Language of document : ECLI:EU:T:2012:435

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

19 september 2012 (*)

„Arbitragebeding – Subsidieovereenkomst voor lokale ontwikkelingsmaatregelen, bestaande in uitvoering van werkzaamheden ter voorbereiding en lancering van het Europees Centrum voor plaatselijke ondernemingen te Millau (Frankrijk) – Terugbetaling van deel van betaalde voorschotten – Ontvankelijkheid van beroep tegen vennootschap naar Frans recht die uit handels- en vennootschappenregister is geschrapt – Toepassing van Frans recht – Bestuursrechtelijke overeenkomst – Terugvordering van onverschuldigd betaalde – Verjaring – Derdenwerking van arbitragebeding – Overname van schuld – Accessoriumleer – Derdenbeding”

In de zaken T‑168/10 en T‑572/10,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Petrova als gemachtigde, bijgestaan door E. Bouttier, advocaat,

verzoekster,

tegen

Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA), gevestigd te Millau (Frankrijk), vertegenwoordigd door L. Hincker en F. Bleykasten, advocaten,

verwerende partij in zaak T‑168/10,

Commune de Millau (Frankrijk), vertegenwoordigd door Hincker en Bleykasten, advocaten,

verwerende partij in zaak T‑572/10,

betreffende verzoeken om terugbetaling van de hoofdsom van 41 012 EUR die door de Commissie is betaald uit hoofde van de garantie die zij had verleend in het kader van de financiering die aan SEMEA is toegekend, vermeerderd met rente, alsook elke andere som ter vergoeding van de door haar geleden schade,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), president, I. Labucka en D. Gratsias, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen van 29 februari 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 6 juli 1990 heeft de Europese Economische Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, een subsidieovereenkomst gesloten met de Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA), waarvan de helft van het kapitaal in handen was van de gemeente Millau (Frankrijk).

2        Deze overeenkomst zag op een lokale ontwikkelingsmaatregel, bestaande in de uitvoering van werkzaamheden ter voorbereiding en lancering van een Europees Centrum voor plaatselijke ondernemingen te Millau (hierna: „overeenkomst”).

3        In artikel 2 van overeenkomst was bepaald:

„De werkzaamheden dienen te zijn voltooid binnen 18 maanden vanaf de datum van ondertekening van de onderhavige overeenkomst.”

4        Krachtens artikel 4 van de overeenkomst verbond SEMEA zich ertoe om verschillende prestaties uit te voeren en hiervan rekenschap te geven aan de Commissie door de overhandiging van periodieke verslagen, terwijl de Commissie zich ertoe verbond een financiële bijdrage te leveren aan de uitvoering van deze werkzaamheden voor een maximumbedrag van 135 000 ECU, tot maximaal 50 % van de met bewijsstukken gestaafde kosten van de werkzaamheden.

5        Artikel 6 van de overeenkomst voorzag in het volgende:

„Op de onderhavige overeenkomst is Frans recht van toepassing.”

6        Artikel 10 van de overeenkomst was als volgt verwoord:

„Indien geen of onvoldoende kredieten beschikbaar zijn voor de uitvoering van de onderhavige overeenkomst, behoudt de Commissie zich het recht voor om de onderhavige overeenkomst zonder gerechtelijke tussenkomst op te zeggen of om de overeenkomst aan te passen aan de nieuw beschikbare begrotingsmiddelen.”

7        In artikel 9, lid 1, van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst was bepaald:

„Indien de contractpartij een van haar verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt en ongeacht de gevolgen die het op de overeenkomst toepasselijke recht daaraan verbindt, kan de overeenkomst door de Commissie van rechtswege worden ontbonden of opgezegd zonder gerechtelijke formaliteiten in acht te nemen, na een aanmaning die per aangetekend schrijven aan de contractpartij wordt gezonden, indien nakoming niet binnen een maand volgt.”

8        Artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst voorzag in het volgende:

„Indien geen minnelijke regeling kan worden bereikt, is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij uitsluiting bevoegd om over enig geschil tussen de contractpartijen betreffende de overeenkomst uitspraak te doen.”

9        Bij brief van 16 mei 1991 heeft SEMEA de Commissie gevraagd of de overeenkomst mocht worden uitgevoerd door een andere organisatie, het Centre européen d’entreprise et d’innovation (hierna: „association CEI 12”), hetgeen de Commissie bij brief van 2 juli 1991 heeft aanvaard, met de verduidelijking dat dit SEMEA niet van haar verplichtingen ontsloeg. Bij brief van 22 oktober 1991 heeft SEMEA bevestigd dat zij zich garant stelde voor de juiste uitvoering van de prestaties die in de overeenkomst waren voorzien.

10      In de maanden juni en juli 1992 hebben de diensten van de Commissie een controle van de vooruitgang van de werkzaamheden uitgevoerd, na afloop waarvan zij vaststelden dat het totaal van de voor terugbetaling in aanmerking komende uitgaven 187 977 ECU bedroeg en dat de bijdrage van de Commissie dus op 50 % van dat bedrag moest worden vastgesteld, zijnde 93 988 ECU.

11      Daar SEMEA tot dan toe reeds 135 000 ECU uit hoofde van de overeenkomst had ontvangen, heeft de Commissie bij brief van 27 april 1993 van haar de terugbetaling van 41 012 ECU gevorderd (hierna: „litigieuze schuldvordering” of „litigieuze schuld”). SEMEA heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

12      Op 17 februari 1997 heeft de bijzondere algemene vergadering van de aandeelhouders van SEMEA besloten tot de vrijwillige vervroegde ontbinding van SEMEA met ingang van 31 maart 1997 en een buitengerechtelijke vereffenaar aangewezen.

13      Bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst van 18 november 2005 heeft de Commissie SEMEA opnieuw verzocht om aan de litigieuze schuldvordering te voldoen.

14      Op 11 januari 2006 heeft de Commissie SEMEA een debetnota voor een bedrag van 41 012 EUR toegezonden.

15      In antwoord daarop heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA bij brief van 31 januari 2006 aangegeven dat er niet voldoende tegoeden waren om een dergelijk bedrag te betalen, dat hij zich ertoe verplicht zag om het faillissement aan te vragen en dat de litigieuze schuldvordering naar Frans recht als verjaard moest worden beschouwd, aangezien dit niet voorzag in het verhaal van bedragen die gedurende meer dan vier jaar niet waren opgeëist en de laatste opeising van de Commissie van 27 april 1993 dateerde, dus van meer dan twaalf jaar eerder.

16      Bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst van 16 februari 2006 heeft de Commissie formeel verzocht dat de litigieuze schuldvordering in aanmerking zou worden genomen tijdens de vereffeningswerkzaamheden en dat haar vordering op de boedel zou worden erkend.

17      Bij brief van 20 september 2006 heeft SEMEA de Commissie ervan op de hoogte gesteld dat de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap had besloten de faillissementsaanvraag uit te stellen en gewezen op notulen van de association CEI 12 waarin was aangegeven dat de Commissie uiteindelijk ervan had afgezien om de litigieuze schuldvordering nog voldaan te krijgen.

18      Bij brief van 29 november 2006 heeft de Commissie SEMEA via haar advocaat een ingebrekestelling ter zake van de terugbetaling van de litigieuze schuld doen toekomen. In deze brief preciseerde de Commissie dat zij nimmer van deze schuldvordering heeft willen afzien.

19      Bij brief van 30 januari 2007 heeft de advocaat van de Commissie opnieuw een ingebrekestelling ter zake van de betaling van de litigieuze schuld toegezonden en uit het uitblijven van een reactie van SEMEA afgeleid dat laatstgenoemde had opgehouden aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.

20      Bij brief van 5 februari 2007 heeft SEMEA aangegeven dat zij niet had opgehouden aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.

21      Bij brief van 12 februari 2007 heeft SEMEA een afschrift toegezonden van het verslag van de association CEI 12 waarin werd vastgesteld dat de Commissie had afgezien van de litigieuze schuldvordering.

22      Op 26 oktober 2007 heeft de Commissie per gerechtsdeurwaarder een sommatie tot betaling toegezonden aan de woonplaats van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA.

23      Op 10 december 2007 heeft de Commissie per gerechtsdeurwaarder een sommatie tot betaling op de zetel van de buitengerechtelijke vereffening van de vennootschap doen toekomen.

24      Bij brief van 14 december 2007, gericht aan de gerechtsdeurwaarder die de sommatie tot betaling had afgegeven, heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA opnieuw verzocht om informatie over de beslissing van de Commissie om van de litigieuze schuldvordering af te zien. In zijn brief beweerde hij dat de nieuwe aandeelhouders en de vereffenaar niet op de hoogte waren van de verbintenissen die tussen SEMEA en de association CEI 12 bestonden.

25      Bij brief van 7 januari 2008 heeft de advocaat van de Commissie de beweringen van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA betwist en hem opnieuw aangemaand om de litigieuze schuld te betalen. Zij heeft een afschrift van deze brief aan het Openbaar Ministerie gezonden om het gedrag van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA aan de delictomschrijving van oplichting te laten toetsen.

26      In antwoord op deze laatste aanmaning heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA aangevoerd dat de litigieuze schuldvordering kon zijn verjaard. In deze brief herinnerde hij eraan dat hij zich begin 2007, in de loop van een gesprek met de advocaat van de Commissie, ertoe had verbonden om de litigieuze schuld te betalen, zodra de vragen over de opeisbaarheid daarvan zouden zijn beantwoord.

27      Bij brief van 21 februari 2008 heeft de advocaat van de Commissie een laatste aanmaning ter zake van de betaling van de litigieuze schuld aan SEMEA doen toekomen.

