Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

30 juni 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Artikel 11, lid 1, onder b) – Vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde – Mogelijkheid om de verzekeraar op te roepen voor het gerecht van woonplaats van de eiser – Vaststelling van de internationale en territoriale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Artikel 13, lid 2 – Vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld – Verzekeraar die woonplaats heeft in een lidstaat en in een andere lidstaat een vestiging heeft en wordt opgeroepen voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan die vestiging is gelegen”

In zaak C‑652/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 28 september 2020, ingekomen bij het Hof op 2 december 2020, in de procedure

HW,

ZF,

MZ

tegen

Allianz Elementar Versicherungs AG,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Jääskinen (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en L. Liţu als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Biolan en S. Noë als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds HW, ZF en MZ, drie natuurlijke personen met woonplaats in Roemenië, en anderzijds Allianz Elementar Versicherungs AG, een vennootschap die in Oostenrijk is gevestigd maar door haar Roemeense correspondent wordt vertegenwoordigd, over een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door deze personen, die stellen de begunstigden te zijn van een verzekeringsovereenkomst tussen deze vennootschap en de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval dat geleid heeft tot het overlijden van een familielid.

 Toepasselijke bepalingen

3        In de overwegingen 15, 16, 18 en 34 van verordening nr. 1215/2012 staat te lezen:

„(15) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. [...]

[...]

(18)      In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

[...]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag van [27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van [dat] verdrag [...] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II („Bevoegdheid”) van verordening nr. 1215/2012 bevat een afdeling 1 („Algemene bepalingen”), waarin de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening zijn opgenomen.

5        Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6        Artikel 5, lid 1, van die verordening luidt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

7        Artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van dat hoofdstuk II, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

5.      ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging gelegen zijn;”

8        Afdeling 3 („Bevoegdheid in verzekeringszaken”) van hoofdstuk II bevat de artikelen 10 tot en met 16 van verordening nr. 1215/2012.

9        Artikel 10 van die verordening is als volgt verwoord:

„De bevoegdheid in verzekeringszaken is in deze afdeling geregeld, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5.”

10      In artikel 11 van die verordening is bepaald:

„1.      De verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat, kan worden opgeroepen:

a)      voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft;

b)      in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, of

[...]

2.      Wanneer de verzekeraar geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.”

11      Artikel 13 van de verordening bepaalt het volgende:

„1.      Ter zake van aansprakelijkheidsverzekering kan de verzekeraar ook in vrijwaring worden opgeroepen voor het gerecht waar de rechtsvordering van de getroffene tegen de verzekerde aanhangig is, indien de voor dit gerecht geldende wetgeving het toelaat.

2.      De artikelen 10, 11 en 12 zijn van toepassing op de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld, indien de rechtstreekse vordering mogelijk is.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Op 22 december 2017 zijn de bestuurder en de passagier van een voertuig overleden bij een verkeersongeval dat ten minste gedeeltelijk is veroorzaakt door de schuld van deze bestuurder. Het betrokken voertuig was ingeschreven in Oostenrijk en verzekerd bij Allianz Elementar Versicherung, dat in die lidstaat gevestigd is.

13      Op 17 februari 2020 hebben drie familieleden van de overleden passagier, die allen woonachtig zijn in Roemenië, Allianz Elementar Versicherung, vertegenwoordigd door haar Roemeense correspondent Allianz-Țiriac Asigurări SA, gedagvaard voor de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië), in het rechtsgebied waarvan de maatschappelijke zetel van deze correspondent is gelegen.

14      Overeenkomstig de bepalingen van de Cod de procedură civilă (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) heeft de verwijzende rechter ambtshalve zijn eigen internationale en territoriale bevoegdheid onderzocht.

15      Gelet op het arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen (C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 31), dat volgens de verwijzende rechter betrekking heeft op gelijkwaardige bepalingen van verordening nr. 44/2001, is de relevante bepaling voor dat bevoegdheidsonderzoek volgens deze rechter de in artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bevoegdheidsregel, waarnaar artikel 13, lid 2, van die verordening verwijst voor het geval van een vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld.

