarde van de verkopen van verzoekster, vermenigvuldigd met vijf vanwege de duur van haar deelname aan de betrokken inbreuk, waarbij vervolgens een aanvullend bedrag gelijk aan 19 % van de waarde van de verkopen van verzoekster is opgeteld bij wijze van afschrikwekkende werking. Zoals de Commissie opmerkt in haar memories, overigens niet betwist door verzoekster, is deze geldboete derhalve bepaald aan de hand van haar eigen cijfers, zonder dat de Commissie ten behoeve van de vaststelling van het bedrag ervan, rekening heeft gehouden met die van Elf Aquitaine.

44      Zelfs indien het Gerecht zou moeten vaststellen dat de Commissie de verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van de betrokken onderneming ten onrechte aan Elf Aquitaine heeft toegerekend, zou een dergelijke vaststelling derhalve noch gevolgen hebben voor het principiële punt dat verzoekster in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking vanwege haar deelname aan de mededingingsregeling de geldboete is opgelegd, noch voor de berekening van de hoogte van genoemde geldboete. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt in antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting, kan een dergelijke vaststelling, voor zover zij het Gerecht ertoe zou brengen de aan Elf Aquitaine in de bestreden beschikking opgelegde geldboeten nietig te verklaren, bovendien tot gevolg hebben dat verzoekster enige schuldenaar zou worden van de in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking voorziene geldboete.

45      Aangaande in de tweede plaats de geldboete voorzien in artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking, dient te worden opgemerkt dat, zoals volgt uit de punten 525 en 526 van de bestreden beschikking, waarvan de strekking hierboven is samengevat in punt 19, de Commissie heeft overwogen dat, overeenkomstig punt 28 van de richtsnoeren, het basisbedrag van de geldboete van 22 700 000 EUR dat hoofdelijk aan verzoekster en Elf Aquitaine is opgelegd met 90 % moest worden verhoogd wegens recidive. Daarenboven heeft de Commissie besloten op basis van de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking, waarvan verzoekster geadresseerde was, haar de geldboete van 20 430 000 EUR als voorzien artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking op te leggen.

46      Zelfs indien het Gerecht zou moeten vaststellen dat de Commissie de verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van de betrokken onderneming ten onrechte aan Elf Aquitaine heeft toegerekend, zou een dergelijke vaststelling derhalve gevolgen hebben voor noch het principiële punt dat zij tot een geldboete van 20 430 000 EUR is veroordeeld vanwege haar recidiverend gedrag noch voor de berekening van het bedrag van genoemde geldboete. Dit bedrag stemt immers overeen met 90 % van de geldboete van 22 700 000 EUR die is voorzien in artikel 2, sub c, van de bestreden beschikking, die, zoals vastgesteld in punt 43 hierboven, uitsluitend is berekend op basis van verzoeksters eigen cijfers.

47      In dit verband moet het argument dat verzoekster heeft aangevoerd in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting (zie punt 40 hierboven), worden afgewezen. Daar verzoekster immers, zoals volgt uit artikel 1 van de polypropyleenbeschikking, geadresseerde was van deze beschikking waarop de Commissie onder meer heeft gesteund om in de bestreden beschikking vast te stellen dat sprake was van recidiverend gedrag van haar zijde, zou de eventuele vaststelling door het Gerecht dat de Commissie ten onrechte Elf Aquitaine in de bestreden beschikking heeft beboet, geen gevolgen hebben voor het principiële punt dat verzoekster de in artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking voorziene geldboete is opgelegd of voor de berekening van de hoogte daarvan.

48      Gelet op een en ander, moet worden geconcludeerd dat het als eerste opgeworpen middel van verzoekster haar geen voordeel kan verschaffen in de zin van de hierboven in punt 41 aangehaalde rechtspraak.

49      Bijgevolg moet het tweede middel van niet-ontvankelijkheid dat de Commissie heeft opgeworpen, worden toegewezen en het eerste middel dat verzoekster heeft opgeworpen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.     Ten gronde

a)     Tweede middel, ontleend aan schending van het recht bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die wegens recidive op verzoekster is toegepast

50      Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie ten onrechte het basisbedrag van de haar opgelegde geldboete met 90 % heeft verhoogd wegens recidive. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan een schending van de rechten van de verdediging en het evenredigheidsbeginsel, gelet op de inaanmerkingneming van de peroxideproductenbeschikking als recidive in de bestreden beschikking

–       Argumenten van partijen

51      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden doordat zij de peroxideproductenbeschikking als recidive in aanmerking heeft genomen, ondanks dat zij deze niet in de mededeling van punten van bezwaar had genoemd. Ofschoon verzoekster niet bestrijdt dat, overeenkomstig het arrest van het Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie (T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407; hierna: „ arrest Danone van het Gerecht”, punten 56 en 57), de Commissie de verzwarende omstandigheid in de definitieve beschikking in aanmerking mag nemen zonder dit in de mededeling van punten van bezwaar aan te kondigen, meent zij evenwel dat, daar waar de Commissie ervoor had gekozen om in die mededeling de beschikkingen waarin verzoekster was beboet te vermelden, waarop zij voornemens was de recidive te baseren, de Commissie zich in de bestreden beschikking niet kon beroepen op de peroxideproductenbeschikking. Door immers in voetnoot 361 van de mededeling van punten van bezwaar enkel de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking te vermelden, heeft de Commissie verzoekster doen dwalen ten aanzien van de strekking van de verzwarende omstandigheid die zij uiteindelijk in aanmerking heeft genomen in de bestreden beschikking, waardoor zij in het stadium van bedoelde mededeling geen opmerkingen heeft kunnen maken over de tijdsduur van elf jaar die tussen de vaststelling van de peroxideproductenbeschikking en de aanvang van de in de bestreden beschikking beboete inbreuk is verstreken.

52      De Commissie heeft in de tweede plaats het evenredigheidsbeginsel geschonden door in de bestreden beschikking de peroxideproductenbeschikking in aanmerking te nemen als recidive. Volgens verzoekster is de tijd die is verstreken tussen de vaststelling van de peroxideproductenbeschikking en de aanvang van de in de bestreden beschikking beboete inbreuk buitensporig lang. Uit de beschikkingspraktijk van de Commissie en het arrest van het Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie (C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331; hierna: „arrest Danone van het Hof”, punt 39), volgt immers dat op basis van een tijdsduur van meer dan tien jaar die is verstreken tussen de vaststelling van een eerste inbreuk en het begaan van een tweede inbreuk, niet kan worden aangenomen dat een onderneming de neiging vertoont om zich niet aan de mededingingsregels te houden. De inaanmerkingneming van de peroxideproductenbeschikking in de bestreden beschikking is des te onevenredig nu zij betrekking heeft op feiten van meer dan 30 jaar geleden. Verzoekster merkt bovendien op dat zeven jaar zijn verstreken sinds het einde van de inbreuk die in de pvc-beschikking is beboet en de vaststelling van deze beslissing.

53      De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

–       Beoordeling door het Gerecht

54      Wat in de eerste plaats verzoeksters grief aangaat dat haar rechten van verdediging zijn geschonden omdat de Commissie de peroxideproductenbeschikking niet in de mededeling van punten van bezwaar had genoemd, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord, wanneer zij in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij ook de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan. De Commissie verstrekt deze ondernemingen daardoor de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van geldboeten te verdedigen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 21, en arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 50).

55      Wat vervolgens de vaststelling van het bedrag van de geldboeten betreft, worden de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen jegens de Commissie gewaarborgd doordat zij in staat worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken omtrent de duur, de zwaarte en de voorzienbaarheid van het mededingingsverstorende karakter van de inbreuk. Bovendien hebben de ondernemingen, wat de vaststelling van dit bedrag betreft, een extra waarborg, voor zover het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder de geldboete kan intrekken of verlagen (zie in die zin arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 51 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Wat, ten slotte, meer in het bijzonder de specifieke verzwarende omstandigheid van recidive betreft, moet worden onderstreept dat volgens de rechtspraak uit het enkele feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bepaalde factoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet als een verzwarende omstandigheid heeft beschouwd, niet kan worden afgeleid dat zij verplicht is om zulks in een latere beschikking eveneens te doen. Daarnaast betekent het feit dat een onderneming in een andere zaak in de gelegenheid is geweest zich uit te laten over het voornemen om haar handelwijze als recidive aan te merken, geenszins dat de Commissie verplicht is dit in alle gevallen te doen, noch dat verzoekster, wanneer zij die mogelijkheid niet heeft, haar recht om te worden gehoord niet volledig kan uitoefenen (zie arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in haar memories heeft opgemerkt, zij in de mededeling van punten van bezwaar heeft aangegeven dat zij voornemens was aan de betrokken ondernemingen geldboeten op te leggen (zie punt 345 van die mededeling) en dat zij rekening zou houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk onder verwijzing naar de richtsnoeren (zie punt 346 van genoemde mededeling). Bovendien heeft de Commissie aangegeven dat zij eventuele verzachtende omstandigheden in aanmerking zou nemen, zoals die welke zijn voorzien in punt 29 van richtsnoeren, alsook eventuele verzwarende omstandigheden, zoals die zijn voorzien in punt 28 van de richtsnoeren, die uitdrukkelijk naar recidive verwijzen (zie punt 350 van die mededeling). Tot slot heeft de Commissie er akte van genomen dat sommige van de betrokken ondernemingen „reeds voorwerp waren geweest van beschikkingen die een vergelijkbare inbreuk betroffen” (zie punt 351 van genoemde mededeling), hetgeen zij wat verzoekster betreft specificeert door de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking te vermelden (zie voetnoot 361 van genoemde mededeling).

58      Op basis van de uiteenzettingen van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar, die hierboven in punt 57 zijn weergegeven, heeft zij bijgevolg zonder de rechten van verdediging van verzoekster te schenden, overeenkomstig de hierboven in de punten 54 tot en met 56 uiteengezette rechtspraak, in de bestreden beschikking de verzwarende omstandigheid van recidive in aanmerking genomen.

59      In dit verband moet het argument van verzoekster worden verworpen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden doordat de Commissie haar heeft doen dwalen ten aanzien van de strekking van de verzwarende omstandigheid van recidive die in de bestreden beschikking in aanmerking is genomen en voorts dat zij in het stadium van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, geen argumenten heeft kunnen aanvoeren over de tijdsduur van elf jaar die is verstreken tussen de vaststelling van de peroxideproductenbeschikking en de aanvang van de deelname van verzoekster aan de in de bestreden beschikking beboete inbreuk.

60      Daar waar de Commissie immers uitdrukkelijk in de mededeling van punten van bezwaar heeft vermeld dat zij voornemens was om de verzwarende omstandigheid van recidive in aanmerking te nemen, onder meer ten aanzien van verzoekster, en zij nergens heeft aangegeven dat zij zich zou beperken tot een beroep op de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking, waarnaar zij in voetnoot 361 van genoemde mededeling verwijst, kon verzoekster niet uitsluiten dat de Commissie deze verzwarende omstandigheid in aanmerking zou nemen op basis van elke eerdere beslissing met behulp waarvan ten opzichte van haar recidive kon worden aangetoond, zoals de peroxideproductenbeschikking.

61      Aangezien daarnaast de Commissie volgens de hierboven in punt 56 uiteengezette rechtspraak hoe dan ook niet gehouden is om in de mededeling van punten van bezwaar aan te geven in welke beschikkingen verzoekster al eerder voor deelname aan mededingingsregelingen is beboet en op welke zij zich wil baseren om in de bestreden beschikking vast te stellen dat sprake is van recidive, is het enkele uitblijven van de vermelding van de peroxideproductenbeschikking in de mededeling van punten van bezwaar niet zodanig dat zij haar recht om te worden gehoord niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen of dat dit haar heeft doen dwalen ten aanzien van de strekking van de verzwarende omstandigheid die de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen.