28      Op 21 november 2008 heeft de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van SEMEA akte genomen van de beslissing van de gemeente Millau, haar meerderheidsaandeelhouder, om haar activa en passiva over te nemen en besloten om een bedrag van 82 719,76 EUR, zijnde de beschikbare liquide middelen van SEMEA, aan de gemeente Millau te storten. Volgens het verslag van de vereffening dat door de buitengerechtelijke vereffenaar was opgesteld, waarin naar de litigieuze schuldvordering is verwezen, waren alle werkzaamheden waarop zijn mandaat betrekking had afgewikkeld.

29      Op 9 december 2008 heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van de SEMEA de vereffening afgesloten en SEMEA laten schrappen uit het handels- en vennootschappenregister.

30      Op 18 december 2008 heeft de gemeenteraad van Millau akte genomen van de overname van het vermogen van SEMEA. Aan de passiefzijde hiervan stond uitdrukkelijk het geschil met de Europese Commissie.

31      Op een daartoe strekkend verzoek van de Commissie heeft het tribunal de commerce de Rodez (rechtbank van koophandel van Rodez) op 12 februari 2010 een ad-hocmandataris benoemd om SEMEA te vertegenwoordigen.

 Procesverloop voor het Gerecht en conclusies van partijen

A –  In zaak T‑168/10

32      Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 15 april 2010, heeft de Commissie het Gerecht verzocht:

–        SEMEA, in de persoon van haar ad-hocvertegenwoordiger, te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van 41 012 EUR, vermeerderd met rente tegen de jaarlijkse wettelijke rentevoet die in Frankrijk wordt toegepast, vanaf 10 maart 1992 of, subsidiair, vanaf 27 april 1993;

–        de kapitalisatie van deze rente te gelasten;

–        SEMEA te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR wegens misbruik van haar recht om zich tegen de vordering te verzetten;

–        SEMEA te verwijzen in de kosten.

33      Dit verzoekschrift is gericht tegen SEMEA, „in de persoon van haar ad-hocvertegenwoordiger”, C. G. Aangezien laatstgenoemde niet de ad-hocvertegenwoordiger is, maar de president van het tribunal de commerce de Rodez die de ad-hocvertegenwoordiger heeft benoemd, heeft de griffie de Commissie op 4 mei 2010 meegedeeld dat het verzoekschrift niet aan SEMEA kon worden betekend en een uiterste datum vastgesteld waarop een nieuw adres voor de betekening moest worden meegedeeld. De Commissie heeft aan dit verzoek gevolg gegeven en de naam en het adres van de ad-hocvertegenwoordiger van SEMEA opgegeven. Het verzoekschrift kon aan dit adres worden betekend.

34      In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 26 juli 2010, heeft SEMEA het Gerecht verzocht:

–        het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

35      In haar opmerkingen naar aanleiding van de exceptie van niet-ontvankelijkheid, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 30 augustus 2010, heeft de Commissie verzocht:

–        de door SEMEA aangevoerde gronden van niet-ontvankelijkheid af te wijzen en het verzoek ontvankelijk te verklaren;

–        de schorsing van de behandeling te gelasten in afwachting van de instelling van een beroep tegen de gemeente Millau;

–        SEMEA te verwijzen in de kosten.

36      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben de Commissie en SEMEA, bij brieven die op respectievelijk 8 en 9 november 2010 ter griffie van het Gerecht zijn ingeschreven, op de vragen van het Gerecht geantwoord en voldaan aan zijn verzoek om overlegging van stukken.

37      Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 29 november 2010 is de behandeling van zaak T‑168/10 geschorst tot 31 januari 2011.

38      Bij beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 24 mei 2011 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

39      In zijn op 8 juli 2011 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verweerschrift verzoekt SEMEA het Gerecht in wezen:

–        primair, het verzoek van de Commissie af te wijzen;

–        subsidiair, voor het geval dat het Gerecht de vordering tot terugbetaling van de Commissie zou toewijzen:

–        de Commissie te veroordelen tot betaling aan SEMEA van een bedrag van 41 012 EUR vermeerderd met een bedrag voor rente en kosten gelijk aan dat welk het Gerecht in zijn uitspraak aan de Commissie zou toekennen;

–        de vordering van de Commissie ter zake van de rente en de kapitalisatie ervan af te wijzen voor zover betrekking hebbend op de periode voorafgaand aan 18 november 2005;

–        alle andere vorderingen van de Commissie af te wijzen;

–        de Commissie in ieder geval te verwijzen in de kosten.

40      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 29 februari 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

B –  In zaak T‑572/10

41      Nadat zij in het kader van de behandeling van zaak T‑168/10 had vernomen dat de gemeente Millau had beslist om alle activa en passiva van SEMEA over te nemen, heeft de Commissie een beroep tegen de gemeente Millau ingesteld bij verzoekschrift dat op 21 december 2010 ter griffie van het Gerecht is ingeschreven.

42      De Commissie verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de gemeente Millau hoofdelijk met SEMEA te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van 41 012 EUR, vermeerderd met de vervallen rente sinds 10 maart 1992, of, subsidiair, sinds 27 april 1993;

–        de kapitalisatie van de rente te gelasten;

–        de gemeente Millau hoofdelijk met SEMEA te veroordelen tot betaling van de som van 5 000 EUR wegens misbruik door SEMEA van haar recht om zich tegen de vordering te verzetten;

–        de gemeente Millau hoofdelijk met SEMEA te verwijzen in de kosten;

–        de voeging van zaken T‑168/10 en T‑572/10 te gelasten.

43      De gemeente Millau verzoekt het Gerecht op haar beurt:

–        zich onbevoegd te verklaren en de Commissie te verwijzen naar de bevoegde Franse gerechtelijke instanties;

–        subsidiair, het verzoek van de Commissie af te wijzen;

–        in ieder geval, mocht het Gerecht de vordering tot terugbetaling van de Commissie toewijzen:

–        de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van 41 012 EUR vermeerderd met een bedrag voor rente en kosten gelijk aan dat welk het Gerecht in zijn uitspraak aan de Commissie zou toekennen;

–        de vordering van de Commissie ter zake van de rente en de kapitalisatie ervan af te wijzen voor zover betrekking hebbend op de periode voorafgaand aan 18 november 2005;

–        alle andere vorderingen van de Commissie af te wijzen;

–        de Commissie in ieder geval te verwijzen in de kosten.

44      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Partijen hebben ter terechtzitting van 29 februari 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

 In rechte

45      Partijen gehoord, worden de zaken T‑168/10 en T‑572/10 wegens hun verknochtheid gevoegd voor het onderhavige arrest.

A –  Zaak T‑168/10

46      Zaak T‑168/10 heeft het beroep van de Commissie tegen SEMEA en de reconventionele vordering van laatstgenoemde tot voorwerp.

1.     Het beroep van de Commissie

a)     Ontvankelijkheid van het beroep

47      Het Gerecht is ingevolge de artikelen 272 VWEU en 256, lid 1, eerste alinea, VWEU bevoegd uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Europese Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

48      Ingevolge artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst, is het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd om over enig geschil tussen de contractpartijen betreffende de overeenkomst uitspraak te doen.

49      Krachtens de artikelen 272 VWEU en 256, lid 1, eerste alinea, VWEU en artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst is het Gerecht dus bevoegd om over het verzoek van de Commissie uitspraak te doen. Artikel 10 van de algemene voorwaarden is immers voldoende ruim geformuleerd om daaronder alle vorderingen van de Commissie betreffende de overeenkomst te laten vallen, zowel die welke rechtstreeks op de bepalingen van de overeenkomst zijn gegrond als die welke op de subsidiaire bepalingen van het op de overeenkomst toepasselijke recht zijn gegrond, zoals de bepalingen over de terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

50      In het kader van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft SEMEA twee gronden van niet-ontvankelijkheid aangevoerd, ontleend aan de schrapping van SEMEA uit het handels- en vennootschappenregister en aan de vertegenwoordiging van SEMEA. Alleen de eerste grond zal in het onderhavige arrest worden onderzocht, aangezien SEMEA ter terechtzitting heeft afgezien van de tweede grond.

51      De vertegenwoordiger van SEMEA meent dat zij heeft opgehouden rechtspersoonlijkheid te bezitten na de goedkeuring van haar rekeningen op 21 november 2008 en haar schrapping uit het handels- en vennootschappenregister op 9 december 2008. Bijgevolg is het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk.

52      Volgens de rechtspraak van het Hof is een beroep tegen een vennootschap niet-ontvankelijk indien die vennootschap bij de indiening van dat beroep geen rechts- of procesbevoegdheid bezat. Het in dat verband toepasselijke recht is dat waarnaar de betrokken vennootschap is opgericht (arrest Hof van 17 maart 2005, Commissie/AMI Semiconductor Belgium e.a., C‑294/02, Jurispr. blz. I‑2175, punt 60).

53      In de onderhavige zaak moet worden opgemerkt dat SEMEA is opgericht als plaatselijke gemengde vennootschap waarop Frans recht van toepassing is, meer bepaald artikel L.1522‑1 van de code général des collectivités territoriales (Franse algemene wet territoriale gemeenschappen), dat bepaalt dat plaatselijke gemengde vennootschappen de rechtsvorm van een naamloze vennootschap hebben, waarop boek II van de code de commerce (Frans handelswetboek) van toepassing is. Aan de hand van dat recht moet dus worden onderzocht of SEMEA op de datum van indiening van het verzoekschrift rechts- en procesbevoegdheid had.