16      In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat verweerster in het hoofdgeding een in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar is die in Roemenië is gedagvaard, niet voor een gerecht in het rechtsgebied waarvan de woonplaatsen zijn gelegen van verzoekers in het hoofdgeding, die stellen de begunstigden van de betrokken verzekering te zijn, maar voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan de zetel van de Roemeense correspondent van die verzekeraar is gelegen.

17      Na deze vaststellingen betwijfelt de verwijzende rechter of artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 enkel de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten dan wel zowel hun internationale als hun nationale, meer bepaald territoriale, bevoegdheid bepaalt. Zij voert verschillende letterlijke, contextuele en teleologische argumenten aan die pleiten voor de ene of de andere stelling.

18      Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 11, lid 1, onder b), van verordening [nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat het enkel betrekking heeft op de internationale bevoegdheid van de lidstaten [van de Europese Unie], dan wel dat het ook de interne (territoriale) bevoegdheid vaststelt van de gerechten van de plaats waar de begunstigde van de verzekering woont?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, wanneer zij van toepassing is, zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepaalt van het gerecht van een lidstaat in het rechtsgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft.

20      Vooraf zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 volgens overweging 34 ervan strekt tot opheffing en vervanging van verordening nr. 44/2001 – die op haar beurt het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”), heeft vervangen –, zodat de door het Hof aan de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten gegeven uitlegging ook geldt voor verordening nr. 1215/2012, voor zover deze bepalingen als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 20 mei 2021, CNP, C‑913/19, EU:C:2021:399, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat er een dergelijke gelijkwaardigheid bestaat tussen artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 en artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, aangezien de bewoordingen van de eerste bepaling grotendeels zijn overgenomen in deze tweede bepaling (zie in die zin arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C‑106/17, EU:C:2018:50, punt 36).

22      Wat de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag betreft, heeft het Hof opgemerkt dat artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001, teneinde de economisch zwakste persoon beter te beschermen, aldus is geformuleerd dat het de verzekerde of de begunstigde van een verzekeringsovereenkomst uitdrukkelijk is toegestaan de verzekeraar op te roepen voor het gerecht van zijn eigen woonplaats, terwijl artikel 8, eerste alinea, punt 2, van dit verdrag slechts voorziet in de bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de verzekeringnemer, maar niet bepaalt of de verzekeraar kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van de verzekerde of de begunstigde (zie in die zin arrest van 12 mei 2005, Société financière et industrielle du Peloux, C‑112/03, EU:C:2005:280, punt 41). Artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 [thans artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012] heeft ten opzichte van dat verdrag dan ook de lijst van personen uitgebreid die een verzekeraar kunnen oproepen voor een gerecht (zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Balta, C‑803/18, EU:C:2020:123, punt 35).

23      Ondanks het verschil in bewoordingen dat in deze mate bestaat tussen artikel 8, eerste alinea, punt 2, van het Executieverdrag enerzijds en artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 en artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 anderzijds kunnen deze bepalingen worden aangemerkt als gelijkwaardig, doordat zij toestaan dat de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat of een lidstaat, naargelang het geval, wordt opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van de eiser, wanneer de vordering wordt ingesteld door de verzekeringnemer (in het geval van dat verdrag) of door de verzekerde of de begunstigde van de verzekeringsovereenkomst (in het geval van die verordeningen), voor zover de betrokken eiser woonplaats heeft in respectievelijk een andere verdragsluitende staat of een andere lidstaat.

24      Bijgevolg geldt de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 8, eerste alinea, punt 2, van het Executieverdrag en artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 ook voor artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012.

25      Gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding moeten voorts enkele punten worden verduidelijkt alvorens de vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden.

26      Volgens artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 kan een verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat in het geval de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde van een verzekeringsovereenkomst vorderingen tegen hem instelt, worden opgeroepen in een andere lidstaat en meer bepaald voor het gerecht van de plaats waar de eiser zijn woonplaats heeft.