62      Derhalve moet worden vastgesteld dat, anders dan verzoekster stelt, haar rechten van verdediging niet zijn geschonden.

63      Wat in de tweede plaats verzoeksters grief aangaat dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de peroxideproductenbeschikking als recidive in aanmerking te nemen, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, het evenredigheidsbeginsel verlangt dat handelingen van de instellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen (zie arresten Gerecht van 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punten 226‑228 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2010, Gütermann en Zwicky/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 264).

64      Bovendien beschikt de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van geldboeten in aanmerking te nemen factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkende werking van geldboeten, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria bestaat (zie arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Deze beoordelingsbevoegdheid van de Commissie betreft zowel de constatering als de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive, en de Commissie is ter zake van dergelijke constateringen niet gebonden aan een eventuele verjaringstermijn (arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 38, en arrest Gerecht van 30 september 2009, Hoechst/Commissie, T‑161/05, Jurispr. blz. II‑3555, punt 141).

66      Recidive is immers een van de belangrijke factoren die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft, ondernemingen die de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken (arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 39, en arrest Hoechst/Commissie, punt 65 supra, punt 141).

67      In dit verband heeft het Hof overwogen dat het feit dat een onderneming binnen een relatief korte tijdspanne, namelijk minder dan tien jaar, herhaaldelijk inbreuken op de mededingingsregels pleegt, getuigt van een neiging om niet de juiste consequenties te trekken uit het feit dat ten aanzien van haar een inbreuk op voornoemde regels is geconstateerd (arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 40).

68      Uit de hierboven in de punten 63 tot en met 67 uiteengezette rechtspraak volgt dat, ofschoon er geen verjaringstermijn is die zich ertegen verzet dat de Commissie vaststelt dat sprake is van recidive, het niettemin zo is dat de Commissie, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet zonder enige beperking in de tijd één of meerdere beschikkingen waarbij een onderneming is beboet, in aanmerking kan nemen.

69      In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat verzoekster noch in de administratieve procedure, noch bij het Gerecht de conclusie van de Commissie in artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking, dat zij van 17 mei 1995 tot 9 februari 2000 aan de mededingingsregeling had deelgenomen, heeft betwist.

70      Daarnaast betwist verzoekster noch de data van de beschikkingen waarbij de Commissie haar eerder heeft beboet omdat zij aan mededingingsregelingen had deelgenomen, noch de tijdvakken waarin zij deelnam aan de mededingingsregelingen die de Commissie eerder heeft beboet. Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Commissie in de peroxideproductenbeschikking heeft vastgesteld dat de inbreuk van 1961 tot en met 13 december 1980 had geduurd (artikel 1 van die beschikking). Vervolgens heeft de Commissie in de polypropyleenbeschikking overwogen dat de inbreuk had plaatsgevonden van november 1977 tot eind 1982 of begin 1983 (artikel 1, eerste streepje, van die beschikking). Ten slotte heeft de Commissie in de pvc-beschikking vastgesteld dat de inbreuk was gepleegd vanaf augustus 1980 tot en met mei 1984 (punten 8 en 54 van die beschikking).

71      Uit de vaststellingen in de punten 69 en 70 hierboven volgt derhalve dat verzoekster de mededingingsregels heeft overtreden door continu van 1961 tot en met mei 1984 deel te nemen aan mededingingsregelingen, waarvoor zij voor het eerst in 1984, vervolgens in 1986 en ten slotte in 1994 is beboet, en dat zij in weerwil van deze reeks van beschikkingen haar inbreukmakend gedrag heeft herhaald door vanaf 17 mei 1995 tot en met 9 februari 2000 deel te nemen aan een nieuwe mededingingsregeling, waarvoor haar in de bestreden beschikking een geldboete is opgelegd.

72      Bijgevolg heeft de Commissie terecht de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking in aanmerking genomen om vast te stellen dat sprake was van recidive bij verzoekster, aangezien deze reeks van beschikkingen, die binnen korte intervallen zijn vastgesteld, de laatste één jaar voordat zij deelnam aan de inbreuk die bij de bestreden beschikking is beboet, getuigt van haar neiging om zich niet aan de mededingingsregels te houden. De Commissie heeft derhalve het evenredigheidsbeginsel niet geschonden door deze reeks van beschikkingen in aanmerking te nemen in het kader van de beoordeling van het recidivegedrag van verzoekster.

73      Verzoeksters argumenten dat in de eerste plaats uit het arrest Danone van het Hof, punt 52 supra (punt 40), volgt dat de Commissie de peroxideproductenbeschikking niet als recidive in aanmerking mocht nemen vanwege de buitensporig lange tijdsduur, namelijk elf jaar, die is verstreken tussen de vaststelling van deze beschikking en de aanvang van de inbreuk die bij de bestreden beschikking is beboet, en dat in de tweede plaats de peroxideproductenbeschikking betrekking heeft op feiten van meer dan 30 jaar geleden en dat in de derde plaats, zeven jaar zijn verstreken tussen het einde van de inbreuk die in de pvc-beschikking is beboet en de vaststelling van die laatste beschikking, dienen als niet ter zake dienend te worden afgewezen. Deze argumenten doen immers hoe dan ook niet af aan de conclusie die hierboven in punt 72 is uiteengezet.

74      Derhalve moet verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de peroxideproductenbeschikking als recidive in aanmerking te nemen worden afgewezen, en daarmee ook het eerste onderdeel in zijn geheel.

 Tweede onderdeel, ontleend aan een schending van het beginsel ne bis in idem en het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de Commissie reeds in vier andere beschikkingen waarbij verzoekster is beboet de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking als recidive in aanmerking heeft genomen

–       Argumenten van partijen

75      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Commissie het beginsel ne bis in idem heeft geschonden, dat volgens de rechtspraak inhoudt dat een reeds berecht persoon niet langer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd of bestraft. De Commissie had in de onderhavige zaak moeten vaststellen dat zij de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking reeds in aanmerking had genomen in vier beschikkingen die zij tussen 2003 en 2006 had vastgesteld en waarin zij verzoekster had beboet (hierna: „vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen”). Deze beschikkingen zijn beschikking C(2003) 4570 def. met rectificatie C(2004) 4 van 10 december 2003 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxides) (PB 2005, L 110, blz. 44; hierna: „organischeperoxidesbeschikking”), beschikking C(2004) 4876 van 19 januari 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/E‑1/37.773 – MCAA) (PB 2006, L 353, blz. 12), beschikking C(2006) 1766 van 3 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F/C.38.620 – Waterstofperoxide en perboraat) (PB L 353, blz. 54; hierna: „waterstofperoxide-en-perboraatbeschikking”) en beschikking C(2006) 2098 def. van 31 mei 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat) (PB 2006, L 322, blz. 20; hierna: „methacrylaatbeschikking”). Verzoekster meent in wezen dat een beschikking waarin de Commissie rekening heeft gehouden met een eerdere inbreuk als recidive, haar ervan weerhoudt om diezelfde inbreuk als de verzwarende omstandigheid van recidive in aanmerking te nemen in een nieuwe beschikking.

76      Verzoekster geeft in de tweede plaats te kennen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in vijf verschillende zaken op basis van dezelfde feiten een verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive toe te passen. Genoemde verhoging is immers nutteloos en onevenredig ten opzichte van de doelstelling van afschrikking.

77      De verhoging van het basisbedrag van de geldboete vanwege recidive zou in de bestreden beschikking enkel aanvaardbaar zijn geweest indien de in de bestreden beschikking gewraakte feiten zich zouden hebben afgespeeld na de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen, en zich niet tegelijk zouden hebben voorgedaan. Daar waar immers de inbreuken die zijn beboet bij de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen uit dezelfde periode stammen als die welke in de bestreden beschikking zijn vastgesteld, maar deze beschikkingen nog niet waren vastgesteld op het moment waarop de feiten die in de bestreden beschikking zijn vastgesteld zich voordeden, verkeerde verzoekster niet in de mogelijkheid om haar gedrag op de markt van natriumchloraat aan te passen.

78      Daarnaast zou volgens verzoekster een verhoging wegens recidive die overeenstemt 50 % van het basisbedrag van de geldboete, net als die welke is toegepast in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen, ruimschoots hebben volstaan om de in de bestreden beschikking nagestreefde doelstelling van afschrikking te verwezenlijken.

79      De Commissie bestrijdt de argumenten van verzoekster.

–       Beoordeling door het Gerecht

80      Aangaande in de eerste plaats verzoeksters argument dat de Commissie het beginsel ne bis in idem heeft geschonden omdat zij de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking reeds in aanmerking had genomen in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen én in de bestreden beschikking, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het beginsel ne bis in idem, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat bovendien is neergelegd in artikel 50 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Unie (PB C 364, blz. 1), op het gebied van de mededinging verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een met de mededinging strijdige gedraging waarvoor zij is gestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat (arresten Hof van 5 mei 1966, Gutmann/Commissie, 18/65 en 35/65, Jurispr. blz. 150, 174, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 59; arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 184).

81      De toepassing van dit beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 338, en arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 185).

82      In de onderhavige zaak moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de inaanmerkingneming van eerdere inbreuken door de Commissie in de bestreden beschikking, niet tot doel heeft om die inbreuken opnieuw te beboeten, maar enkel om verzoekster in de bestreden beschikking te beboeten voor haar deelname aan de mededingingsregeling met inaanmerkingneming van haar recidivegedrag. Het feit dat de Commissie dezelfde feiten reeds in aanmerking heeft genomen in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen leidt dus niet tot een schending van het beginsel ne bis in idem.

83      In de tweede plaats, en hoe dan ook, is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor toepassing van het beginsel ne bis in idem die hierboven in punt 81 zijn uiteengezet, nu niet aan de voorwaarde is voldaan dat het om dezelfde feiten moet gaan. De Commissie heeft verzoekster in de bestreden beschikking immers beboet vanwege haar deelname aan de mededingingsregeling, waarvoor zij daarvóór noch een vervolging had ingesteld, noch sancties had vastgesteld, hetgeen verzoekster overigens ook niet stelt.

84      De Commissie heeft dus niet het beginsel ne bis in idem geschonden door de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking in aanmerking te nemen om het recidivegedrag van verzoekster in de bestreden beschikking vast stellen, zelfs indien zij deze eerste drie beschikkingen reeds in aanmerking heeft genomen in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen.

85      Derhalve moet deze grief van verzoekster worden afgewezen.

86      In de tweede plaats moet, voor zover verzoekster betoogt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in de bestreden beschikking een verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive toe te passen, om te beginnen het in dit verband aangevoerde argument worden afgewezen dat, door in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen rekening te houden met de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking als recidive, de doelstelling van afschrikking reeds was bereikt.

87      Het is immers in het kader van het onderzoek van de zwaarte van de inbreuk die zij wil beboeten dat de Commissie de recidive van een onderneming in aanmerking moet nemen (arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 26), zodat het feit dat de Commissie reeds in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen rekening heeft gehouden met de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking, haar er niet van weerhoudt om in de bestreden beschikking op goede gronden deze drie laatste beschikkingen in aanmerking te nemen om verzoekster ervan te weerhouden om in de toekomst haar inbreukmakend gedrag te herhalen.