54      Binnen het Franse recht is in de rechtspraak erkend dat, hoewel artikel L.237‑2, tweede alinea, van de code de commerce, dat op handelsvennootschappen als SEMEA van toepassing is, bepaalt dat de rechtspersoonlijkheid van een vennootschap slechts blijft bestaan ten behoeve van de vereffening en tot aan de afwikkeling daarvan, de rechtspersoonlijkheid onder bepaalde voorwaarden kan blijven voortbestaan, zelfs na afwikkeling van de vereffeningswerkzaamheden of de bekendmaking van het bericht van de sluiting.

55      Meer bepaald heeft de Cour de cassation geoordeeld dat de rechtspersoonlijkheid van een vennootschap naar Frans recht blijft voortbestaan zolang de rechten en verplichtingen van vennootschappelijke aard niet zijn vereffend (Cass. com., 12 april 1983, nr. 81‑14055, Bull. com., nr. 113; Cass. 3e civ., 31 mei 2000, nr. 98‑19435, Bull. 2000, III, nr. 120, blz. 80). De persoonlijkheid van een ontbonden vennootschap blijft dus voortbestaan wanneer deze in een lopende procedure partij is (Cass. Com., 26 januari 1993, nr. 91‑11285, Bull. civ. 1193, IV, nr. 33) of een derde een schuld bij de vennootschap opeist die haar oorsprong heeft in de activiteit van de vennootschap (Cass. Com., 2 mei 1985, nr. 83‑17409, Bull. civ. 1985, IV, nr. 139). Het staat dan aan de schuldeiser die zich benadeeld acht en die de vereffening wil doen heropenen, om in rechte om de aanstelling van een ad-hocvertegenwoordiger te verzoeken die de vennootschap in het tegen haar ingestelde beroep vertegenwoordigt.

56      In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie bij brieven van 27 april 1993, 18 november 2005, 16 februari 2006, 29 november 2006, 30 januari 2007, 26 oktober 2007, 10 december 2007, 7 januari 2008 en 21 februari 2008 aan SEMEA om betaling van de litigieuze schuld heeft verzocht (zie de punten 11‑27 hierboven). De Commissie heeft zich dus in de loop van de buitengerechtelijke vereffening, en zelfs nog daarvoor, herhaaldelijk tot SEMEA gewend. Niettemin is op 9 december 2008 de vereffening afgewikkeld en is SEMEA uit het handels- en vennootschappenregister geschrapt, zonder dat aan de verzoeken van de Commissie om terugbetaling tegemoet is gekomen en dus zonder dat er aan het geschil met haar een einde was gekomen. De vennootschapsrechtelijke rechten en verplichtingen van SEMEA kunnen dus niet als afgewikkeld worden beschouwd.

57      Bijgevolg blijft de rechtspersoonlijkheid van SEMEA ten behoeve van het onderhavige geding voortbestaan. De grond van niet-ontvankelijkheid ontleend aan haar schrapping uit het handels- en vennootschappenregister moet dus worden afgewezen.

58      Het beroep van de Commissie tegen SEMEA is bijgevolg ontvankelijk.

b)     Gegrondheid van het beroep

59      Met haar beroep verzoekt de Commissie het Gerecht om SEMEA te veroordelen tot betaling van de hoofdsom van 41 012 EUR, tot betaling van rente en tot betaling van een bedrag 5 000 EUR ter vergoeding van de geleden schade.

 Vordering tot terugbetaling van de hoofdsom

60      Met haar eerste vordering verzoekt de Commissie in de eerste plaats om veroordeling van SEMEA tot terugbetaling van een bedrag van 41 012 EUR. Zij meent dat dit bedrag aan haar verschuldigd is.

–       Toepasselijke regeling

61      Om te beginnen moet worden bepaald welk regeling van toepassing is.

62      Uit artikel 6 van de overeenkomst volgt dat daarop Frans recht van toepassing is. Het Franse recht kent onderscheiden regelingen voor civielrechtelijke overeenkomsten en voor bestuursrechtelijke overeenkomsten. Daar de artikelen 272 VWEU en 340 VWEU zich niet ertegen verzetten dat op een overeenkomst met de Unie een publiekrechtelijke regeling van toepassing is (zie in die zin arrest Hof van 10 april 2003, Parlement/SERS en Ville de Strasbourg, C‑167/99, Jurispr. blz. I‑3269, punt 113), moet eerst worden nagegaan of de litigieuze overeenkomst civiel- dan wel bestuursrechtelijk van aard is om te bepalen welke regeling in casu van toepassing is.

63      De rechtspraak van het Tribunal des conflits (Frans gerecht voor bevoegdheidsconflicten) en van de Conseil d’État (Franse raad van state) stellen de bestuursrechtelijke aard van een overeenkomst in beginsel ervan afhankelijk of aan twee voorwaarden is voldaan, waarvan de ene betrekking heeft op het orgaan en de andere op de inhoud. Onder voorbehoud van de toekenning van wettelijke bevoegdheden is bestuursrechtelijk de overeenkomst waarbij ten minste één publiekrechtelijke persoon partij is en die hetzij bepalingen bevat die buiten het kader van het gemene recht treden (Conseil d’État, 31 juli 1912, nr. 30701, Rec. blz. 909; Tribunal des conflits, 21 mei 2011, nr. 3228), hetzij betrekking hebben op de uitvoering van de overheidstaak (Conseil d’État, 20 april 1956, nr. 98637, Rec. blz. 167, en 20 april 1956, nr. 33961, Jurispr. blz. 168; Tribunal des conflits, 29 december 2004, nr. 3437), hetzij de medecontractant of de overheid bij deze uitvoering betrekken.

64      Een bepaling treedt buiten het kader van het gemene recht wanneer aan de publiekrechtelijke persoon rechten worden toegekend en aan de medecontractant verplichtingen worden opgelegd die naar hun aard afwijken van die welke door een ieder kunnen worden aangegaan in het kader van de burgerlijke en handelswetten (Conseil d’État, 20 oktober 1950, Rec. blz. 505; Tribunal des conflits, 15 november 1999, nr. 03144). Bepalingen die juridisch gezien niet zouden kunnen worden opgenomen in een civielrechtelijke overeenkomst omdat het uitingen van overheidsbevoegdheid betreft, treden dus buiten het kader van het gemene recht.

65      In de onderhavige zaak is de litigieuze overeenkomst gesloten tussen enerzijds de Gemeenschap, die volgens de rechtspraak van het Hof een publiekrechtelijke rechtspersoon in de zin van het Franse recht is (zie in die zin arrest Parlement/SERS en Ville de Strasbourg, aangehaald in punt 62 hierboven, punten 2 en 113), en anderzijds SEMEA, een Franse privaatrechtelijke rechtspersoon.

66      Naar Frans bestuursrecht wordt bovendien elke handeling die ertoe strekt inhoudelijk uitvoering te geven aan het overheidsbeleid, en meer bepaald een beleid van de Unie als het regionale beleid, geacht onder een overheidstaak te vallen. Uit artikel 1 van de overeenkomst volgt dat deze betrekking heeft op de financiële bijdrage die de Gemeenschap op grond van haar regionaal beleid moest uitkeren, voor de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van de voorbereiding en de lancering van een Europees Centrum voor plaatselijke ondernemingen te Millau. Deze overeenkomst heeft dus betrekking op de uitvoering van de overheidstaak in de vorm van het regionale beleid van de Gemeenschap.

67      Overigens voorziet artikel 10 van de overeenkomst in de mogelijkheid van eenzijdige opzegging van de overeenkomst, mochten geen of onvoldoende kredieten beschikbaar zijn. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het juist is dat de bevoegdheid tot eenzijdige opzegging niet noodzakelijkerwijs de kenmerken heeft van een bepaling die het kader van het gemene recht te buiten gaat (Tribunal des conflits, 20 februari 2008, nr. 3623). Bepalend zijn de kenmerken en het voorwerp van de overeenkomst (zie in die zin conclusie van rapporteur public Da Costa bij Conseil d’État, 19 november 2010, nr. 331837). Gelet op het voorwerp van de overeenkomst in de onderhavige zaak, die in het voorgaande punt is vermeld, lijkt een dergelijke bepaling buiten het kader van het gemene recht te treden, in die zin dat deze de Commissie het recht verleent om de contractuele betrekkingen te verbreken op louter financiële gronden.

68      Hieruit volgt dat de overeenkomst bestuursrechtelijk van aard is.

–       De schuldvordering van de Unie op SEMEA

69      Vervolgens moet de rechtsgrondslag worden bepaald waarop de Commissie haar vordering tot terugbetaling kan baseren.

70      In die context moet worden vastgesteld dat krachtens artikel 4 van de overeenkomst, de bijdrage van de Commissie niet meer had mogen bedragen dan 50 % van de met bewijsstukken gestaafde kosten van de werkzaamheden. Dit artikel regelt dus het door haar verschuldigde bedrag. De overeenkomst bevat evenwel geen bepaling over de terugbetaling van onverschuldigd uitgekeerde bedragen. Bijgevolg moeten de regels over de terugvordering van het onverschuldigd betaalde worden toegepast.

71      De bepalingen van artikel 1376 van de code civil (Frans burgerlijk wetboek) zijn van algemene strekking en zijn van toepassing op zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke personen (Conseil d’État, 1 december 1961, Rec. blz. 675). Krachtens deze regel moet degene die bij vergissing of bewust iets ontvangt dat hem niet verschuldigd is door de bestuurlijke overheid, dit teruggeven.