27      In casu blijkt ten eerste uit de verwijzingsbeslissing dat de vordering in het hoofdgeding is ingesteld tegen een in Oostenrijk gevestigde verzekeringsmaatschappij die, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, wordt „vertegenwoordigd door haar correspondent in Roemenië”. In dit verband zij eraan herinnerd dat de feitelijke vaststellingen in het hoofdgeding en de nationaalrechtelijke bepalingen die van deze rechterlijke instantie uitgaan overeenkomstig de vaste rechtspraak inzake de afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet ter discussie kunnen worden gesteld (zie in die zin arresten van 21 oktober 2021, Wilo Salmson France, C‑80/20, EU:C:2021:870, punt 47, en 21 december 2021, Trapeza Peiraios, C‑243/20, EU:C:2021:1045, punt 26).

28      Teneinde de verwijzende rechter alle gegevens te verschaffen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding moet in dit verband evenwel zijn aandacht worden gevestigd op de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 die bijzondere bevoegdheidsregels bevatten voor geschillen betreffende de exploitatie van een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging, en meer in het bijzonder op artikel 7, punt 5, van deze verordening, die overeenkomstig artikel 10 van die verordening ook van toepassing is in verzekeringsaangelegenheden. Uit de verwijzingsbeslissing kan niet worden opgemaakt of het door verzoekers in het hoofdgeding ingestelde beroep een dergelijke betwisting kan vormen, maar het staat hoe dan ook aan deze rechter om dit te bepalen en, in voorkomend geval, zijn eigen bevoegdheid ook aan die bepalingen te toetsen, rekening houdend met de criteria die zijn vastgesteld in de rechtspraak van het Hof op dit gebied (zie met name arrest van 20 mei 2021, CNP, C‑913/19, EU:C:2021:399, punten 51 en 52).

29      Ten tweede heeft de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerd dat de verwijzende rechter weliswaar heeft aangegeven dat verzoekers in het hoofdgeding „begunstigden” in de zin van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 zijn, maar het hoofdgeding veeleer betrekking heeft op een rechtstreekse vordering die door benadeelden en niet door begunstigden tegen de verzekeraar is ingesteld, zodat deze bepaling in dat geding slechts via artikel 13, lid 2, van deze verordening van toepassing is.

30      In dit verband moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter verzoekers in het hoofdgeding, die familieleden zijn van de passagier die is overleden bij het ongeval dat de bestuurder van het verzekerde voertuig heeft veroorzaakt, inderdaad als „begunstigden van de betrokken verzekering” heeft aangemerkt. Om de toepasselijkheid van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 in het hoofdgeding te staven, heeft deze rechter evenwel verwezen naar het arrest van 13 december 2007, FBTO Schadeverzekeringen (C‑463/06, EU:C:2007:792, punt 31), volgens hetwelk „de verwijzing in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 44/2001 naar artikel 9, lid 1, [onder b)], daarvan aldus moet worden uitgelegd dat de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar een vordering kan instellen bij het gerecht van zijn woonplaats, wanneer een dergelijke rechtstreekse vordering mogelijk is en de verzekeraar zijn woonplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft”. De aldus in dat arrest bedoelde bepalingen zijn gelijkwaardig aan respectievelijk artikel 13, lid 2, en artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C‑106/17, EU:C:2018:50, punt 36).

31      In die omstandigheden lijkt artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 daadwerkelijk van toepassing op het hoofdgeding wegens de verwijzing naar die bepaling in artikel 13, lid 2, van deze verordening.

32      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om, alvorens eventueel artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 op het hoofdgeding te kunnen toepassen, na te gaan of personen die mogelijkerwijs recht hebben op schadevergoeding op grond van de Roemeense procedureregels een rechtstreekse vordering kunnen instellen tegen de verzekeraar, die volgens artikel 13, lid 2, van deze verordening tot gevolg heeft dat de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing worden (zie in die zin arrest van 31 januari 2018, Hofsoe, C‑106/17, EU:C:2018:50, punt 35). Het Hof heeft verduidelijkt dat de uit artikel 13, lid 2, voortvloeiende verwijzing tot doel heeft om aan de in artikel 11, lid 1, onder b), opgenomen lijst van eisers personen toe te voegen die schade hebben geleden, maar dat de kring van deze personen niet beperkt is tot degenen die rechtstreeks schade hebben geleden (zie in die zin arrest van 20 mei 2021, CNP, C‑913/19, EU:C:2021:399, punt 38).