88      Voorts zou het met de doelstelling van afschrikking in strijd zijn indien de Commissie rekening zou houden met het feit dat zij in een eerdere beschikking een eerste inbreuk als recidive in aanmerking heeft genomen, om in een volgende beschikking een verhoging van het basisbedrag van de geldboete op basis van die inbreuk uit te sluiten. Een dergelijke oplossing zou immers leiden tot een situatie, die contraproductief is vanuit het oogpunt van de doelstelling dat de geldboete afschrikwekkend moet zijn, waarin een meermaals recidiverende onderneming het aan haar opgelegde bedrag van de geldboete niet progressief zou zien stijgen naarmate zij meer inbreuken pleegde, maar het marginale bedrag van de geldboete die haar kan worden opgelegd progressief zou zien dalen naarmate er meer boetebeschikkingen werden vastgesteld.

89      In de tweede plaats kan niet slagen, verzoeksters argument dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door op haar een nieuwe verhoging wegens recidive toe te passen, terwijl de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen betrekking hebben op feiten die zich in dezelfde periode afspeelden als die in de bestreden beschikking en dat haar bijgevolg geen enkele mogelijkheid is gelaten om haar gedrag op de markt van natriumchloraat aan te passen. Het is in de onderhavige zaak immers niet van belang dat de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen betrekking hebben op feiten die zich in dezelfde periode afspeelden als die in de bestreden beschikking, aangezien de Commissie enkel de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en pvc-beschikking, waarvan verzoekster niet betwist dat deze vóór aanvang van de bij de bestreden beschikking beboete inbreuk zijn vastgesteld, als basis heeft genomen om het recidivegedrag van verzoekster in de bestreden beschikking vast te stellen.

90      Gelet op een en ander moet verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden op de hierboven in punt 63 omschreven wijze, worden afgewezen en daarmee ook het tweede onderdeel van het eerste middel in zijn geheel.

 Derde onderdeel, ontleend aan een schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur, gelet op de verhoging van het aan verzoekster opgelegde basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive

–       Argumenten van partijen

91      Verzoekster geeft subsidiair te kennen dat zelfs als de Commissie het basisbedrag van de geldboete in de bestreden beschikking op goede gronden heeft verhoogd wegens recidive, de Commissie niettemin het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur heeft geschonden door deze verhoging op 90 % vast te stellen.

92      Verzoekster betoogt om te beginnen dat er in de onderhavige zaak geen enkele rechtvaardiging is te vinden voor een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive, terwijl die verhoging in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen 50 % bedroeg. Het Gerecht dient deze verhoging dus tot 50 % terug te brengen.

93      Verzoekster meent bovendien dat een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive onevenredig is, aangezien ook het basisbedrag van de geldboete voor Elf Aquitaine in de bestreden beschikking met 70 % is verhoogd om daaraan een afschrikwekkende werking te geven.

94      Ten slotte merkt verzoekster op dat, ofschoon zij er niet onkundig van is dat de Commissie over een beoordelingsvrijheid beschikt bij de vaststelling van de geldboeten en dat de richtsnoeren streng zijn, de inbreuken die in de organischeperoxidesbeschikking en in de methachrylaatbeschikking zijn beboet, in dezelfde periode plaatsvonden als die waarvoor in de bestreden beschikking een geldboete is opgelegd. Bovendien zijn de richtsnoeren, die voorzien in een verzwaring van de geldboete in geval van recidive, enkel toegepast omdat de Commissie abnormaal lang over het onderzoek van de onderhavige zaak heeft gedaan. Verzoekster zou niet degene moeten zijn die de schadelijke gevolgen moet dragen van het gebrek aan zorgvuldigheid waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij het onderzoek van de onderhavige zaak.

95      De Commissie bestrijdt het betoog van verzoekster.

–       Beoordeling door het Gerecht

96      Aangaande, in de eerste plaats, verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden omdat de verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive in casu onevenredig is, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, bij beschikking geldboeten mag opleggen aan ondernemingen die een inbreuk op artikel 81 EG hebben gepleegd en in dat kader rekening mag houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

97      Bovendien is in punt 28, eerste streepje, van de richtsnoeren het volgende uiteengezet:

„Het basisbedrag van de geldboete kan worden verhoogd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzwarende omstandigheden, zoals:

–        wanneer een onderneming een identieke of soortgelijke inbreuk pleegt of voortzet nadat de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit heeft vastgesteld dat deze onderneming in strijd met artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] heeft gehandeld. Het basisbedrag zal worden verhoogd tot 100 % per vastgestelde inbreuk [...]”

98      Bijgevolg is artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 de relevante rechtsgrondslag om recidive in aanmerking te nemen bij de berekening van de geldboete (zie naar analogie arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punten 27‑29).

99      Bovendien waarborgen de richtsnoeren die de Commissie vaststelt voor de berekening van de hoogte van de geldboeten de rechtszekerheid van de ondernemingen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie zichzelf voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd (zie in die zin arrest Danone van het Hof, punt 52 supra, punt 23). Het bestuursorgaan mag daar in een concreet geval niet van afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling (arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91).

100    Daarenboven volgt uit de rechtspraak dat de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie niet geldt als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken (arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T‑203/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 292). De Commissie beschikt bij de vaststelling van geldboeten over een ruime beoordelingsvrijheid en zij is niet gebonden door haar eerdere beoordelingen (zie arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 123 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze ruime vrijheid stelt haar in staat om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 216). In dit verband hoeft zij geen precieze mathematische formules toe te passen (arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 292).

101    Het feit, ten slotte, dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, behoeft haar niet te verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie integendeel het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 169, en arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 395).

102    In de onderhavige zaak moet om te beginnen worden vastgesteld dat de Commissie, door in de bestreden beschikking de verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive op 90 % vast te stellen, toepassing heeft gegeven aan artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en overeenkomstig punt 28, eerste streepje, van de richtsnoeren heeft gehandeld, wat verzoekster niet betwist. Anders dan deze laatste stelt en overeenkomstig de hierboven in de punten 100 en 101 aangehaalde rechtspraak, vormt het feit dat de Commissie op haar een verhoging van 50 % van het basisbedrag van de geldboete heeft toegepast in eerdere beschikkingen, geen beperking aan haar beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van de verhoging van het basisbedrag van de geldboete in de bestreden beschikking.

103    Daarnaast moet worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel argument aandraagt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat, gelet op haar sterke neiging om zich niet aan de mededingingsregels te houden, de Commissie buiten de grenzen van haar beoordelingsvrijheid is getreden door het basisbedrag van de geldboete met 90 % te verhogen.

104    Verzoekster heeft derhalve niet kunnen aantonen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel op de hierboven in punt 63 omschreven wijze heeft geschonden door het aan haar opgelegde basisbedrag van de geldboete met 90 % te verhogen wegens recidive.

105    Voor zover verzoekster daarnaast betoogt dat een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive onevenredig is omdat bij Elf Aquitaine een verhoging met 70 % van het basisbedrag van de geldboete is toegepast als afschrikking, kan dit argument niet slagen.

106    Om te beginnen moet immers worden opgemerkt dat, aangezien vaststaat dat de verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 70 % niet op verzoekster is toegepast, maar uitsluitend op Elf Aquitaine, met wie zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking geen economische eenheid vormde in de zin van artikel 81 EG, deze verhoging niet kan worden betrokken in de beoordeling of de aan verzoekster opgelegde boete wegens recidive onevenredig is. Bovendien, en hoe dan ook, zijn beide verhogingen in andere opzichten als afschrikwekkend bedoeld. Daar waar de verhoging met 90 % van het basisbedrag van de geldboete, die in artikel 2, sub d, van de bestreden beschikking op verzoekster is toegepast, immers gerechtvaardigd wordt door de aanvullende noodzaak om haar af te schrikken vanwege haar neiging om zich niet aan de mededingingsregels te houden, is de verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 70 % die in artikel 2, sub e, op Elf Aquitaine is toegepast noodzakelijk om te verzekeren dat de haar opgelegde geldboete afschrikwekkende werking heeft, gelet op het feit dat zij vanwege haar aanzienlijk hogere totale omzet in vergelijking met die van de andere kartelleden, gemakkelijker de voor de betaling van de geldboete vereiste middelen zou kunnen bijeenbrengen.

107    Bijgevolg dient verzoeksters grief dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, gedeeltelijk ongegrond te worden verklaard en gedeeltelijk als niet ter zake dienend te worden afgewezen.

108    Aangaande, in de tweede plaats, verzoeksters grief dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden omdat de Commissie in de bestreden beschikking op haar een andere verhoging van het basisbedrag van de geldboete heeft toegepast dan de 50 % die in de vier tussen 2003 en 2006 vastgestelde beschikkingen op haar is toegepast, moet eraan worden herinnerd dat dit beginsel volgens de rechtspraak vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest Hof van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    In casu moet worden opgemerkt dat het enkele feit dat de Commissie in haar eerdere beschikkingspraktijk een andere verhoging van het basisbedrag van de geldboete heeft gehanteerd, volgens de hierboven in de punten 100 en 101 aangehaalde rechtspraak niet met zich brengt dat zij, gelet op de omstandigheden van de zaak, geen enkele mogelijkheid meer had om die verhoging in de bestreden beschikking binnen de zichzelf opgelegde grenzen in de richtsnoeren op een hoger niveau vast te stellen om verzoekster ertoe aan te sporen haar mededingingsverstorend gedrag te wijzigen.

110    Verzoeksters grief dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden als gevolg van de toepassing van een verhoging van 90 % van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

111    Aangaande, in de derde plaats, verzoeksters grief dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door toepassing van een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive, moet eraan worden herinnerd dat in gevallen waarin de instellingen over een beoordelingsvrijheid beschikken om hun taak te kunnen vervullen, de eerbiediging van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen volgens de rechtspraak van des te groter fundamenteel belang is. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86, en 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 99).

112    In casu moet worden benadrukt dat, zoals volgt uit punten 525 tot en met 527 van de bestreden beschikking, de Commissie, die volgens de hierboven in punt 100 aangehaalde rechtspraak bij de vaststelling van de geldboetes geen precieze mathematische formules hoeft toe te passen, terecht heeft overwogen dat een aanzienlijke verhoging van het basisbedrag van de geldboete moest worden toegepast, daar „de eerste geldboeten [die aan verzoekster zijn opgelegd] haar er niet toe hebben aangezet haar gedrag te wijzigen” (punt 525 van de bestreden beschikking). Bovendien draagt verzoekster argument noch bewijs aan ter onderbouwing van haar stelling dat de Commissie niet is overgegaan tot een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek van alle relevante gegevens van het onderhavige geval, op basis waarvan het gerechtvaardigd kon worden dat deze laatste op haar een verhoging van het basisbedrag van de geldboete met 90 % heeft toegepast, gelet op haar sterke neiging om zich niet aan de mededingingsregels te houden.

113    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat de Commissie in casu het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

114    In dit verband is reden tot afwijzing van verzoeksters argument dat het niet aan haar is om de schadelijke gevolgen te dragen van het gebrek aan zorgvuldigheid waarvan de Commissie blijk heeft gegeven bij het onderzoek van de onderhavige zaak en die haar ertoe heeft gebracht op de onderhavige zaak de richtsnoeren toe te passen, die in wezen het recidivegedrag zwaar bestraffen. Verzoekster voert immers geen enkel argument of bewijs aan dat aantoont dat de Commissie de onderhavige zaak niet binnen een redelijke termijn heeft onderzocht. Aangezien de Commissie daarnaast voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid moet kunnen aanpassen (zie arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punten 210‑212 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), kan het haar niet worden verweten dat zij zich, om te bepalen welke verhoging van het basisbedrag van de geldboete wegens recidive moest worden toegepast, heeft gebaseerd op de richtsnoeren, waarvan verzoekster niet betwist dat zij op de feiten van de onderhavige zaak van toepassing zijn.