72      Aan deze voorwaarden is in casu voldaan. De Commissie heeft aan SEMEA een bedrag van in totaal 135 000 ECU uitgekeerd. Zoals volgt uit artikel 4 van de overeenkomst, mocht de bijdrage van de Unie niet meer bedragen dat 50 % van de met bewijsstukken gestaafde kosten van de werkzaamheden. Na een in juni en juli 1992 verrichte controle heeft de Commissie vastgesteld dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten slechts 187 977 ECU beliepen. Deze vaststelling is door SEMEA niet betwist, zodat er geen rechtvaardiging was voor de uitkeringen van de Unie aan SEMEA ten belope van 93 988 ECU.

73      Tot slot moeten krachtens artikel 2 van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), verwijzingen naar de ecu worden vervangen door verwijzingen naar de euro, tegen een koers van één euro voor één ecu.

74      SEMEA is dus verplicht om de Unie het onverschuldigd ontvangen bedrag van 41 012 EUR terug te betalen.

–       Verweer van SEMEA

75      SEMEA bestrijdt niet dat de litigieuze schuldvordering is ontstaan, maar zij geeft te kennen dat de Commissie zich daarop niet langer kan beroepen. Om te beginnen stelt zij zich op het standpunt dat de litigieuze schuldvordering teniet is gegaan omdat de Commissie daarvan heeft afgezien dan wel de schuld heeft kwijtgescholden. Bovendien is zij van haar schuld bevrijd toen zij door de gemeente Millau is overgenomen. Daarnaast is de litigieuze schuldvordering verjaard. Hoe dan ook kan zij niet aan de litigieuze schuld gebonden zijn wegens haar schrapping uit het handels- en vennootschappenregister.

76      Deze verweren treffen geen doel.

77      Wat in de eerste plaats het verweer van SEMEA betreft dat de Commissie van de schuldvordering heeft afgezien of de schuld heeft kwijtgescholden, moet worden vastgesteld dat op basis van het dossier niet kan worden geconstateerd dat een dergelijke handeling heeft plaatsgevonden. Het loutere feit dat de notulen van februari 1995 van de association CEI 12 aangeven dat de Commissie uiteindelijk ervan heeft afgezien om betaling van de litigieuze schuld te verkrijgen, volstaat niet voor het bewijs dat de Commissie inderdaad van de schuldvordering heeft afgezien of de schuld heeft kwijtgescholden. Uit de bewezen feiten volgt integendeel dat zij nooit heeft opgehouden om de betaling van de litigieuze schuld te verzoeken (zie met name de punten 11, 13, 14, 16, 18, 19, 22, 23, 25 en 27 hierboven).

78      In de tweede plaats moet SEMEA’s argument worden verworpen dat de overname van haar schuld door de gemeente Millau haar van deze schuld heeft bevrijd. Er dient immers aan te worden herinnerd dat krachtens artikel 1165 van de code civil contracten slechts tussen de contractpartijen werken en dat zij slechts ten voordele of ten nadele van derden werken in de in artikel 1121 van de code civil voorziene gevallen. Een schuldenaar kan zich dus niet van zijn schuld bevrijden door zonder toestemming van de schuldeiser een contract met een derde te sluiten (zie Cass. 1e civ., 2 juni 1992, nr. 90‑17499, Bull. 1992, I, nr. 168, blz. 115; Cass. 1e civ., 30 april 2009, nr. 08‑11093, Bull. 2009, I, nr. 82). Vaststaat dat de Commissie er niet mee heeft ingestemd dat de schuld van SEMEA door de gemeente Millau zou worden overgenomen.

79      Bovendien kan SEMEA zich niet op artikel 1844‑5, derde alinea, van de code civil beroepen, krachtens welk „[in] geval van ontbinding [...] het vermogen van de vennootschap onder algemene titel over[gaat] op de enig aandeelhouder, zonder dat tot vereffening behoeft te worden overgegaan”, aangezien in de onderhavige zaak niet aan de bij die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Uit de notulen van de bijzondere aandeelhoudersvergadering van SEMEA van 21 november 2008 volgt immers dat de gemeente Millau niet de enige aandeelhouder van SEMEA was.

80      Tot slot bepaalt artikel L.2131‑1 van de code général des collectivités territoriales, gelezen in samenhang met artikel L.2132‑2 van diezelfde code, dat sommige handelingen van de gemeenten, die limitatief zijn opgesomd, van rechtswege uitvoerbaar zijn zodra zij zijn bekendgemaakt, afgekondigd of aan de belanghebbenden medegedeeld, alsook na hun toezending aan de vertegenwoordiger van de Staat in het departement of zijn afgevaardigde in het arrondissement. De gemeente Millau heeft op 18 december 2008 ter rechtmatigheidstoetsing het besluit toegezonden waarbij zij „akte heeft genomen van de vereffening van SEMEA” en „de activa en passiva van deze vennootschap heeft overgenomen”. Hiermee kan zij SEMEA evenwel niet van haar schuld jegens de Gemeenschap hebben bevrijd. De loutere toezending van een van haar handelingen voor een rechtmatigheidstoetsing brengt immers niet mee dat een territoriale gemeenschap kan afwijken van de wettelijke bepalingen genoemd in punt 78 hierboven, volgens welke, bij gebreke van toestemming van de schuldeiser, de overname van een schuld door een derde de schuldenaar ten opzichte van de schuldeiser niet bevrijdt.

81      In de derde plaats geeft SEMEA te kennen dat de litigieuze schuldvordering is verjaard. Krachtens artikel L.100‑4 van de code de commerce, in de versie voorafgaand aan de inwerkingtreding van loi n° 2008‑561 du 17 juin 2008 portant réforme de la prescription en matière civile (JORF van 18 juni 2008, blz. 9856; Franse wet nr. 2008‑561 van 17 juni 2008 houdende herziening van de verjaring in civiele zaken), in werking getreden op 19 juni 2008 (hierna: „wet van 17 juni 2008”), valt zij onder de verjaringstermijn van tien jaar. De Commissie is daarentegen van mening dat voor de litigieuze schuldvordering een verjaringstermijn van 30 jaar geldt, zodat zij niet is verjaard.

82      In deze context moet om te beginnen worden onderzocht of de litigieuze schuldvordering niet valt onder de verjaringstermijn van 10 jaar als voorzien in artikel L.110‑4 van de code de commerce in de versie voorafgaand aan de inwerkingtreding van wet van 17 juni 2008. Krachtens deze bepaling verjaren verplichtingen die in de handelsbetrekkingen tussen handelspartners of tussen handelspartners en niet-handelspartners zijn ontstaan, na tien jaar, behoudens wanneer daarop een specifiekere kortere verjaringstermijn van toepassing is.

83      Er zij aan herinnerd dat de overeenkomst zag op de uitkering van een subsidie door de Commissie, ter uitvoering van de overheidstaak in de vorm van het regionale beleid van de Unie. Bijgevolg kunnen de daaruit voortvloeiende verplichtingen, waaronder de litigieuze schuld, niet worden geacht te zijn ontstaan in de handelsbetrekkingen tussen de Commissie en SEMEA. Hieruit volgt dat de verjaringstermijn die is neergelegd in artikel L.110‑4 van de code de commerce, in de versie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van 17 juni 2008, niet kan gelden voor de litigieuze schuldvordering (Conseil d’État, 31 juli 1992, nr. 69661, RTD 1993, blz. 87).

84      Vervolgens dient ervan te worden uitgegaan dat de litigieuze schuld, die ook niet onder een andere specifieke verjaringstermijn valt, niet is verjaard.

85      Op het moment waarop de litigieuze schuld opeisbaar is geworden, op zijn vroegst in juni 1992, de maand waarin de diensten van de Commissie een controle inzake de uitvoering van de bij de overeenkomst voorziene prestaties hebben verricht, viel zij onder de verjaringstermijn van 30 jaar krachtens de beginselen waarop artikel 2262 van de code civil, zoals destijds van kracht, was gebaseerd (Conseil d’État, 8 juli 2005, nr. 247976, Rec. Dalloz 2005, blz. 3075). Deze termijn van 30 jaar was niet verstreken op de dag van indiening van het verzoekschrift.

86      Het is juist dat de wet van 17 juni 2008 de hierboven genoemde bepalingen van artikel 2262 van de code civil heeft ingetrokken en dat daarbij een nieuw artikel 2224 is ingevoegd, krachtens hetwelk verbintenissen in beginsel na vijf jaar verjaren, te rekenen vanaf de dag waarop de houder van een recht wetenschap had of had moeten hebben van de feiten op basis waarvan hij zich daarop had kunnen beroepen.

87      Zelfs gesteld dat deze verjaringstermijn van vijf jaar op de litigieuze schuldvordering van toepassing zou zijn, moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 2222, tweede alinea, van de code civil, in de versie na de inwerkingtreding van de wet van 17 juni 2008, deze nieuwe termijn ingaat op de dag van inwerkingtreding van de wet van 17 juni 2008, te weten 19 juni 2008, zodat op de dag van indiening van het verzoekschrift de verjaring nog niet was ingetreden.

88      De litigieuze schuldvordering is dus niet verjaard.

89      In de vierde plaats moet het verweer van SEMEA worden verworpen dat de afwikkeling van de vereffening en haar schrapping uit het handels- en vennootschappenregister tot gevolg hebben gehad dat de litigieuze schuldvordering teniet is gegaan. Zoals immers is uiteengezet (zie punt 55 hierboven), is de rechtspersoonlijkheid van SEMEA zelfs na haar schrapping blijven voortbestaan, daar de litigieuze schuld nog niet is voldaan.