33      Na al deze voorafgaande verduidelijkingen zij eraan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht volgens vaste rechtspraak niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kan relevante informatie voor de uitlegging ervan verschaffen (arrest van 2 september 2021, CRCAM, C‑337/20, EU:C:2021:671, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 betreft, moet worden benadrukt dat de vraag van de Tribunal Bucureşti is toegespitst op het laatste deel van deze bepaling.

35      Vastgesteld moet worden dat de Roemeense taalversie van dit artikel 11, lid 1, onder b), alsmede de Engelse en de Finse taalversie, in dit opzicht verschillen van met name de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese en de Zweedse taalversie. In de eerste reeks van deze versies maakt het laatste deel van deze bepaling melding van „de gerechten van de woonplaats van de eiser”, terwijl de tweede reeks van die versies melding maakt van „het gerecht van de woonplaats van de eiser”. In meerdere taalversies van de uitgelegde bepaling wordt dus niet het meervoud van het woord „gerecht” gebruikt, zoals in de vraag van de verwijzende rechter.

36      Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of daartoe voorrang hebben boven de andere taalversies. De noodzaak van een eenvormige toepassing en dientengevolge eenvormige uitlegging van een Uniehandeling sluit namelijk uit dat voor deze handeling slechts één taalversie in beschouwing wordt genomen, maar vereist veeleer dat bij de uitlegging ervan wordt gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 10 december 2020, Personal Exchange International, C‑774/19, EU:C:2020:1015, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Zoals zowel de verwijzende rechter als de Roemeense regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben opgemerkt, is het bijzonder verhelderend om de bewoordingen van punt b) van lid 1 van artikel 11 van verordening nr. 1215/2012 – waarop de door de verwijzende rechter gestelde vraag betrekking heeft – te vergelijken met punt a) van dit lid 1. Het bevoegdheidscriterium dat door de Uniewetgever in punt b) is vastgesteld, heeft namelijk doelgericht betrekking op de „woonplaats van de eiser”, terwijl het in punt a) geformuleerde criterium van dat lid 1 op algemene wijze betrekking heeft op „de lidstaat waar [de verzekeraar] zijn woonplaats heeft”.

38      Dit verschil in formulering pleit voor de uitlegging volgens welke artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft rechtstreeks een specifieke rechter in een lidstaat aan te wijzen, zonder te verwijzen naar de in die lidstaat geldende regels voor de verdeling van de territoriale bevoegdheid en dus om in de gevallen die onder die bepaling vallen niet alleen de internationale bevoegdheid, maar ook de territoriale bevoegdheid van die rechter vast te stellen.

39      Zoals de verwijzende rechter en de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen hebben vermeld, vindt de in het vorige punt van het onderhavige arrest gegeven uitlegging steun in een analogie met arresten waarin het Hof verschillende bepalingen van artikel 7 van verordening nr. 1215/2012 heeft uitgelegd, waarvan de bewoordingen eveneens strekken tot aanduiding van een specifieke „plaats” binnen een lidstaat, in die zin dat die bepalingen zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepalen. Deze arresten betreffen met name punt 1, onder b), eerste streepje, van dat artikel 7, dat overeenkomt met punt 1, onder b), eerste streepje, van artikel 5 van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest van 3 mei 2007, Color Drack, C‑386/05, EU:C:2007:262, punt 30); punt 1, onder b), tweede streepje, van dit artikel 7 (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kareda, C‑249/16, EU:C:2017:472, punt 46), en punt 2 van dit artikel 7 (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punten 33 en 43).

40      De aldus vastgestelde analogie met die arresten wordt ook bevestigd door het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1). Volgens bladzijde 31 van dit rapport doet artikel 8, eerste alinea, punt 1, van het Executieverdrag immers „niets meer dan een algemene competentie geven, namelijk door ‚de gerechten van het land van de woonplaats van de verzekeraar’ bevoegd te verklaren”, zodat „[b]innen elk land [...] de interne wetgeving van dat land toepassing [vindt] bij de bepaling van de bevoegde rechter”, terwijl punt 2 van dat artikel 8, eerste alinea, tot doel heeft te bepalen dat „indien de verzekeraar buiten het land waar hij zijn woonplaats heeft wordt gedagvaard, de rechtsvordering [wordt] gebracht voor een gerecht dat volgens het reeds in artikel 5 gevolgde stelsel uitdrukkelijk is aangewezen”.