115    Derhalve moet verzoeksters derde grief, en daarmee het tweede middel in zijn geheel, worden afgewezen.

b)     Derde middel, ontleend aan het verzuim om verzoekster een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking toe te kennen

 Argumenten van partijen

116    Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie onjuist heeft gehandeld door haar geen boetevermindering van 30 tot 50 % uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking toe te kennen. Zij was de tweede onderneming die de Commissie een verzoek krachtens deze mededeling heeft doen toekomen, op 18 oktober 2004. Voorts had het door haar verstrekte materiaal significante toegevoegde waarde, gelet op het materiaal dat de Commissie op die datum in haar dossier had.

117    Verzoekster geeft in de eerste plaats te kennen dat de handelwijze van de Commissie in de bestreden beschikking in tegenstrijd is met de strikt chronologische uitlegging die zij in de waterstofperoxide-en-perboraatbeschikking had gehanteerd. In die laatste beschikking heeft de Commissie, ondanks de zeer beperkte informatie die was verstrekt, een boetevermindering van 40 % toegekend aan de onderneming die als tweede een verzoek krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking had gedaan.

118    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat de informatie waarvan zij de Commissie had voorzien, deze laatste in staat heeft gesteld de informatie die uitsluitend in het verzoek om immuniteit van EKA voorkwam te bevestigen. De Commissie heeft dus ten onrechte in de punten 565 tot en met 577 van de bestreden beschikking overwogen dat de door verzoekster verstrekte informatie geen significante toegevoegde waarde had, aangezien deze de Commissie eenvoudigweg in staat heeft gesteld om informatie te bevestigen waarover de Commissie reeds beschikte en die haar door EKA was verstrekt in haar verzoek om immuniteit en daarnaast in het antwoord van Finnish Chemicals op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004.

119    Verzoekster merkt in de eerste plaats op dat Finnish Chemicals zich er in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004 toe had beperkt op de vragen over haar organisatie te antwoorden en te bevestigen dat de door EKA opgesomde bijeenkomsten hadden plaatsgevonden en wie daaraan deel hadden genomen. Finnish Chemicals heeft echter niet het doel van deze bijeenkomsten gepreciseerd of de informatie bevestigd die EKA had verstrekt dat er een kartel was op de markt van natriumchloraat.

120    Verzoekster geeft in de tweede plaats te kennen dat zij de eerste onderneming was die de verklaringen van EKA heeft bevestigd, meer bepaald de volgende vijf inlichtingen. Zij heeft om te beginnen bevestigd dat er in de jaren negentig een systeem is opgezet om klanten en volumes te verdelen en dat hieraan begin 2000 een einde is gekomen. Vervolgens heeft zij EKA’s mondelinge verzoek om immuniteit bevestigd, waarin zij stelde dat er een compensatiesysteem was, op grond waarvan, bij een gebleken positieve afwijking van de door het kartellid gerealiseerde verkopen ten opzichte van de hem toegekende volumes, de producenten die daardoor schade hadden geleden in het volgende jaar hogere volumes kregen. Daarnaast heeft zij gepreciseerd dat drie prijsverhogingen succesvol waren doorgevoerd. Bovendien heeft zij talloze inlichtingen verstrekt over het conflict tussen de kartelleden over de klant MODO. Ten slotte heeft zij aangegeven dat het kartel in 2000 was opgehouden te bestaan, na de invoering van programma’s voor de naleving van het mededingingsrecht.

121    Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de door verzoekster verstrekte inlichtingen de Commissie is staat hebben gesteld om het door EKA aangereikte materiaal te bevestigen en te vervolledigen op het punt van de aard en duur van de mededingingsregeling, de wijze waarop deze functioneerde en de weerslag ervan op de betrokken markt, wat niet door Finnish Chemicals was bevestigd in haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004.

122    In de tweede plaats had haar bijdrage significante toegevoegde waarde, daar zij, door de inbreuk in vergelijkbare bewoordingen als EKA te omschrijven, de wezenlijke bestanddelen van de mededingingsregeling had bevestigd en de Commissie beter in staat had gesteld, de inbreuk vast te stellen. Afzonderlijk beschouwd, zou het verzoek om immuniteit van EKA slechts beperkt bewijskracht hebben gehad, aangezien, zoals deze laatste in haar mondeling verzoek om immuniteit had erkend, de door haar verstrekte inlichtingen niet in alle gevallen konden worden geverifieerd en dus door de overige kartelleden hadden kunnen worden betwist. Zoals de Commissie in meerdere andere beschikkingen heeft geoordeeld, rechtvaardigt de enkele bevestiging van het materiaal waarover de Commissie reeds beschikt, een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking.

123    Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de door haar aan de Commissie verstrekte inlichtingen een aantal nieuwe elementen aan het licht hadden gebracht waarover de Commissie nog niet beschikte en die haar dus aanzienlijk beter in staat hebben gesteld om de feiten in kwestie te bewijzen. Zij merkt in dit verband ook op dat uit de rechtspraak volgt dat de Commissie niet bepaalde door een onderneming overgelegde documenten mag bevoordelen ten opzichte van documenten die eerder door een andere onderneming waren overgelegd en dat de beoordeling van de toegevoegde waarde van de verstrekte inlichtingen niet mag afhangen van de keuze van de Commissie om deze al of niet te gebruiken.

124    Zoals zij in de punten 210 en 211 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangegeven, heeft verzoekster in de eerste plaats de Commissie op de hoogte gebracht van een document, waarnaar in punt 76 van de bestreden beschikking is verwezen, waarvan zij geen afschrift had bewaard, waarin voor elke gemeenschappelijke klant was gepreciseerd welke verkoopvolumes de producenten van natriumchloraat daaraan mochten leveren in het kader van de marktverdelingsafspraak. Het bestaan van een dergelijk document toont aan hoe gestructureerd de mededingingsregeling was.

125    In de tweede plaats heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, als eerste onderneming geïdentificeerd ten aanzien van welke klanten op het vasteland van Europa de verkoopvolumes tussen de producenten van natriumchloraat waren verdeeld. Zij meent bijgevolg dat deze informatie de Commissie in staat heeft kunnen stellen om de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling te beoordelen en dus heeft kunnen dienen als basis voor de verzoeken om inlichtingen om na te gaan of de prijsverhogingen ook daadwerkelijk waren toegepast. Zij preciseert dienaangaande dat, anders dan de Commissie stelt, van de negen klanten die de vertegenwoordiger van verzoekster, L., had geïdentificeerd, slechts twee reeds door EKA waren geïdentificeerd.

126    Verzoekster geeft in de vierde plaats te kennen dat de bewoordingen van de bestreden beschikking zelf al aantonen dat de Commissie zich op verschillende van de door haar verstrekte inlichtingen heeft gebaseerd om de inbreuk aan te tonen en bepaald, uit andere bronnen afkomstig materiaal te bevestigen. Zij verwijst in dat verband naar de punten 76, 98, 207, 254, 273 en 284 van de bestreden beschikking alsook naar de voetnoten 116, 118, 142, 259, 305, 325 en 337 van genoemde beschikking.

127    Verzoekster preciseert vervolgens dat, anders dan de Commissie stelt, punt 254 van de bestreden beschikking niet een bijeenkomst betreft die in de lente van 2000 zou zijn gehouden, waarvan onmogelijk kon worden bevestigd dat die had plaatsgevonden, maar een bijeenkomst met Finnish Chemicals in 1999, tijdens welke deze laatste heeft verklaard zij „de exclusieve leverancier [van klant] MODO was, [na ommekomst van] een afspraak tussen haar moedermaatschappij en MODO, zodat de bestaande afspraak tussen EKA, Finnish Chemicals en [zijzelf] ten aanzien van deze klant was verbroken”.

128    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

129    In haar mededeling van 2002 inzake medewerking geeft de Commissie aan onder welke voorwaarden ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

130    Krachtens punt 20 van de mededeling van 2002 inzake medewerking, „[kunnen] [o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [voor een vrijstelling van geldboeten], [...] in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”.

131    In punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking is bepaald dat, „[om voor boetevermindering uit hoofde van punt 20 van genoemde mededeling in aanmerking te komen], een onderneming de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en moet de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, beëindigen”.

132    In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking, zijn drie bandbreedtes van boetevermindering voorzien. De eerste onderneming die aan de in punt 21 van die mededeling genoemde voorwaarde voldoet, kan namelijk een boetevermindering van 30 tot 50 % krijgen, de tweede onderneming een boetevermindering van 20 tot 30 %, en de volgende ondernemingen een boetevermindering van ten hoogste 20 %.

133    In punt 23, sub b, tweede alinea, van de mededeling van 2002 inzake medewerking is aangegeven dat, „[o]m het niveau van de [boete]vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21 [van genoemde mededeling], ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte” en dat „[ze] [t]evens [...] rekening [zal] kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”.

134    De Commissie beschikt volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en zij kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door haar diensten gevoerde onderzoek. In dit verband moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 81, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 63 supra, punt 219).

135    Verder kan in het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (arrest SGL Carbon/Commissie, punt 134 supra, punt 88). Ook moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon de Commissie dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door de ondernemingen in het kader van een mededeling inzake medewerking aangedragen elementen een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, daarentegen de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten moeten aantonen dat deze laatste zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en een boetebeschikking vast te stellen (arrest Erste Group Bank e.a./Commissie, punt 100 supra, punt 297).

136    Daarnaast berust een verlaging van geldboeten in geval van medewerking van de aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemende ondernemingen volgens de rechtspraak op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 101 supra, punt 399, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punt 363). Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten (arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 63 supra, punt 220).

137    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak bovendien dat wanneer de medewerking van een onderneming slechts inhoudt dat zij bepaalde informatie die een andere onderneming reeds bij wijze van medewerking heeft verstrekt, bevestigt, en dan nog op een minder duidelijke en expliciete wijze, de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar is met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte, slechts tot op zekere hoogte bevestigt, vergemakkelijkt de taak van de Commissie namelijk niet aanzienlijk. Zij kan dus op zich geen verlaging van het boetebedrag wegens medewerking rechtvaardigen (zie in die zin arrest Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 301; arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 455, en arrest Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 63 supra, punt 222).

138    Ten slotte heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op verlaging van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 gehouden is (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punten 341 en 342, en arrest Danone van het Gerecht, punt 51 supra, punt 451).

139    In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat vaststaat dat, zoals uit punt 561 van de bestreden beschikking blijkt, verzoekster de tweede onderneming was die een verzoek uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft gedaan, na EKA. Zoals de Commissie heeft opgemerkt in punt 565 van de bestreden beschikking, zonder dat verzoekster dit betwist, zijn daarnaast enkel de inlichtingen die zijn vermeld in punt 3 van het antwoord van 18 oktober 2004 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 10 september 2004 (hierna: „antwoord van verzoekster”), inlichtingen die verder gaan dan de verplichting van deze laatste om te antwoorden op het verzoek om inlichtingen dat de Commissie haar krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 had toegezonden. De in punt 3 van het antwoord van verzoekster voorkomende inlichtingen, betreffende het gesprek dat zij op 24 september 2004 had gevoerd met haar werknemer L., heeft immers rechtstreeks betrekking op de feiten betreffende de betrokken inbreuk.

140    Bijgevolg hoeven de vier door haar aangedragen grieven enkel in het licht van de in punt 3 van het antwoord van verzoekster voorkomende inlichtingen te worden onderzocht, om vast te stellen of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door te overwegen dat de inlichtingen die zij haar had verschaft, geen significante toegevoegde waarde hadden en dus niet een boetevermindering van 30 tot 50 % van het bedrag van de haar opgelegde geldboete rechtvaardigden.