90      Bijgevolg moet SEMEA tot de terugbetaling van 41 012 EUR worden veroordeeld.

 Vordering tot betaling van vertragingsrente

91      Met haar eerste vordering verzoekt de Commissie in de tweede plaats de veroordeling van SEMEA tot betaling van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast. Primair verzoekt zij SEMEA te veroordelen tot betaling van rente vanaf 10 maart 1992 krachtens artikel 1378 van de code civil en, subsidiair, tot de betaling ervan vanaf 27 april 1993 krachtens artikel 1153 van de code civil. Met haar tweede vordering verzoekt de Commissie te gelasten dat de rente zelf ook rentedragend is krachtens artikel 1154 van de code civil.

92      Wat de vordering tot betaling van rente vanaf 10 maart 1992 betreft, dat wil zeggen de datum van de laatste storting door de Commissie, moet eraan worden herinnerd dat alleen in geval van kwade trouw van degene die de onverschuldigd betaalde bedragen heeft ontvangen, rente vanaf de datum van die stortingen verschuldigd zou zijn. In dat geval moet immers aansluiting worden gezocht bij de bepalingen van artikel 1378 van de code civil, krachtens welke „wanneer sprake is van kwade trouw van de ontvanger, [...] hij zowel het kapitaal als de rente en de opbrengsten vanaf de dag van betaling [moet] terugbetalen”. Indien geen sprake is van kwade trouw, is de hoofdregel van artikel 1153 van diezelfde code van toepassing (Conseil d’État, 4 februari 2000, nr. 202981, Rec. blz. 31).

93      In casu voert de Commissie niets aan op basis waarvan kan worden vastgesteld dat SEMEA te kwader trouw was vóór het verzoek om terugbetaling van de Commissie. Bijgevolg moet de primaire vordering van de Commissie tot veroordeling van SEMEA tot betaling van vertragingsrente vanaf 10 maart 1992 worden afgewezen.

94      Aangaande de vordering tot betaling van rente vanaf 27 april 1993, moet aan de bewoordingen van artikel 1153 van de code civil worden herinnerd: „Bij verplichtingen die beperkt zijn tot de betaling van een bepaald bedrag, bestaat de schadevergoeding wegens de te late uitvoering in niet meer dan een veroordeling tot rente tegen het wettelijke tarief [...].” Wanneer deze wordt gevorderd, en ongeacht de datum van deze vordering, gaat de verschuldigde vertragingsrente krachtens artikel 1153 van de code civil in op de dag waarop het verzoek om betaling van de hoofdsom de schuldenaar heeft bereikt of, bij gebreke van een dergelijk verzoek voordat men zich tot de rechter wendt, de dag waarop de rechter is geadieerd (Conseil d’État, 13 december 2002, nr. 203429, Rec. blz. 460).

95      In de onderhavige zaak heeft de Commissie voor het eerst op 27 april 1993 om betaling van de litigieuze schuld verzocht. Bijgevolg moet SEMEA worden veroordeeld tot het betalen van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast, vanaf die datum.

96      Tot slot luidt artikel 1154 van de code civil dat „de vervallen rente op kapitaal [...] rente [kan] dragen, hetzij op een bij de rechter in te dienen vordering, hetzij indien dit specifiek is overeengekomen, vooropgesteld dat de rente die het in de vordering of in de overeenkomst betreft voor ten minste een heel jaar verschuldigd is”. Voor de toepassing van bovengenoemde bepalingen kan de kapitalisatie van de rente op elk moment bij de bodemrechter worden gevorderd. Deze vordering sorteert echter pas op zijn vroegst werking op de datum waarin deze in het register is ingeschreven en vooropgesteld dat het op die datum rente betreft die voor ten minste een heel jaar is verschuldigd. In voorkomend geval vindt de kapitalisatie opnieuw plaats bij elke latere jaarlijkse vervaldag, zonder dat een nieuwe vordering behoeft te worden ingesteld (Conseil d’État, 13 december 2002, aangehaald in punt 94 hierboven).

97      In de onderhavige zaak heeft de Commissie om kapitalisatie van de rente verzocht in haar verzoekschrift, dat op 15 april 2010 bij de griffie van het Gerecht is ingeschreven. Op die datum was de rente voor ten minste een heel jaar verschuldigd. Bijgevolg moet worden gelast dat de rente zelf ook rente draagt zowel op die datum als op de jaarlijkse vervaldag vanaf die datum.

 Vordering tot betaling van een schadeloosstelling

98      Met haar derde vordering verzoekt de Commissie om SEMEA te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR bij wege van schadevergoeding. Zij meent dat dit bedrag haar krachtens artikel 1147 van de code civil is verschuldigd wegens misbruik door SEMEA van het recht om zich tegen de vordering te verzetten. In die context geeft de Commissie te kennen dat zij een groot aantal personen heeft moeten inschakelen om vele brieven, aanmaningen en andere akten te zenden om SEMEA te overtuigen van de gegrondheid van haar aanspraken. SEMEA heeft daarentegen onophoudelijk ongegronde en niet ter zake dienende argumenten aangevoerd om zich aan haar verplichtingen te onttrekken of om de uitvoering te vertragen.

99      In deze context moet eraan worden herinnerd dat het verzoekschrift ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moeten bevatten. De desbetreffende gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder bijkomende informatie uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is voor de ontvankelijkheid van een beroep derhalve vereist, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken.

100    In de onderhavige zaak beperkt de Commissie zich ertoe een bedrag van 5 000 EUR te vorderen, zonder aan te tonen hoe dit overeenstemt met de verschillende schadeposten die zij aanvoert. Bijgevolg moet deze vordering worden afgewezen, nu zij op een onvoldoende duidelijk betoog is gebaseerd.

c)     Conclusie ten aanzien van het beroep van de Commissie

101    Bijgevolg moeten de vorderingen van de Commissie tot veroordeling van SEMEA tot terugbetaling van de hoofdsom van 41 012 EUR en tot betaling van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast vanaf 27 april 1993 tot aan de volledige betaling van genoemde hoofdsom, worden toegewezen. Bovendien moet worden gelast dat de vertragingsrente zelf ook rente draagt, zowel op 15 april 2010 als op elke jaarlijkse vervaldag vanaf die datum.

102    Het beroep van de Commissie wordt verworpen voor het overige.

2.     De reconventionele vordering van SEMEA

103    Voor het geval dat het Gerecht de vordering tot terugbetaling van de Commissie zou toewijzen, heeft SEMEA een reconventionele vordering ingesteld. Deze reconventionele vordering is gebaseerd op artikel 340 VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1). Het betreft dus een vordering op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

104    SEMEA meent dat de Commissie haar plicht tot behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door tot twaalf jaar na haar verzoek om terugbetaling van 27 april 1993 te wachten alvorens zich op 18 november 2005 opnieuw tot haar te wenden. Bijgevolg moet de Commissie het bedrag waartoe het Gerecht haar heeft veroordeeld compenseren.

105    Het Gerecht is van oordeel dat eerst de gegrondheid van deze reconventionele vordering moet worden onderzocht (arresten Hof van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punten 51 en 52, en 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I‑2759, punt 26).

106    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van reële en zekere schade en een rechtstreeks causaal verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en arrest Gerecht van 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, Jurispr. blz. II‑2403, punt 29).

107    Wanneer aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punt 81, en arrest Gerecht van 10 december 2009, Antwerpse Bouwwerken/Commissie, T‑195/08, Jurispr. blz. II‑4439, punt 91).

108    In de onderhavige zaak volstaat het dus dat wordt vastgesteld dat er geen direct causaal verband tussen het gedrag van de Commissie en de gestelde schade bestaat.

109    Bij de hoofdsom van 41 012 EUR die SEMEA aan de Commissie moet terugbetalen, betreft het namelijk een schuldvordering gebaseerd op de terugbetaling van het onverschuldigd betaalde. Daar deze schuldvordering niet is verjaard, had SEMEA hoe dan ook daaraan moeten voldoen, ook als de Commissie niet twaalf jaar had gewacht om zich opnieuw tot haar te wenden.

110    Aangaande de betaling van de vertragingsrente moet eraan worden herinnerd dat het feit dat rente is opgebouwd een direct gevolg is van het gedrag van SEMEA, die geen gevolg heeft gegeven aan de vordering tot terugbetaling van de Commissie. Bijgevolg is er geen direct causaal verband tussen het gedrag van de Commissie en deze schade.

111    De reconventionele vordering van SEMEA moet derhalve worden afgewezen, zonder dat de ontvankelijkheid ervan behoeft te worden onderzocht.

B –  Zaak T‑572/10

112    Zaak T‑572/10 heeft het beroep van de Commissie tegen de gemeente Millau en de reconventionele vordering van laatstgenoemde tot voorwerp.

1.     Het beroep van de Commissie

113    De Commissie heeft haar beroep tegen de gemeente Millau ingesteld, nadat zij had vernomen dat deze had beslist alle activa en passiva van SEMEA over te nemen.

a)     Bevoegdheid van het Gerecht

114    De Commissie meent dat de gemeente Millau is onderworpen aan een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU. De gemeente Millau geeft daarentegen te kennen, zonder formeel bij afzonderlijke akte een exceptie wegens onbevoegdheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, dat het beroep van de Commissie moet worden verworpen, omdat het is ingesteld bij een rechterlijke instantie die niet bevoegd is om daarvan kennis te nemen. Zij stelt zich op het standpunt dat de Commissie het bevoegdheidsbeding in de zin van artikel 272 VWEU niet tegen haar kan inroepen.