41      Aangezien, ten eerste, de bevoegdheidsregels in verzekeringszaken van artikel 8, eerste alinea, punten 1 en 2, van het Executieverdrag in wezen gelijkwaardig zijn aan die van artikel 11, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 1215/2012 en, ten tweede, de bevoegdheidsregels inzake verbintenissen uit overeenkomst en verbintenissen uit onrechtmatige daad van artikel 5, punten 1 en 3, van dit verdrag in wezen gelijkwaardig zijn aan die van artikel 7, punten 1 en 2, van deze verordening, kan het in het vorige punt van dit arrest genoemde rapport, en met name de parallel die aan het einde van het citaat aldaar is opgenomen, de uitlegging staven dat de woorden „de plaats” in artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening impliceert dat deze bepaling een uitdrukkelijk aangewezen rechterlijke instantie aanwijst, en dus rechtstreeks de territoriale bevoegdheid vaststelt, zoals het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot de analoge bewoordingen van artikel 7, punten 1 en 2, van die verordening.

42      Uit het voorgaande volgt dat op basis van een letterlijke uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 op zich al kan worden geconcludeerd dat deze bepaling zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepaalt van het gerecht van een lidstaat in het rechtsgebied waarvan de eiser woonplaats heeft.

43      In de tweede plaats vindt deze uitlegging steun in de analyse van de context waarin deze bepaling is opgenomen. In dit verband zij eraan herinnerd dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 in beginsel worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Evenzo wordt in overweging 15 van deze verordening benadrukt dat als beginsel geldt dat de daarin bepaalde bevoegdheidsregels in het algemeen worden gegrond op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen.

44      Artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat degenen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat in afwijking van dit beginsel krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van deze verordening gegeven regels voor de gerechten van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen.

45      Wat meer in het bijzonder afdeling 3 van hoofdstuk II van deze verordening betreft, waarin artikel 11, lid 1, onder b), is opgenomen, staat vast dat bij deze afdeling een autonoom stelsel voor de verdeling van de gerechtelijke bevoegdheid in verzekeringszaken is ingevoerd, zoals met name blijkt uit het opschrift van deze afdeling en uit artikel 10 van die verordening [zie in die zin arresten van 21 oktober 2021, T.B. en D. (Bevoegdheid in verzekeringszaken), C‑393/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:871, punt 29, en 9 december 2021, BT (In het geding roepen van de verzekerde), C‑708/20, EU:C:2021:986, punt 26].

46      Aangezien de bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van de verzoeker, waarin artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 voorziet, een regel vormt die afwijkt van het beginsel dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, moet er een strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door deze verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen [zie naar analogie arresten van 20 mei 2021, CNP, C‑913/19, EU:C:2021:399, punt 49, en 21 oktober 2021, T.B. en D. (Bevoegdheid in verzekeringszaken), C‑393/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:871, punt 42].

47      Een strikte uitlegging van deze bepaling is te meer geboden daar de auteurs van het Executieverdrag zich hebben verzet tegen de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser buiten de gevallen waarin die bepaling uitdrukkelijk voorziet, zoals het Hof met betrekking tot de gelijkwaardige bepaling in artikel 8, eerste alinea, punt 2, van dit verdrag heeft beklemtoond (zie in die zin arrest van 13 juli 2000, Group Josi, C‑412/98, EU:C:2000:399, punten 69‑72).

48      Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, door de aanwijzing van „het gerecht van de woonplaats van de eiser”, bevoegdheid verleent aan alle gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de eiser woonplaats heeft.