141    In de eerste plaats moet verzoeksters grief dat de Commissie haar in de bestreden beschikking een boetevermindering had moeten toekennen zoals zij in de waterstofperoxide-en-perboraatbeschikking had gedaan ondanks de zeer beperkte informatie die zij had verstrekt over de mededingingsregeling die in die laatste beschikking in het geding was, worden afgewezen. Immers, afgezien van het feit dat de Commissie niet aan de hand van haar eigen beschikkingspraktijk, maar de mededeling van 2002 inzake medewerking moet onderzoeken of de door een onderneming verleende medewerking de toekenning van een boetevermindering rechtvaardigt, kan op basis van het argument van verzoekster niet worden vastgesteld dat de door haar verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden in de omstandigheden van het onderhavige geval, gelet op bewijzen waarover de Commissie beschikte op datum waarop zij haar verzoek uit hoofde van genoemde mededeling deed.

142    Wat verzoeksters tweede grief betreft, dat zij als eerste de door EKA in haar mondelinge verzoek om immuniteit verstrekte inlichtingen heeft bevestigd, moeten de vijf inlichtingen waarvan zij betoogd dat zij voor de Commissie significante toegevoegde waarde hebben, worden onderzocht.

143    Om te beginnen heeft de Commissie, voor zover verzoekster haar ervan in kennis heeft gesteld dat „er eind 1993 door sommige producenten van natriumchloraat een systeem is opgezet om klanten en volumes te verdelen”, in punt 569 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[verzoekster] het bestaan van een systeem in algemene bewoordingen [had] bevestigd, maar geen enkel bewijselement [had] overgelegd dat uit de periode waarop de feiten betrekking hebben stamde, op basis waarvan zij beter in staat was de feiten in kwestie te bewijzen”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie significante toegevoegde waarde kon hebben. Afgezien van het feit dat uit het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA volgt dat deze de Commissie reeds van een dergelijk systeem in kennis had gesteld, heeft verzoekster deze informatie immers noch met bewijzen gestaafd, noch aanvullende preciseringen gegeven ten aanzien van de data, de plaatsen en de wijze waarop en voor welke de bedragen deze verdeling van volumes en klanten heeft plaatsgevonden. Bijgevolg kan, overeenkomstig de hierboven in punt 137 aangehaalde rechtspraak, de enkele bevestiging van verzoekster in haar mondelinge verklaring van het bestaan van een verdeling van volumes en klanten niet worden geacht significante toegevoegde waarde te hebben.

144    Wat vervolgens de door verzoekster verstrekte informatie betreft dat er een systeem van compensatie tussen de gelaedeerde producenten bestond op basis waarvan zij hun volumes in het volgende jaar mochten verhogen, moet eraan worden herinnerd dat, zoals hierboven in punt 143 is uiteengezet, de Commissie in punt 569 van de bestreden beschikking heeft opgemerkt dat zij „wat het marktverdelingsysteem voor de natriumchloraatmarkten betreft, reeds inlichtingen in het kader van de mondelinge verklaring van EKA [had] gekregen” en dat „[verzoekster] het bestaan van een systeem in algemene bewoordingen [had] bevestigd, maar geen enkel bewijselement [had] overgelegd dat uit de periode waarop de feiten betrekking hebben stamde, op basis waarvan zij beter in staat was de feiten in kwestie te bewijzen”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie significante toegevoegde waarde kon hebben. Afgezien van het feit dat uit het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA volgt dat deze de Commissie reeds in kennis had gesteld van het compensatiesysteem dat in sommige van de lidstaten was ingevoerd, heeft verzoekster noch met schriftelijke bewijzen het bestaan van dit systeem aangetoond, noch aanvullende preciseringen in haar mondelinge verklaring gegeven ten aanzien van de data, de plaatsen en de wijze van functioneren van dit systeem.

145    Wat voorts het feit betreft dat verzoekster de Commissie ervan in kennis heeft gesteld dat drie prijsverhogingen succesvol waren doorgevoerd, heeft de Commissie dienaangaande in punt 572 van de bestreden beschikking aangegeven dat „wat de prijsverhogingen in 1993, 1994 en 1995 betreft, [L.] in algemene bewoordingen de reeds door EKA verstrekte inlichtingen heeft bevestigd, zonder de gedragingen in kwestie uit eigen beweging nader toe te lichten”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie significante toegevoegde waarde kon hebben. Afgezien van het feit dat uit het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA volgt deze laatste de Commissie reeds gedetailleerde inlichtingen had verschaft over de periodieke terugkeer, het bedrag en de wijze van doorvoering van deze prijsverhogingen, verzoekster ter onderbouwing van haar stellingen noch bewijzen noch aanvullende details had verschaft in aanvulling op die waarover de Commissie reeds beschikte, zodat zij de taak van de Commissie niet significant heeft vergemakkelijkt in de zin van de hierboven in punt 137 aangehaalde rechtspraak.

146    Aangaande verder de „talloze inlichtingen over het conflict tussen de kartelleden” na de beslissing van de klant MODO om zich vanaf midden 1998 niet meer bij verzoekster te bevoorraden en de verschillende bijeenkomsten die daarop zijn gevolgd in de loop van het jaar 1999 en in de lente van 2000, waarvan verzoekster de Commissie op de hoogte had gesteld, moet worden opgemerkt dat deze laatste onder meer in punt 573 van de bestreden beschikking heeft aangegeven: „de verklaringen van [L.] hebben de hoofdbestanddelen van de verklaringen van EKA en Finnish Chemicals bevestigd, maar [...] hebben geen nieuwe elementen of aanvullende bewijzen aan het licht gebracht die de Commissie aanzienlijk beter in staat hebben gesteld om de feiten in kwestie te bewijzen”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie significante toegevoegde waarde kon hebben. Afgezien van het feit dat uit het mondelinge verzoek om immuniteit van EKA volgt dat zij de Commissie van het bestaan van het conflict tussen de kartelleden over de klant MODO op de hoogte had gebracht, moet worden opgemerkt dat verzoekster ter ondersteuning van haar stellingen noch bewijzen noch preciseringen heeft aangedragen, die de Commissie in staat zouden hebben gesteld om de feitelijke bestanddelen van de inbreuk te bewijzen, welke inbreuk, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de punten 215 en 216 van de bestreden beschikking, deze laatste heeft moeten aantonen op basis van de door Finnish Chemicals overgelegde documenten.

147    Aangaande, daarenboven, de informatie van verzoekster dat de mededingingsregeling midden 2000 is beëindigd na de vaststelling van programma’s voor de naleving van het mededingingsrecht, geeft de Commissie in punt 575 van de bestreden beschikking aan dat „[L.] enkel de verklaring van EKA ten aanzien van het gevolg van de vaststelling van de [...]programma’s [voor de naleving van het mededingingsrecht] heeft bevestigd, zonder op dat punt nieuwe bewijselementen aan te dragen”. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie significante toegevoegde waarde kon hebben. Afgezien van het feit dat deze enkele informatie geen preciseringen bevat ten aanzien van de precieze datum waarvan de Commissie is uitgegaan om het einde van de inbreuk vast te stellen, namelijk 9 februari 2000 (zie artikel 1, sub e, van de bestreden beschikking), heeft de enkele mondelinge bevestiging van deze informatie door verzoekster, niet significant de taak van de Commissie verlicht in de zin van de hierboven in punt 137 aangehaalde rechtspraak.

148    Gelet op een en ander, is er aanleiding tot afwijzing van verzoeksters grief dat de inlichtingen die zij aan de Commissie heeft verstrekt, die een bevestiging inhielden van de inlichtingen waarover deze laatste reeds beschikte, significante toegevoegde waarde hadden.

149    Voor zover verzoekster in de derde plaats betoogt dat sommige van de inlichtingen die zij aan de Commissie heeft verstrekt nieuwe elementen aan het licht hadden gebracht, waarvan deze laatste nog geen wetenschap had en die haar aanzienlijk beter in staat hebben gesteld om de feiten in kwestie te bewijzen, moeten de twee inlichtingen waarnaar verzoekster ter ondersteuning van haar grief verwijst, worden onderzocht.

150    Aangaande, om te beginnen, het feit dat verzoekster de Commissie op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van een lijst, die zij niet had bewaard, waarop voor elke gemeenschappelijke klant van de kartelleden de verkoopvolumes stonden die zij daaraan leverden, moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door uit dien hoofde geen boetevermindering toe te kennen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt in punt 76 van de bestreden beschikking, kan een dergelijke inlichting, aangezien verzoekster haar de lijst niet heeft overgelegd, haar niet in staat stellen, de bestanddelen van de betrokken inbreuk te bewijzen.

151    Aangaande, vervolgens, het feit dat verzoekster de eerste onderneming was die de klanten op het vasteland van Europa heeft aangewezen ten aanzien van wie de volumes waren verdeeld, hetgeen de Commissie in staat heeft gesteld om de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling te beoordelen en als basis te gebruiken voor de verzoeken om inlichtingen, moet worden vastgesteld dat, ofschoon de Commissie zich niet specifiek over dit argument heeft uitgelaten in de bestreden beschikking, zij niettemin in punt 576 van de bestreden beschikking onder meer heeft opgemerkt dat „de kwaliteit en kwantiteit van de door [verzoekster] verstrekte inlichtingen in het algemeen als zeer beperkt moeten worden beschouwd” en dat „hoewel [verzoekster] zeer algemeen bepaalde aspecten van de werking van het kartel heeft kunnen bevestigen, zij dit niet heeft gedaan op een wijze die de Commissie aanzienlijk beter in staat heeft gesteld om de inbreuk te bewijzen”. In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan. Ofschoon de lijst met de namen van de ondernemingen waarop het kartel betrekking had, een aanvulling was op die welke EKA aan de Commissie had verstrekt, is het nog steeds zo dat, omdat geen nadere inlichtingen zijn verstrekt over de data en cijfers van het systeem voor de verdeling van de volumes dat op genoemde ondernemingen werd toegepast, een dergelijke inlichting voor de Commissie geen significante toegevoegde waarde had. Het door verzoekster ter terechtzitting opgeworpen argument dat de Commissie de inlichtingen die zij had versterkt, had kunnen aanvullen door de ondernemingen waarop de mededingingsregeling betrekking had om inlichtingen te verzoeken, doet aan deze conclusie niet af. Daar waar verzoekster immers niet zelf deze gedetailleerde informatie heeft verstrekt, waarvan zij noodzakelijkerwijs wetenschap had aangezien zij aan het verdelingssysteem heeft deelgenomen, wijzigt het feit dat de Commissie deze inlichtingen had kunnen bevestigen of aanvullen met een beroep op haar eigen onderzoeksbevoegdheden niets aan de conclusie dat de door verzoekster verstrekte inlichtingen de Commissie niet aanzienlijk beter in staat hebben gesteld om de feitelijke bestanddelen van de betrokken inbreuk te bewijzen.

152    Bijgevolg moet verzoeksters derde grief, dat de inlichtingen die zij aan de Commissie heeft verstrekt, en waarvan deze laatste nog geen wetenschap had, significante toegevoegde waarde hadden, worden afgewezen.