115    In die context moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat het Gerecht alleen krachtens een arbitragebeding bevoegd is om in eerste aanleg uitspraak te doen over daarbij aanhangig gemaakte contractuele geschillen, omdat het Gerecht anders zijn rechterlijke bevoegdheid zou uitbreiden tot andere geschillen dan die welke ingevolge artikel 272 VWEU limitatief tot zijn exclusieve kennisneming behoren (zie in die zin beschikkingen Gerecht van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑186/96, Jurispr. blz. II‑1633, punt 47, en 12 december 2005, Natexis Banques Populaires/Robobat, T‑360/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 12).

116     Aangezien de op artikel 272 VWEU gebaseerde bevoegdheid van het Gerecht een afwijking van het gemene recht vormt, moet zij restrictief worden uitgelegd (arrest Hof van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr. blz. 4057, punt 11). Het Gerecht kan dus over een contractueel geschil slechts uitspraak doen, wanneer de partijen uitdrukkelijk hun wil te kennen hebben gegeven om het die bevoegdheid te verlenen (beschikking Mutual Aid Administration Services/Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 46, en arrest Gerecht van 16 december 2010, Commissie/Arci Nuova associazione comitato di Cagliari en Gessa, T‑259/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39). Alleen de partijen bij een arbitragebeding kunnen dus partij zijn in een beroep dat op grond van artikel 272 VWEU wordt ingesteld (arrest Hof van 7 december 1976, Pellegrini/Commissie en Flexon-Italia, 23/76, Jurispr. blz. 1807, punt 31, en arrest Commissie/Arci Nuova associazione comitato di Cagliari en Gessa, reeds aangehaald, punt 40).

117    Ten aanzien van het recht krachtens welk moet worden nagegaan of een arbitragebeding geldig tussen de partijen bij een geschil is overeengekomen, zij er vervolgens aan herinnerd dat de bevoegdheid van het Gerecht om krachtens een arbitragebeding kennis te nemen van een contractueel geschil, in beginsel alleen aan de hand van artikel 272 VWEU en de bepalingen van het arbitragebeding zelf wordt beoordeeld.

118    Deze benadering is in overeenstemming met een algemeen erkend rechtsbeginsel, dat elke rechterlijke instantie haar eigen procedureregels toepast, daaronder begrepen de regels betreffende de bevoegdheid. Het procesrecht van het Gerecht omvat artikel 272 VWEU, maar niet de overeenkomstige bepalingen van nationale procesrechtelijke regelingen. Voor het overige moet artikel 272 VWEU door alle rechterlijke instanties als een specifieke regeling worden beschouwd, die voorrang heeft boven afwijkend nationaal recht (conclusie van advocaat-generaal Lenz bij arrest Hof van 8 april 1992, Commissie/Feilhauer, C‑209/90, Jurispr. blz. I‑2613, punt 18).

119    Deze regel is zelfs van toepassing wanneer het Gerecht het geschil op grond van het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht heeft te beslechten (zie in die zin arresten Commissie/Zoubek, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 10, en Commissie/Feilhauer, aangehaald in punt 118 hierboven, punt 13, en beschikking Gerecht van 17 februari 2006, Commissie/Trends, T‑449/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29).

120    In het licht van de hierboven genoemde rechtspraak moet worden onderzocht of de bevoegdheid van het Gerecht om van het beroep van de Commissie tegen de gemeente Millau kennis te nemen, kan worden gegrond op een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU.

 De accessoriumleer

121    De Commissie meent dat de gemeente Millau aan het arbitragebeding in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst is gebonden, omdat zij de schuld van SEMEA heeft overgenomen en omdat het arbitragebeding naar Frans recht onder algemene titel is overgedragen als bijzaak bij de schuld. De gemeente Millau geeft daarentegen te kennen dat het arbitragebeding geen van de schuldvordering van de Commissie onlosmakelijke bijzaak is. Bovendien was er geen procedure aanhangig op het moment van de overname van de schuld.

122    Aangezien het betoog van de Commissie uitgaat van de toepassing van het Franse recht, moet eerst het toepasselijke recht worden bepaald.

123    Zoals is uiteengezet, wordt de bevoegdheid van het Gerecht om krachtens een arbitragebeding van een contractueel geschil kennis te nemen, in beginsel alleen aan de hand van artikel 272 VWEU en de bepalingen van het arbitragebeding zelf beoordeeld (zie punt 117 hierboven).

124    In die context moet evenwel worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof over bevoegdheidsbedingen in de zin van artikel 17 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), die ook geldt voor bevoegdheidsbedingen in de zin van artikel 23 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1). Uit deze rechtspraak volgt dat hoewel de geldigheid van een bevoegdheidsbeding alleen door het recht van de Unie wordt beheerst, dat wil zeggen artikel 23 van verordening nr. 44/2001, de vraag of op een in de betrekkingen tussen de afzender en de vervoerder overeengekomen bevoegdheidsbeding dat in een cognossement is opgenomen, een beroep kan worden gedaan tegen de derde-cognossementhouder die de afzender in diens rechten en verplichtingen opvolgt, aan de hand van het op de overeenkomst toepasselijke recht moet worden beoordeeld (arresten Hof van 19 juni 1984, Russ, 71/83, Jurispr. blz. 2417, punt 24; 16 maart 1999, Castelletti, C‑159/97, Jurispr. blz. I‑1597, punt 41, en 9 november 2000, Coreck, C‑387/98, Jurispr. blz. I‑9337, punten 22‑27).

125    In beginsel zou dus moeten worden onderzocht of deze rechtspraak, volgens welke het op de overeenkomst toepasselijke recht de vragen naar de opvolging van de rechten en plichten regelt, in casu kan worden toegepast. Daarvoor zou een dubbele analoge toepassing nodig zijn. In de eerste plaats rijst immers de vraag of zij niet alleen op een cognossementhouder kan worden toegepast, maar ook op een derde die, wegens een overname van een schuld, de oorspronkelijke schuldenaar opvolgt en onder algemene titel de bijzaken bij deze schuld overneemt. In de tweede plaats rijst de vraag of deze rechtspraak over bevoegdheidsbedingen in de zin van artikel 17 van het Executieverdrag en artikel 23 van verordening nr. 44/2001 ook van toepassing is op een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU.

126    Voor de onderhavige zaak behoeven deze vragen evenwel niet te worden beantwoord. Vastgesteld moet immers worden dat, ook als Frans recht van toepassing is, het tussen SEMEA en de Commissie overeengekomen arbitragebeding niet aan de gemeente Millau is overgedragen als bijzaak bij de schuld van SEMEA.

127    Zoals immers is uiteengezet (zie punt 78 hierboven), kan bij gebreke van instemming van de Commissie een eventuele overname van de schuld van SEMEA door de gemeente Millau niet tot gevolg hebben dat SEMEA van haar schuld aan de Unie is bevrijd en dat de gemeente Millau haar als schuldenaar opvolgt. Nu de overname van de schuld door de gemeente Millau een schuld van laatstgenoemde aan de Unie heeft doen ontstaan, kan het slechts om een derdenbeding gaan. Een dergelijk beding doet een nieuwe verplichting van de gemeente Millau ontstaan die juridisch gezien losstaat van de verplichting waaraan SEMEA gehouden is. Bij gebreke van de overdracht van de schuld van SEMEA aan de gemeente Millau, kan het arbitragebeding waaraan SEMEA gebonden was niet als bijzaak bij de schuld van SEMEA zijn overgedragen.

128    Het is juist dat het Franse recht zich er in beginsel niet tegen verzet dat de gemeente Millau als promissor en SEMEA als stipulator van een derdenbeding, voor de inhoud en de regels van een schuld van de gemeente Millau ten opzichte van de Unie de schuld van SEMEA ten opzichte van de Unie als voorbeeld nemen. In dat geval is de overname van het arbitragebeding echter niet toe te schrijven aan de opvolging in de rechten en plichten in de zin van de hierboven genoemde rechtspraak, maar volgt deze uit de wil van partijen. Bijgevolg wordt deze vraag niet beheerst door Frans recht, maar rechtstreeks door artikel 272 VWEU (zie de punten 117 en 118 hierboven).

 Sluiting van een arbitragebeding

129    Vervolgens moet het argument van de Commissie worden onderzocht dat de gemeente Millau een arbitragebeding als bedoeld in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst heeft aanvaard met de overname van de schuld van SEMEA.

130    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de gemeente Millau en de Commissie geen overeenkomst hebben gesloten en dus ook geen arbitragebeding zijn overeengekomen.

131    Vervolgens moet op basis van de hierboven genoemde rechtspraak (zie punten 115‑119 hierboven) ervan worden uitgegaan dat het loutere feit dat SEMEA en de gemeente Millau krachtens het op de overeenkomst toepasselijke Franse recht mogelijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld, geen grondslag voor de bevoegdheid van het Gerecht uit hoofde van artikel 272 VWEU kan vormen (arrest Gerecht van 7 juli 2010, Commissie/Hellenic Ventures e.a., T‑44/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 54).

132    In de omstandigheden van de onderhavige zaak rijst evenwel de vraag of de gemeente Millau zich via een derdenbeding tussen SEMEA en haarzelf aan een arbitragebeding ten gunste van de Unie heeft onderworpen.

133    Het is juist dat de bewoordingen van artikel 272 VWEU slechts voorzien in de mogelijkheid om een arbitragebeding in een door de Unie gesloten overeenkomst op te nemen. Het voorziet er dus niet uitdrukkelijk in dat een dergelijk beding voor een derde kan worden opgenomen. Bovendien moet de bevoegdheid van het Gerecht op grond van artikel 272 VWEU restrictief worden uitgelegd (zie punt 116 hierboven).