49      In de derde en laatste plaats, wat de door de relevante bepalingen in deze zaak nagestreefde doelstellingen betreft, zij eraan herinnerd dat uit overweging 18 van verordening nr. 1215/2012 volgens de rechtspraak van het Hof volgt dat een vordering in verzekeringszaken wordt gekenmerkt door een zeker gebrek aan evenwicht tussen de partijen, dat de bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk II van die verordening trachten te herstellen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de zwakkere partij dan de algemene regels [arrest van 9 december 2021, BT (In het geding roepen van de verzekerde), C‑708/20, EU:C:2021:986, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      In het bijzonder heeft de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening – zoals alle regels van afdeling 3 van hoofdstuk II van die verordening – tot doel te waarborgen dat de zwakkere partij die de sterkere partij wil dagvaarden, dit kan doen voor een gerecht van een lidstaat waartoe zij gemakkelijk toegang heeft [zie in die zin arresten van 27 februari 2020, Balta, C‑803/18, EU:C:2020:123, punt 28, en 21 oktober 2021, T.B. en D. (Bevoegdheid in verzekeringszaken), C‑393/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:871, punt 46].

51      Meer in het bijzonder is reeds geoordeeld dat de erfgenamen van het slachtoffer van een verkeersongeval, zoals verzoekers in het hoofdgeding, toegang moeten hebben tot het forum actoris, hetgeen is toegestaan door artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 2, van die verordening [zie in die zin arrest van 21 oktober 2021, T.B. en D. (Bevoegdheid in verzekeringszaken), C‑393/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:871, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Daarentegen kan artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening niet aldus worden opgevat dat de betrokken eisers de mogelijkheid hebben om zich niet alleen te wenden tot het gerecht in het rechtsgebied waarvan zij hun woonplaats hebben, maar ook tot om het even welk ander gerecht van de lidstaat waar zij wonen, zoals de verwijzende rechter overweegt. Deze bepaling heeft geenszins tot doel „forum shopping” mogelijk te maken, hetgeen overigens niet in overeenstemming zou zijn met de andere doelstellingen van verordening nr. 1215/2012.

53      Zoals de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, is de beschermingsdoelstelling van artikel 11, lid 1, onder b), namelijk reeds bereikt door aan elke in deze bepaling bedoelde eiser, te weten de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de mogelijkheid te bieden om te kiezen tussen de gerechten van de lidstaat waar de gedaagde verzekeraar zijn woonplaats heeft en het gerecht in het rechtsgebied waarvan zijn eigen woonplaats gelegen is.

54      Bovendien moet bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 overeenkomstig overweging 16 ervan rekening worden gehouden met de doelstelling om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken [arrest van 9 december 2021, BT (In het geding roepen van de verzekerde), C‑708/20, EU:C:2021:986, punt 35]. Uit overweging 16 blijkt tevens dat de Uniewetgever het beginsel van de woonplaats van de verweerder bij wijze van uitzondering heeft aangevuld met alternatieve bevoegdheidsgronden, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en het geding. Die overweging verduidelijkt dat het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid moet vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Het streven naar een hoge mate van voorspelbaarheid van de bevoegdheid, met name voor de verweerder, wordt in overweging 15 van die verordening eveneens als doelstelling vermeld.

55      In deze context moet worden opgemerkt dat de uitlegging van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 in die zin dat deze bepaling een bepaald gerecht rechtstreeks aanwijst zonder naar de interne regels van de lidstaten te verwijzen, namelijk het gerecht in het rechtsgebied waarvan de eiser woonplaats heeft, niet alleen garandeert dat het enige aldus bevoegde gerecht een bijzonder nauwe band heeft met het betrokken geding, maar ook dat dit gerecht zowel gemakkelijk kan worden geïdentificeerd voor de eiser als redelijkerwijs voorzienbaar is voor de verweerder.

56      Volledigheidshalve moet worden verduidelijkt dat de vaststelling van de grenzen van het rechtsgebied van het gerecht van de woonplaats van de eiser in de zin van dit artikel 11, lid 1, onder b), daarentegen in beginsel onder de organisatorische bevoegdheid valt van de lidstaat waartoe dat gerecht behoort (zie naar analogie arrest van 15 juli 2021, Volvo e.a., C‑30/20, EU:C:2021:604, punt 34).

57      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling, wanneer zij van toepassing is, zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepaalt van het gerecht van een lidstaat in het rechtsgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, wanneer zij van toepassing is, zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid bepaalt van het gerecht van een lidstaat in het rechtsgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.