153    Aangaande, in de vierde plaats, verzoeksters grief dat de bewoordingen van de bestreden beschikking zelf al aantonen dat de Commissie zich op verschillende door haar verstrekte inlichtingen heeft gebaseerd om de inbreuk vast te stellen en bepaald, uit andere bronnen afkomstig materiaal te bevestigen, moet worden onderzocht of uit de punten van de bestreden beschikking waarnaar verzoekster verwijst, en die in punt 126 hierboven zijn uiteengezet, blijkt of zij de Commissie inderdaad aanzienlijk beter in staat hebben gesteld de feitelijke bestanddelen van de betrokken inbreuk te bewijzen.

154    Wat om te beginnen punt 76 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 116 betreft, heeft de Commissie daarin de algemene werking van het kartel omschreven, dat werd gekenmerkt door onder meer „veelvuldige contacten in de vorm van bilaterale of multilaterale bijeenkomsten en telefoongesprekken, zonder echter een van tevoren vastgesteld schema te volgen”. De Commissie voegt hieraan toe dat „volgens [verzoekster] bij aanvang van het kartel een lijst is opgesteld van de gemeenschappelijke klanten en de volumes die elk van de producenten van natriumchloraat die lid waren van het kartel, daaraan mochten leveren” en dat „[verzoekster] de lijst in kwestie echter niet aan de Commissie heeft voorgelegd”. In dit verband moet dus worden vastgesteld dat, om de hierboven in de punten 144 en 150 uiteengezette redenen, deze informatie, ten aanzien waarvan de Commissie uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat verzoekster geen enkel materieel bewijs had aangedragen, geen significante toegevoegde waarde had. De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door uit te sluiten dat deze informatie dergelijke waarde had.

155    Wat voorts voetnoot 118 van de bestreden beschikking betreft, merkt de Commissie op dat verzoekster „[de mondelinge verklaringen van EKA betreffende] het bestaan van het marktverdelingssysteem en de compensatieregeling, zoals door EKA omschreven, heeft bevestigd”. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon verzoekster het bestaan van een dergelijke mededingingsverstorende praktijk heeft bevestigd, deze inlichting alleen echter niet volstaat om de Commissie in staat te stellen om de feitelijke bestanddelen van de inbreuk te bewijzen. Bijgevolg kan er, om de hierboven in punt 144 uiteengezette redenen, niet van worden uitgegaan dat deze informatie, waarvan de Commissie reeds wetenschap had, significante toegevoegde waarde had.

156    Wat vervolgens punt 98 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 142 betreft, geeft de Commissie daarin onder meer aan dat „EKA vertelt ook dat omstreeks 1995 tezamen met Finnish Chemicals en [verzoekster] is beslist om, gelet op de devaluatie van de escudo‚ in Portugal ,tot een belangrijke prijsverhoging over te gaan, hetgeen ook is gelukt’”, dat „de door EKA voorgelegde bewijselementen aantonen dat de onderneming in 1995 de tarieven die zij voor haar Portugese klanten hanteerde met 31 tot 44 % heeft verhoogd ten opzichte van de in 1993 gehanteerde prijzen” en dat „[verzoekster] ook wijst op een geslaagde prijsverhoging in 1995”. Uit de tekst van de bestreden beschikking blijkt dus dat deze prijsverhoging van 1995 is aangetoond op basis van de mondelinge inlichtingen en documenten die door EKA zijn verstrekt, hetgeen verzoekster niet betwist. Zelfs als de door verzoekster verstrekte mondelinge inlichting die van EKA bevestigt, kan deze, overeenkomstig de hierboven in punt 137 aangehaalde rechtspraak, bijgevolg niet worden geacht significante toegevoegde waarde te hebben, aangezien deze reeds door EKA was verstrekt en verzoekster geen aanvullende nadere inlichtingen over genoemde prijsverhoging heeft verstrekt.

157    Wat daarenboven punt 207 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 259 betreft, merkt de Commissie daarin op dat „[erop] moet worden gewezen dat in het kader van de discussies tussen Finnish Chemicals en [verzoekster] betreffende [de klant] MODO, [L.] telefonisch contact heeft opgenomen met [B.] (de vertegenwoordiger van Quadrimex, de importeur van Finnish Chemicals in Frankrijk) om de door [verzoekster] verloren volumes te bespreken” en dat „[L.] tijdens die telefoongesprekken, op 2 en 5 oktober 1998, heeft geklaagd over de Scandinavische agressie en een compensatie in volume heeft geëist voor [verzoekster]”. In dit verband volgt uit de documenten die zijn aangehaald in voetnoot 257 van de bestreden beschikking en in punt 4.3.1.20 van die beschikking, met het opschrift „1998 – conflict rond de klant MODO”, dat, om de precieze aard te kennen van de contacten die tussen de concurrenten hadden plaatsgevonden over de belevering van de klant MODO, alsook de data waarop die contacten plaatsvonden en de volumes die zijn verdeeld, de Commissie zich geheel en al heeft gebaseerd op de precieze inlichtingen die Finnish Chemicals haar had verstrekt. De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door uit te sluiten dat de door verzoekster in dat verband verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden.

158    Wat verder punt 254 van de bestreden beschikking en de daarbij behorende voetnoot 305 betreft, merkt de Commissie daarin op dat verzoekster heeft verklaard: „[L.] denkt zich te kunnen herinneren dat er een bijeenkomst tussen Finnish Chemicals en [verzoekster] is geweest om te begrijpen waarom de verdelingsregels die op MODO van toepassing waren, niet meer werden nageleefd” en „in de loop van deze bijeenkomst, waarvan [L.] denkt dat zij in het eerste kwartaal van 1999 in Finland heeft plaatsgevonden, heeft Finnish Chemicals verklaard dat zij de exclusieve leverancier van [MODO] was, [na ommekomst van] een afspraak tussen haar moedermaatschappij en MODO, zodat de bestaande afspraak tussen EKA, Finnish Chemicals en [zijzelf] ten aanzien van deze klant was verbroken”. In punt 255 van de bestreden beschikking voegt de Commissie daaraan toe: „Aangezien echter het contract tussen MODO en Finnish Chemicals pas in september 1999 is gesloten, meent de Commissie dat [L.] de data en plaatsen heeft verward en dat hij in werkelijkheid verwijst naar de bijeenkomst van 9 november 1999 in Kopenhagen”. Bijgevolg moet, afgezien van het feit dat de mondeling door verzoekster verstrekte inlichtingen, naar zij zelf toegeeft, onzeker zijn („[L] denkt zich te kunnen herinneren”), maar ook onnauwkeurig, worden vastgesteld dat de Commissie hoe dan ook, verre van deze te gebruiken als bewijs voor de feitelijke bestanddelen van de inbreuk, in punt 255 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk opmerkt dat deze inlichtingen onjuist waren, hetgeen verzoekster overigens ook niet betwist. De Commissie heeft bijgevolg geen kennelijke beoordelingsfout begaan door ervan uit te gaan dat deze inlichtingen, die niet waren bevestigd, geen significante toegevoegde waarde hadden.

159    Wat daarenboven voetnoot 325 van de bestreden beschikking betreft, verwijst deze naar punt 273 van genoemde beschikking waarin de Commissie onder meer opmerkt dat verzoekster „een bijeenkomst tussen EKA, Finnish Chemicals en [haarzelf] ‚in de lente van 2000’ noemt, waarvan moet worden aangenomen dat het de vergadering van 9 februari 2000 betreft die in punt 283 [van de bestreden beschikking] is omschreven”. In dat laatste punt preciseert de Commissie dat EKA in de marge van de bijeenkomst van 9 februari 2000 „heeft gezegd dat [zij] weigerde deel te nemen aan enige nieuwe bespreking met haar concurrenten”. In punt 284 van de bestreden beschikking en in de daarbij behorende voetnoot 337 merkt de Commissie op dat „de veranderingen die in 1999 op de markt van natriumchloraat in de Gemeenschap plaatsvonden (in het bijzonder in verband met de sluiting van het leveringscontract tussen Finnish Chemicals en MODO) [...] ertoe [hebben] geleid dat de contacten tussen de producenten van natriumchloraat zijn beëindigd en, zelfs als er nog enige telefoongesprekken en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden in januari en februari 2000 [...], [...] het niveau waarop gebruikelijk werd samengewerkt, in wezen pogingen om de verkoopvolumes te verdelen, daarna niet meer [is] bereikt”. In voetnoot 337 van de bestreden beschikking preciseert de Commissie dat „EKA en [verzoekster] verwijzen naar hun respectievelijke programma’s [voor de naleving van de mededingingsregels] die in 1999 en in 2000 zijn ingevoerd”, terwijl „Finnish Chemicals aangeeft dat de contacten met de concurrenten waren achterhaald toen het contract met [de klant] MODO eenmaal was gesloten”. In het licht van het voorgaande moet worden opgemerkt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen dat de door verzoekster verstrekte inlichtingen geen significante toegevoegde waarde hadden. Immers, afgezien van het feit dat de door haar verstrekte inlichtingen dat aan het kartel een einde is gekomen na de invoering van programma’s voor de naleving van het mededingingsrecht, geen preciseringen bevatten ten aanzien van de precieze datum waarvan de Commissie is uitgegaan om het einde van de inbreuk vast te stellen, is het op basis van de preciseringen die door EKA zijn aangedragen dat de Commissie, zoals blijkt uit punt 290 van de bestreden beschikking, heeft kunnen vaststellen dat de inbreuk was beëindigd bij gelegenheid van de bijeenkomst van de bedrijfsvereniging CEFIC, die op 9 februari 2000 is gehouden.

160    Derhalve moet de vierde grief van verzoekster dat uit de bewoordingen van de bestreden beschikking zelf blijkt dat zij inlichtingen van significante toegevoegde waarde heeft verstrekt, worden afgewezen, en daarmee ook het derde middel in zijn geheel.

c)     Vierde middel, ontleend aan het verzuim om verzoekster buiten de mededeling van 2002 inzake medewerking om een boetevermindering toe te kennen

161    Verzoekster geeft in wezen te kennen dat de Commissie in strijd met het recht en de feiten heeft gehandeld door haar geen boetevermindering buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om toe te kennen. Het Gerecht acht het opportuun om de drie onderdelen in een licht andere volgorde te onderzoeken dan die waarin verzoekster ze heeft aangevoerd.

 Tweede onderdeel, ontleend aan de door de Commissie begane schendingen van het recht en de feiten als gevolg van het oordeel dat de medewerking van verzoekster geen boetevermindering vanwege de in de richtsnoeren voorziene verzachtende omstandigheden rechtvaardigde

–       Argumenten van partijen

162    Verzoekster betoogt dat de Commissie het recht en de feiten heeft geschonden door haar geen boetevermindering vanwege verzachtende omstandigheden toe te kennen, ondanks dat punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren in een dergelijke vermindering voorziet. Volgens haar is immers in genoemd punt, dat de Commissie niet zodanig strikt mag uitleggen dat de toepassing ervan beperkt blijft tot uitzonderlijke omstandigheden, voorzien dat een onderneming die onvoldoende heeft meegewerkt uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking een boetevermindering kan krijgen indien zij daadwerkelijk haar medewerking verleent en deze medewerking verder gaat dan haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen.

163    Verzoekster merkt in de eerste plaats dat de Commissie in de punten 385 tot en met 398 van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2005 inzake een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (Zaak COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië) toepassing heeft gegeven aan punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren door een boetevermindering van 50 % vanwege verzachtende omstandigheden toe te kennen aan een onderneming waaraan de in het kader van de mededeling van 2002 inzake medewerking toegekende voorwaardelijke immuniteit voor de geldboete was ontnomen. Gelet op in het bijzonder deze beschikking en ook andere beschikkingen van de Commissie, is het onbegrijpelijk dat verzoekster, die de feiten niet heeft bestreden en tijdens de procedure medewerking heeft verleend, geen boetevermindering vanwege verzachtende omstandigheden heeft gekregen.