134    Daar een arbitragebeding echter van contractuele aard is, verzet niets zich ertegen dat het bestaan van een dergelijk beding wordt onderzocht in het licht van de algemene beginselen van het overeenkomstenrecht, zoals die uit rechtsstelsels van de lidstaten voortvloeien. Want ook als een van deze beginselen luidt dat een overeenkomst alleen de partijen daarbij bindt, staat dit beginsel er niet aan in de weg dat twee partijen via een derdenbeding een recht aan een derde toekennen.

135    Bovendien is het feit dat in de overeenkomst tussen de gemeente Millau en SEMEA een arbitragebeding is opgenomen op basis waarvan de Unie een geschil tussen haar en de gemeente Millau aan het Gerecht kan voorleggen, niet in strijd met het vereiste van artikel 272 VWEU, dat een dergelijk beding moet zijn vervat in een door of namens de Unie gesloten overeenkomst. Een derdenbeding kan immers worden beschouwd als een beding namens de Unie. Anderzijds moet dit vereiste van artikel 272 VWEU zo worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegdheid van het Gerecht inzake contractuele geschillen tegen de wil van de Unie kan worden toegekend. Wanneer een arbitragebeding uitsluitend ten voordele van de Unie strekt, kan dit de Unie niet tegen haar wil worden tegengeworpen.

136    Ten slotte verzet de procedurele aard van een arbitragebeding zich niet ertegen dat een dergelijke beding als een derdenbeding wordt overeengekomen. Het Hof heeft immers wat de bevoegdheidsbedingen in de zin van artikel 17 van het Executieverdrag en artikel 23 van verordening nr. 44/2001 betreft, een dergelijk beding reeds aanvaard (arrest Hof van 14 juli 1983, Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung e.a., 201/82, Jurispr. blz. 2503, punten 10‑20).

137    In de onderhavige zaak moet dus worden onderzocht of SEMEA en de gemeente Millau zijn overeengekomen dat laatstgenoemde aan een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU ten voordele van de Unie is onderworpen.

138    Uit de algemene beginselen van het overeenkomstenrecht volgt dat het bestaan van een derdenbeding het resultaat kan zijn van een expliciete overeenkomst tussen de stipulator en promissor die beoogt een derde een recht toe te kennen. Het bestaan van een dergelijk derdenbeding kan ook worden afgeleid uit de doelstelling van de overeenkomst of uit de omstandigheden van het geval.

139    In casu volgt uit de omstandigheden van het geval, met name de elementen, feitelijk en rechtens, die in de notulen van de gemeenteraad van Millau van 18 december 2010 zijn opgenomen, dat de gemeente Millau en SEMEA een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan de gemeente Millau de passiva van SEMEA zou overnemen en als tegenprestatie haar activa zou ontvangen. Uit de notulen volgt immers dat de gemeente Millau op de hoogte was gesteld van de rechtszaak tussen SEMEA en de Unie en de schuld van SEMEA „met volledige kennis van zaken” zou overnemen. Daarnaast volgt uit deze notulen dat SEMEA als tegenprestatie een bedrag van 82 719,76 EUR, gelijk aan haar actief, zou overmaken aan de gemeente Millau, zodat deze een voorziening kon treffen voor het risico van een rechtszaak na de overname van de schuld.

140    Het is juist dat een overeenkomst over de betaling van de schuld van de ene partij door een andere partij niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat een nieuw recht ten gunste van de schuldeiser ontstaat. Het kan om een zuivere interne overname gaan of een aanwijzing inzake de betaling. In de onderhavige zaak volgt evenwel uit de doelstelling van de overeenkomst tussen SEMEA en de gemeente Millau en uit de omstandigheden van het geval dat deze beide partijen een schuldvordering van de Unie op de gemeente Millau wilden doen ontstaan. In de eerste plaats moet er immers van worden uitgegaan dat de door SEMEA en de gemeente Millau nagestreefde doelstelling was om de bestaande en potentiële schuldeisers van SEMEA naar de gemeente Millau te verwijzen. In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat SEMEA als tegenprestatie voor de overname van haar schuld door de gemeente Millau, al haar activa, te weten 82 719,76 EUR, aan de gemeente Millau heeft overgedragen. Zoals uit de hierboven genoemde notulen volgt, kon de gemeente Millau dankzij de storting van dit bedrag een voorziening treffen voor het risico van een rechtszaak als gevolg van de overname van de schuld, wat er ook voor pleit dat een schuld van de gemeente Millau ten opzichte van de Unie is ontstaan. Tot slot kan niet worden verondersteld dat de gemeente Millau, die gebonden is aan het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, alle activa van SEMEA heeft willen overnemen en haar tot volstrekt insolvabele schuldenaar heeft willen laten verworden, zonder zichzelf tegenover de Unie te verplichten tot betaling van de schuld van SEMEA.

141    Wat de overname van het arbitragebeding betreft, geeft de gemeente Millau te kennen dat zij alleen de overname van de schuld van SEMEA heeft aanvaard, niet het arbitragebeding. Vastgesteld moet worden dat uit de doelstelling van de overeenkomst tussen SEMEA en de gemeente Millau en de omstandigheden van het geval volgt dat de gemeente Millau ten tijde van de overname de wil had om zich aan een arbitragebeding als vervat in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst te onderwerpen. Zoals hierboven is uiteengezet, heeft de gemeente Millau de schuld van SEMEA ten opzichte van de Unie met volledige kennis van zaken overgenomen, dus met kennis van het geschil tussen SEMEA en de Unie betreffende de litigieuze schuldvordering. Zij heeft zich dus tot betaling van een schuld verbonden, waarvan de inhoud en de regels het voorbeeld van de schuld van SEMEA volgden. Daar laatstgenoemde aan het arbitragebeding in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst was gebonden ter zake van alle geschillen betreffende de overeenkomst, heeft de gemeente Millau zich dus ook aan een dergelijk beding onderworpen. Bovendien moet worden vastgesteld dat noch de gemeente Millau noch SEMEA elementen hebben aangevoerd die aantonen dat zij een voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van de overname van het arbitragebeding door de gemeente Millau vóór de neerlegging van het verzoekschrift van de Commissie gericht tegen SEMEA. Daarnaast pleit voor de onderworpenheid van de gemeente Millau aan een arbitragebeding, dat SEMEA en de gemeente Millau er niet gewettigd op konden vertrouwen dat de bestaande en potentiële schuldeisers van SEMEA zouden aanvaarden om zich tot de gemeente Millau te wenden, indien de inhoud en de regels van hun schuldvordering op de gemeente Millau minder gunstig zouden zijn dat die bij hun schuldvordering op SEMEA.

142    Tot slot kan tegen deze uitlegging die aan de wil van de gemeente Millau en SEMEA wordt gegeven, niet worden ingebracht dat zij bewust de schuld van SEMEA aan de gemeente Millau hebben overgedragen om te bewerkstelligen dat SEMEA daarvan zou zijn bevrijd en dat als een dergelijk gevolg niet zou zijn ingetreden, de gemeente Millau niet zou hebben aanvaard om zich aan het arbitragebeding te onderwerpen. Dat zou een onvergefelijke vergissing zijn, omdat een dergelijke overdracht van schuld, om voor de hand liggende redenen van de bescherming van schuldeisers, niet zonder instemming van de Unie had kunnen plaatsvinden.

143    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de gemeente Millau en SEMEA ten gunste van de Unie zijn overeengekomen dat zij zich op een arbitragebeding als dat in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst ten opzichte van de gemeente Millau kan beroepen.

144    Aan het bestaan van een dergelijk arbitragebeding wordt niet afgedaan door het feit dat de gemeente Millau het bestaan ervan heeft betwist na de neerlegging van het verzoekschrift van de Commissie. Het is inderdaad zo dat de stipulator en de promissor van een derdenbeding onder bepaalde voorwaarden het beding waarbij het betrokken recht wordt toegekend, kunnen schrappen of wijzigingen. Op grond van de algemene beginselen van het overeenkomstenrecht is dit echter niet langer mogelijk nadat de derdebegunstigde de promissor of de stipulator heeft medegedeeld dat hij in het genot van zijn recht wil komen.

145    Wat de vormvoorschriften voor een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling niet in een specifiek vormvoorschrift voorziet. Artikel 44, lid 5 bis, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt evenwel dat een verzoekschrift dat overeenkomstig artikel 272 VWEU wordt ingediend, vergezeld moet gaan van een exemplaar van het beding waarbij aan de rechterlijke instanties van de Unie bevoegdheid wordt verleend. Uit deze bepaling volgt dat het arbitragebeding in beginsel schriftelijk moet zijn vastgelegd.

146    Er zij aan herinnerd dat dit artikel van het Reglement voor de procesvoering bewijsdoeleinden dient en dat aan het vormvereiste van dit artikel moet worden geacht te zijn voldaan indien het Gerecht op grond van de door verzoekster overgelegde documenten voldoende kennis kan nemen van de overeenstemming tussen de partijen bij het geding om hun geschil over de overeenkomst niet aan de nationale, maar wel aan de rechterlijke instanties van de Unie voor te leggen (arrest Gerecht van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr. blz. II‑1375, punt 56).

147    In casu heeft de Commissie als bijlage bij haar verzoekschrift de notulen van 18 december 2008 gevoegd, waaruit volgt dat de gemeente Millau en SEMEA hadden besloten dat de gemeente Millau de passiva van SEMEA zou overnemen, alsook de overeenkomst waaruit de inhoud van het arbitragebeding tussen de Unie en SEMEA kan worden opgemaakt. Zij heeft dus voldaan aan het vormvereiste van artikel 44, lid 5 bis, van het Reglement voor de procesvoering.