164    Verzoekster betoogt in de tweede plaats dat zij daadwerkelijk haar medewerking aan de Commissie heeft verleend. Zij heeft niet alleen van het begin van het onderzoek af aan erkend dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, zoals onder meer blijkt uit het feit dat zij de tweede onderneming was die haar medewerking aan de Commissie heeft verleend, zij heeft ook een groot aantal details verstrekt op grond waarvan de aard en de duur van de mededingingsregeling, haar deelnemers en haar werking kon worden gepreciseerd, zoals volgt uit de inlichtingen die zij heeft verstrekt in haar antwoord van 18 oktober 2004 op het verzoek om inlichtingen van de Commissie.

165    Voorts heeft verzoekster medewerking verleend die veel verder ging dan die waartoe zij wettelijk verplicht was. Zij heeft immers vanaf het verzoek uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, nauw en voortdurend aan de Commissie medewerking verleend, zoals blijkt uit de antwoorden die zij heeft verstrekt op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 16 februari 2007. Zij heeft daarmee niet alleen afgezien van haar recht om niet zichzelf te beschuldigen, maar ook actief bijgedragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk.

166    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

167    Verzoekster betoogt in wezen dat, gelet op de medewerking die zij aan de Commissie heeft verleend in de loop van de administratieve procedure, deze laatste het recht en de feiten heeft geschonden door haar geen boetevermindering krachtens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren toe te kennen.

168    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie zich er in punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren, toe heeft verbonden om in het kader van haar beoordelingsvrijheid ten aanzien van de verzachtende omstandigheden waarmee zij bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet houden, een boetevermindering toe te kennen wanneer „[een] onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling [inzake medewerking] om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen”.

169    De toepassing van punt 29, vierde streepje, van richtsnoeren kan er evenwel niet toe leiden dat de mededeling van 2002 inzake medewerking haar nuttig effect verliest. Vastgesteld moet immers worden dat in punt 1 van de mededeling van 2002 inzake medewerking is voorzien dat genoemde mededeling „het kader aan[geeft] voor het belonen van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Gemeenschap treffen, voor de medewerking die zij verlenen aan het onderzoek van de Commissie”. Uit de bewoordingen en de opzet van deze mededeling volgt dus dat de ondernemingen in beginsel enkel een boetevermindering voor hun medewerking kunnen krijgen wanneer zij aan de strenge voorwaarden van genoemde mededeling voldoen.

170    Om het nuttig effect van de mededeling van 2002 inzake medewerking te bewaren, kan de Commissie dus enkel in uitzonderlijke gevallen gehouden zijn om aan een onderneming een boetevermindering op basis van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren toe te kennen. Dit is onder meer het geval wanneer de medewerking die een onderneming verleent, niet alleen verder gaat dan de wettelijk verplichting om medewerking te verlenen zonder dat die evenwel recht geeft op een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, maar ook objectief gezien nuttig is voor de Commissie. Een dergelijk nut moet worden vastgesteld wanneer de Commissie in haar definitieve beschikking steunt op bewijselementen die een onderneming haar in het kader van haar medewerking heeft verschaft en zonder dewelke de Commissie niet in staat zou zijn geweest om de betrokken inbreuk geheel of gedeeltelijk te bestraffen.

171    In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat verzoekster geen enkel argument of bewijs aandraagt dat aantoont dat de Commissie de in de bestreden beschikking geconstateerde inbreuk zonder haar medewerking niet geheel of gedeeltelijk had kunnen bestraffen. Daarnaast, en hoe dan ook, volgt uit de bestreden beschikking dat, gelet op de onnauwkeurige, onjuiste en niet met bewijs onderbouwde inlichtingen die verzoekster heeft verstrekt (zie de punten 141‑159 hierboven), deze inlichtingen voor de Commissie niet van nut zijn aangezien zij zich voor het bewijs van de feitelijke bestanddelen van de inbreuk heeft gebaseerd op bewijselementen die zij langs andere weg had ontvangen.

172    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat Commissie het recht heeft geschonden of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door haar geen boetevermindering op basis van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren toe te kennen.

173    De door verzoekster in dit verband aangedragen argumenten doen aan deze conclusie niet af.

174    Voor zover verzoekster om te beginnen betoogt dat zij een boetevermindering had moeten krijgen omdat zij heeft afgezien van haar fundamentele recht om zichzelf niet te beschuldigen, moet dit argument worden afgewezen. Afgezien van het feit dat het verzoekster vrij stond om met de Commissie samen te werken of haar deelname aan de betrokken inbreuk te betwisten, was de Commissie immers enkel gehouden om haar een boetevermindering krachtens punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren toe te kennen indien in casu de in punt 170 hierboven genoemde omstandigheden aanwezig waren.

175    Voor zover verzoekster in de tweede plaats te kennen geeft dat de Commissie in andere zaken aan ondernemingen een boetevermindering krachtens punt 29, vierde streepje, van richtsnoeren heeft toegekend vanwege hun medewerking, moet dit argument als niet ter zake dienend worden afgewezen. Daar immers in het licht van de omstandigheden van elk geval moet worden onderzocht of de Commissie een mededingingsregeling geheel of gedeeltelijk had kunnen beboeten zonder de door een onderneming verleende medewerking, is een dergelijk argument niet van invloed op de conclusie die in punt 172 hierboven is uiteengezet dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de Commissie haar in de onderhavige zaak een boetevermindering buiten de werkingssfeer van mededeling van 2002 inzake medewerking om had moeten toekennen.

176    Derhalve moet het tweede onderdeel van het vierde middel gedeeltelijk ongegrond worden verklaard en gedeeltelijk als niet ter zake dienend worden afgewezen.

 Eerste onderdeel, ontleend aan een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel, gelet op de niet-betwisting van de feiten en de medewerking van verzoekster

–       Argumenten van partijen

177    Verzoekster betoogt dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Zij meent in dat verband dat, gelet op het feit dat zij van het begin van het onderzoek af aan haar deelname aan de inbreuk heeft erkend en, nadat haar de mededeling van punten van bezwaar was betekend, de feiten niet heeft betwist, zij een boetevermindering buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om had moeten krijgen.

178    In de eerste plaats meent verzoekster dat de niet-betwisting van de feiten om drie redenen een boetevermindering rechtvaardigt. Om te beginnen houdt zij in dat de betrokken onderneming afziet van haar fundamentele recht om zichzelf niet te beschuldigen en de verklaringen van de overige ondernemingen die om immuniteit hebben verzocht, te betwisten. Vervolgens gaat zij verder dan de wettelijke verplichting om aan de Commissie medewerking te verlenen. Ten slotte verlicht zij de taak van de Commissie aanzienlijk.

179    In de tweede plaats merkt verzoekster op dat het nut van de niet-betwisting van de feiten in de rechtspraak is erkend. In zijn arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie (T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 251), heeft het Gerecht overwogen dat een boetevermindering wegens niet-betwisting van de feiten en medewerking gerechtvaardigd is wanneer het gedrag van de onderneming de Commissie in staat heeft gesteld het bestaan van een inbreuk gemakkelijker te constateren. Ter terechtzitting heeft zij in dit verband ook de arresten Hoechst/Commissie, punt 65 supra (punten 95‑97), en Gütermann en Zwicky/Commissie, punt 63 supra (punt 221) ingeroepen. Daarnaast volgt het belang van de erkenning van de feiten door een onderneming impliciet ook uit het arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 100 supra (punten 112, 418 en 457).

180    Verzoekster merkt in de derde plaats op dat de waarde van de niet-betwisting van de feiten ook door de Commissie is erkend in haar eerdere beschikkingspraktijk. Het intrinsieke nut van de erkenning van een inbreuk is bevestigd door de vaststelling van de mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1, punten 32 en 33; hierna: „mededeling inzake de schikking”), die voorziet in een vermindering met 10 % van het bedrag van de geldboete die anders aan de onderneming zou zijn opgelegd, wanneer deze haar deelname aan een mededingingsregeling erkent. Daarnaast ligt de procedure zoals die uit mededeling inzake de schikking volgt, in de lijn van beschikkingspraktijk van de Commissie die erin bestaat om, overeenkomstig onderdeel D, punt 2, van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling van 1996 inzake medewerking”), een vermindering van 10 % van het bedrag van geldboete toe te kennen wanneer een onderneming „de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist”. Bovendien is het feit dat de mededeling van 2002 inzake medewerking, anders dan de mededeling van 1996 inzake medewerking, noch erin voorziet noch uitsluit dat een boetevermindering wordt toegekend wanneer een onderneming de feiten niet betwist, niet van dien aard dat het de draagwijdte van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het evenredigheidsbeginsel en beginsel van behoorlijk bestuur, kan inperken.

181    Verzoekster merkt in de vierde plaats op dat naar het recht van Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, een boetevermindering kan worden toegekend aan de onderneming die in wezen niet betwist dat de feiten zich hebben voorgedaan of deze erkent.

182    De Commissie bestrijdt verzoeksters argumenten.

–       Beoordeling door het Gerecht

183    Aangaande, in de eerste plaats, verzoeksters grief dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door haar geen boetevermindering buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om toe te kennen, moet eraan worden herinnerd dat, zoals volgt uit de hierboven punt 111 aangehaalde rechtspraak, het bevoegde bestuursorgaan krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur verplicht is om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

184    In de onderhavige zaak volgt uit punt 544 van de bestreden beschikking dat de Commissie heeft overwogen dat „alle betrokken feiten in aanmerking genomen, er in de onderhavige zaak geen enkele omstandigheid [kon] rechtvaardigen dat aan [verzoekster] vanwege haar daadwerkelijke medewerking een vermindering werd toegekend buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake [medewerking] om”. Daarnaast heeft de Commissie in genoemd punt opgemerkt dat „anders dan de mededeling [van 1996 inzake medewerking], die van 2002 niet langer voorziet in de vermindering van de geldboete wegens [niet-]betwisting van de feiten en de Commissie geenszins in de onderhavige zaak te kennen heeft gegeven dat zij een vermindering kon toekennen ,buiten’ de mededeling [van 2002 inzake medewerking] om”.

185    Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster, die geen enkel argument of bewijs heeft aangedragen dat aantoont dat de Commissie heeft verzuimd om zorgvuldig en onpartijdig de medewerking die zij in de loop van de administratieve procedure heeft verleend, te onderzoeken, niet heeft bewezen dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

186    Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

187    Aangaande, in de tweede plaats, verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster geen boetevermindering toe te kennen vanwege het feit dat zij de feiten niet heeft betwist en zij gedurende de administratieve procedure medewerking aan de Commissie heeft verleend, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat, zoals volgt uit de hierboven in punt 63 aangehaalde rechtspraak, het evenredigheidsbeginsel impliceert dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

188    In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat verzoekster niet aantoont dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden voor wat betreft de bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete in aanmerking te nemen factoren en daarbij uit te sluiten dat de niet-betwisting van de feiten door verzoekster en haar medewerking tijdens de administratieve procedure haar recht op een boetevermindering geven.

189    In de eerste plaats moet verzoeksters argument dat uit de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie volgt dat deze laatste boeteverminderingen heeft toegekend aan ondernemingen die de feiten niet hadden betwist en haar medewerking hadden verleend, als niet ter zake dienend worden afgewezen. Ofschoon vaststaat dat onderdeel D, punt 2, van de mededeling van 1996 inzake medewerking, dat de Commissie heeft toegepast in eerdere beschikkingen waarbij zij geldboetes heeft opgelegd voor mededingingsregelingen waarnaar verzoekster verwijst, voorziet in de toekenning van een vermindering van 10 tot 50 % van het bedrag van de geldboete wanneer een onderneming na ontvangst van een mededeling van punten van bezwaar „de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen [heeft gebaseerd], niet fundamenteel [heeft] betwist”, moet worden vastgesteld dat deze mededeling, die is vervangen door de mededeling van 2002 inzake medewerking, niet op de feiten van de onderhavige zaak van toepassing is. Anders dan verzoekster stelt en zoals de Commissie opmerkt, heeft de Commissie met de vervanging van de mededeling van 1996 inzake medewerking door die van 2002, die niet voorziet in een boetevermindering in geval van een eenvoudige niet-betwisting van de feiten, ondubbelzinnig uitgesloten dat uit dien hoofde een boetevermindering kan worden toegekend in het kader van de mededeling van 2002 inzake medewerking of punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren. Immers, enkel wanneer een onderneming hetzij, zoals onder meer uiteengezet in punt 131 hierboven, bewijselementen aandraagt die significante toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van die mededeling, hetzij, zoals vastgesteld in punt 170 hierboven, informatie verstrekt zonder dewelke de Commissie de betrokken inbreuk niet geheel of gedeeltelijk had kunnen beboeten in de definitieve beschikking, is de Commissie gehouden een boetevermindering toe te kennen.

190    In de tweede plaats moet als niet ter zake dienend worden afgewezen, verzoeksters argument dat uit de hierboven in punt 179 aangehaalde rechtspraak volgt dat de Commissie verplicht is een boetevermindering toe te kennen aan een onderneming die het mogelijk heeft gemaakt een inbreuk met minder moeite vast te stellen, met name wanneer bedoelde onderneming uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij de feiten niet betwistte. Deze rechtspraak doet immers niet af aan de vaststelling in punt 175 hierboven dat verzoekster in casu niet heeft aangetoond dat de Commissie de betrokken inbreuk zonder haar medewerking niet geheel of gedeeltelijk had kunnen vaststellen. Verzoeksters betoog dat een boetevermindering uit hoofde van de niet-betwisting van de feiten erdoor wordt gerechtvaardigd dat dit laatste verder gaat dan de wettelijke verplichting om aan de Commissie medewerking te verlenen en dit de taak van de Commissie aanzienlijk verlicht, is ongegrond, daar, zoals in punt 170 hierboven is opgemerkt, de toekenning van een boetevermindering enkel afhangt van het objectieve nut van de medewerking van een onderneming voor de Commissie.

191    Wat in de derde plaats verzoeksters argument aangaat dat de Commissie in haar mededeling inzake de schikking uitdrukkelijk heeft erkend dat de medewerking van een onderneming moet worden beloond, moet dit als niet ter zake dienend worden afgewezen. Zoals de Commissie terecht te kennen geeft, zonder dat verzoekster dit betwist, is deze mededeling, die een maand na de vaststelling van de bestreden beschikking is vastgesteld, immers niet op de feiten van de onderhavige zaak van toepassing. Voorts moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de Commissie krachtens punt 5 van genoemde mededeling beschikt over „een ruime beoordelingsmarge om te bepalen welke zaken in aanmerking kunnen komen om [...] schikkingsgesprekken te gaan voeren” en dat enkel aan de ondernemingen die aan de voorwaarden van die mededeling voldoen een boetevermindering van 10 % kan worden toegekend. Bijgevolg staat het krachtens deze mededeling enkel aan de Commissie, en niet aan de ondernemingen, om rekening houdend met de omstandigheden van elk geval te beslissen of het beroep op die procedure het eenvoudiger zal maken om de betrokken inbreuk te beboeten en in dat kader een boetevermindering van 10 % toe te kennen aan een onderneming die aan voorwaarden daarvoor voldoet.

192    Wat in de vierde plaats verzoeksters argument betreft dat naar het nationale mededingingsrecht van meerdere lidstaten van de Europese Unie, de niet-betwisting van de feiten recht geeft op een boetevermindering, moet dit als niet ter zake dienend worden afgewezen, aangezien deze regels, die niet verbindend zijn voor de Commissie, niet het relevante rechtskader vormen voor het onderzoek of de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster geen boetevermindering toe te kennen voor haar medewerking.

193    In het licht van een en ander moet verzoeksters grief dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden gedeeltelijk ongegrond worden verklaard en gedeeltelijk als niet ter zake dienend worden afgewezen, en daarmee ook het eerste onderdeel in zijn geheel.

 Derde onderdeel, ontleend aan een schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling vanwege het feit dat Aragonesas en verzoekster ten onrechte op gelijke wijze zijn behandeld

–       Argumenten van partijen

194    Verzoekster geeft te kennen dat de Commissie in de bestreden beschikking het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling heeft geschonden, aangezien een onderneming die een inbreuk erkent en aan de Commissie medewerking verleent, anders moet worden behandeld dan de onderneming die bedoelde inbreuk betwist.

195    Verzoekster merkt in dit verband op dat zij, net als Aragonesas, geen boetevermindering heeft gekregen, terwijl Aragonesas de feiten heeft betwist door in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aan te geven dat zij niet had deelgenomen aan overeenkomsten die zich over de gehele gemeenschappelijke markt uitstrekten, dat de door de Commissie aangevoerde bewijselementen niet volstonden om het bestaan van de inbreuk aan te tonen daar zij waren verstrekt in het kader van verzoeken uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking die door andere ondernemingen waren ingediend en dat geen enkel bewijselement aantoonde dat zij stelselmatig met de overige kartelleden had samengewerkt.

–       Beoordeling door het Gerecht

196    Wat in de eerste plaats verzoeksters grieven aangaan dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door haar geen boetevermindering vanwege haar medewerking buiten de werkingssfeer van de mededeling van 2002 inzake medewerking om toe te kennen, moet worden vastgesteld dat zij in het kader van dit onderdeel van het vierde middel geen enkel argument aanvoert ter ondersteuning van haar grieven en dat deze grieven samenvallen dat de grieven die zij reeds in het kader van het eerste onderdeel van hetzelfde middel heeft opgeworpen. Bijgevolg moeten zij om de hierboven in de punten 183 tot en met 193 genoemde redenen worden afgewezen.

197    Wat in de tweede plaats verzoeksters grief betreft dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden vanwege het feit dat zij zich in een andere situatie bevond dan Aragonesas, die de feiten tijdens de administratieve procedure had betwist, moet eraan worden herinnerd dat, zoals volgt uit de hierboven in punt 108 aangehaalde rechtspraak, genoemd beginsel vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.

198    Ofschoon in de onderhavige zaak vaststaat dat Aragonesas de feiten tijdens de administratieve procedure heeft betwist (zie de punten 341 tot en met 346 van de bestreden beschikking), terwijl verzoekster deze niet heeft betwist en aan de Commissie medewerking heeft verleend (zie punt 340 van de bestreden beschikking), is het niettemin zo dat deze beide ondernemingen zich in vergelijkbare situaties bevonden, daar geen van hen voldeed aan de voorwaarden als voorzien in de mededeling van 2002 inzake medewerking en in punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren, ter rechtvaardiging dat hun een boetevermindering werd toegekend. De Commissie heeft deze beide ondernemingen dus op goede gronden gelijk behandeld.

199    Bijgevolg moet verzoeksters grief dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, worden afgewezen en daarmee ook het vierde middel in zijn geheel.

200    In het licht van een en ander moet de eerste vordering worden afgewezen.

B –  De subsidiaire vordering, strekkende tot herziening van het bedrag van de geldboete

1.     Argumenten van partijen

201    Met haar tweede vordering alsook in haar memories, legt verzoekster het Gerecht het verzoek voor om het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete te herzien. In dit kader wenst zij meer bepaald dat het Gerecht in de eerste plaats de op het basisbedrag van de geldboete toegepaste verhoging wegens recidive terugbrengt van 90 naar 50 % en in de tweede plaats dat haar een boetevermindering van 30 tot 50 % wordt toegekend, gelet op de nauwe medewerking die zij tijdens de administratieve procedure heeft verleend en het feit dat zij de feiten niet heeft betwist.

202    De Commissie verzet zich tegen de verzoeken van verzoekster.

2.     Beoordeling door het Gerecht

203    Wat het toezicht door de rechter van de Unie op beschikkingen van de Commissie op mededingingsgebied betreft, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak, naast de eenvoudige wettigheidstoetsing, waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, het Gerecht op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG is toebedeeld bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd is om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de boete te wijzigen (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 86 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

204    Aangaande, in de eerste plaats, het verzoek om de verhoging van 90 % die wegens recidive is toegepast op het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete te herzien, is het Gerecht van oordeel dat, gelet op de sterke neiging van verzoekster om zich niet aan de mededingingsregels te houden, er geen aanleiding is om deze verhoging in het kader van zijn volledige rechtsmacht te herzien.

205    Aangaande in de tweede plaats het verzoek om herziening van de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete omdat zij de feiten niet heeft betwist en tijdens de administratieve procedure medewerking heeft verleend, is het Gerecht van oordeel dat er, aangezien deze medewerking niet zodanig was dat dit de Commissie in staat heeft gesteld om de mededingingsregeling geheel of gedeeltelijk te beboeten, geen aanleiding is om haar in het kader van zijn volledige rechtsmacht een boetevermindering toe te kennen.

206    Bijgevolg, en bij gebreke van andere factoren die tot de herziening van de hoogte van de aan verzoekster opgelegde geldboete kunnen leiden, moet de tweede vordering van deze laatste worden afgewezen.

207    Derhalve moet verzoeksters beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

208    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Arkema France wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Jürimäe

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

A –  De primaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking

1.  Ontvankelijkheid

a)  Eerste middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van de eerste vordering van verzoekster

b)  Tweede middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de niet-ontvankelijkheid van het als eerste opgeworpen middel van verzoekster

2.  Ten gronde

a)  Tweede middel, ontleend aan schending van het recht bij de verhoging van het basisbedrag van de geldboete die wegens recidive op verzoekster is toegepast

Eerste onderdeel, ontleend aan een schending van de rechten van de verdediging en het evenredigheidsbeginsel, gelet op de inaanmerkingneming van de peroxideproductenbeschikking als recidive in de bestreden beschikking

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel, ontleend aan een schending van het beginsel ne bis in idem en het evenredigheidsbeginsel, gelet op het feit dat de Commissie reeds in vier andere beschikkingen waarbij verzoekster is beboet de peroxideproductenbeschikking, de polypropyleenbeschikking en de pvc-beschikking als recidive in aanmerking heeft genomen

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel, ontleend aan een schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur, gelet op de verhoging van het aan verzoekster opgelegde basisbedrag van de geldboete met 90 % wegens recidive

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

b)  Derde middel, ontleend aan het verzuim om verzoekster een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking toe te kennen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  Vierde middel, ontleend aan het verzuim om verzoekster buiten de mededeling van 2002 inzake medewerking om een boetevermindering toe te kennen

Tweede onderdeel, ontleend aan de door de Commissie begane schendingen van het recht en de feiten als gevolg van het oordeel dat de medewerking van verzoekster geen boetevermindering vanwege de in de richtsnoeren voorziene verzachtende omstandigheden rechtvaardigde

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Eerste onderdeel, ontleend aan een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het evenredigheidsbeginsel, gelet op de niet-betwisting van de feiten en de medewerking van verzoekster

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Derde onderdeel, ontleend aan een schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling vanwege het feit dat Aragonesas en verzoekster ten onrechte op gelijke wijze zijn behandeld

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

B –  De subsidiaire vordering, strekkende tot herziening van het bedrag van de geldboete

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Frans.