148    Wat ten slotte het argument van de gemeente Millau aangaat, dat artikel 2060 van de code civil en artikel 48 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijk procesrecht) zich ertegen verzetten dat zij aan een arbitragebeding krachtens artikel 272 VWEU wordt onderworpen, volstaat het eraan te herinneren dat in geval van een conflict tussen deze normen, artikel 272 VWEU door alle rechterlijke instanties als een specifieke regeling zou moeten worden beschouwd, die voorrang heeft boven afwijkend nationaal recht (zie de punten 117 en 118 hierboven).

149    Gelet op de bovenstaande overwegingen, moet de conclusie luiden dat de Commissie zich ten opzichte van de gemeente Millau op een arbitragebeding kan beroepen en dat het Gerecht dus bevoegd is om uitspraak te doen op het verzoekschrift van de Commissie gericht tegen de gemeente Millau krachtens de artikelen 272 VWEU en 256, lid 1, eerste alinea, VWEU.

b)     Gegrondheid van het beroep

150    Met haar beroep verzoekt de Commissie het Gerecht om de gemeente Millau te veroordelen tot terugbetaling van de hoofdsom van 41 012 EUR, tot betaling van rente en tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR bij wege van schadevergoeding.

 Vordering tot terugbetaling van de hoofdsom

151    Met haar eerste vordering verzoekt de Commissie in de eerste plaats om veroordeling van de gemeente Millau tot terugbetaling van 41 012 EUR.

152    Daar dezelfde vordering tegen SEMEA is ingesteld (punten 60‑89 hierboven), rijst alleen de vraag of de gemeente Millau naar Frans recht ook aansprakelijk is voor de schuld van SEMEA.

153    Bij gebreke van instemming van de Unie met de overname van de schuld van SEMEA door de gemeente Millau, moet worden onderzocht of de gemeente Millau de Unie via een derdenbeding heeft beloofd de schuld van SEMEA te betalen.

154    Het is juist dat artikel 1165 van de code civil bepaalt dat overeenkomsten alleen gelden tussen de contractpartijen. Uit dit artikel volgt evenwel ook dat overeenkomsten ten gunste van een derde kunnen werken in geval van een derdenbeding bedoeld in artikel 1121 van de code civil (Conseil d’État, 20 december 1989, nr. 50815; Conseil d’État, 20 januari 1992, nr. 46624; Conseil d’État, 19 juli 2010, nr. 318126, en Cour administrative d’appel de Marseille, 21 oktober 2011, nr. 09MA00782).

155    In die context moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat uit de punten 139 en 140 hierboven volgt dat de gemeente Millau en SEMEA ermee hebben ingestemd dat een nieuwe schuldvordering van de Unie op de gemeente Millau zou ontstaan.

156    Vervolgens moet worden vastgesteld dat is voldaan aan de bijkomende voorwaarden die artikel 1121 van de code civil voor de sluiting van een derdenbeding stelt. Voor zover nog een rechtstreeks en onmiddellijk belang van de stipulator wordt vereist, volstaat een eenvoudig, zelfs moreel belang (Cass. 1e civ., 26 februari 1962, Bull. civ. I, nr. 124, blz. 119; Cass. com., Cass. 1e civ., 5 juni 1984, Bull. civ. I, nr. 182). In casu is een dergelijk belang gelegen in het feit dat SEMEA de gemeente Millau kan verzoeken om haar schuld ten opzichte van de Unie te betalen.

157    Daarnaast kan tegen de geldigheid van de overname van de schuld door de gemeente Millau niet worden ingebracht dat zij een grondslag mist, aangezien deze overname voor SEMEA geen bevrijdend effect heeft. Het ontbreken van grondslag is immers slechts een relatieve nietigheidsgrond en de gemeente Millau heeft niet te kennen gegeven dat de overname van de schuld van SEMEA nietig is. Bovendien kan de grondslag voor de overname worden gevonden in het feit dat ook alle activa van SEMEA aan de gemeente Millau zijn overgedragen.

158    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de gemeente Millau krachtens artikel 1121 van de code civil heeft beloofd de schuld van SEMEA te betalen. De vordering van de Unie op de gemeente Millau ter zake van de terugbetaling van 41 012 EUR is dus gegrond.

 Vordering tot betaling van rente

159    Met haar eerste vordering verzoekt de Commissie in de tweede plaats om de veroordeling van de gemeente Millau tot betaling van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast. Primair verzoekt zij de gemeente Millau te veroordelen tot betaling van rente vanaf 10 maart 1992 krachtens artikel 1378 van de code civil en, subsidiair, tot betaling ervan vanaf 27 april 1993 krachtens artikel 1153 van de code civil. Met haar tweede vordering verzoekt de Commissie te gelasten dat de rente zelf ook rentedragend is krachtens artikel 1154 van de code civil.

160    Om de hierboven genoemde redenen (zie punten 152‑158 en 92‑95 hierboven), moet de vordering tot betaling van vertragingsrente vanaf 10 maart 1992 worden afgewezen en moet de gemeente Millau tot de betaling ervan vanaf 27 april 1993 worden veroordeeld.

161    Aangaande de vordering tot kapitalisatie van de rente krachtens artikel 1154 van de code civil, moet om te beginnen worden verwezen naar punt 97 hierboven. Vervolgens moet ten aanzien van de gemeente Millau worden vastgesteld dat het verzoek om kapitalisatie van de rente te gelasten, pas is gedaan in het verzoekschrift van de Commissie dat op 21 december 2010 is ingeschreven ter griffie van het Gerecht. Op die datum was de rente voor ten minste een heel jaar verschuldigd. Op die rechtsgrondslag kan de Commissie slechts vanaf 21 december 2010 kapitalisatie van de rente vorderen.

162    Op grond van de overname van de schuld van SEMEA door de gemeente Millau kan de Commissie om kapitalisatie van de rente verzoeken vanaf de datum van inschrijving van het verzoekschrift van de Commissie gericht tegen SEMEA, dat wil zeggen vanaf 15 april 2010. Uit de doelstelling van de tussen de gemeente Millau en SEMEA gesloten overeenkomst alsook de omstandigheden van het geval volgt immers dat de gemeente Millau verplicht is alle door SEMEA verschuldigde rente te betalen. De gemeente Millau heeft de Unie beloofd de schuld van SEMEA te betalen. Daar voorts alle activa van SEMEA aan de gemeente Millau zijn overgedragen, kan eerstgenoemde geen gevolg meer geven aan het verzoek van de Commissie. Gelet op deze omstandigheden moet dus worden vastgesteld dat, om de hierboven genoemde redenen (punten 139 en 140 hierboven), uit de gezamenlijke wil van SEMEA en de gemeente Millau blijkt dat laatstgenoemde verplicht is alle door SEMEA verschuldigde rente te betalen en dus ook de kapitalisatie van de rente vanaf de neerlegging van het verzoekschrift van de Commissie gericht tegen SEMEA.

163    Bijgevolg moet worden gelast dat de vertragingsrente zelf ook rente draagt, zowel op de datum van neerlegging van het verzoekschrift van de Commissie gericht tegen SEMEA, te weten 15 april 2010, als op elke jaarlijkse vervaldag vanaf die datum.

 Vordering tot betaling van een schadeloosstelling

164    Met haar derde vordering verzoekt de Commissie om SEMEA te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR bij wege van schadevergoeding, wegens het misbruik door SEMEA van haar recht om zich tegen de vordering te verzetten.

165    Deze vordering moet om de hierboven in de punten 98 tot en met 100 uiteengezette redenen worden afgewezen.

c)     Conclusie ten aanzien van het beroep van de Commissie

166    De vorderingen van de Commissie tot veroordeling van de gemeente Millau tot terugbetaling van de hoofdsom van 41 012 EUR en tot betaling van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast, vanaf 27 april 1993 tot aan de volledige betaling van de hoofdsom, moeten dus worden toegewezen. Bovendien moet worden gelast dat de vertragingsrente zelf ook rente draagt, zowel op 15 april 2010 als op elke jaarlijkse vervaldag vanaf die datum.

167    Het beroep van de Commissie wordt verworpen voor het overige.

2.     Reconventionele vordering van de gemeente Millau

168    Voor het geval dat het Gerecht de vordering tot terugbetaling van de Commissie zou toewijzen, heeft de gemeente Millau een reconventionele vordering ingesteld. Deze reconventionele vordering is gebaseerd op artikel 340 VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het betreft dus een vordering op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

169    De gemeente Millau meent dat de Commissie haar plicht tot behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door tot twaalf jaar na haar aanvankelijke verzoek om terugbetaling van 27 april 1993 te wachten, alvorens zich op 18 november 2005 opnieuw tot SEMEA te wenden. Bijgevolg moet de Commissie het bedrag waartoe het Gerecht haar heeft veroordeeld compenseren.

170    Het Gerecht is van oordeel dat eerst de gegrondheid van deze reconventionele vordering moet worden onderzocht (arresten Raad/Boehringer, aangehaald in punt 105 hierboven, punten 51 en 52, en Frankrijk/Commissie, aangehaald in punt 105 hierboven, punt 26).

171    Om dezelfde redenen als hierboven uiteengezet in de punten 106 tot en met 110 is de reconventionele vordering van de gemeente Millau ongegrond.

172    Bijgevolg moet de reconventionele vordering van de gemeente Millau worden afgewezen.

C –  Hoofdelijke aansprakelijkheid

173    Daar SEMEA en de gemeente Millau beide verplicht zijn om de hoofdsom vermeerderd met vertragingsrente terug te betalen en daar de Commissie slechts recht heeft op één betaling, moeten SEMEA en gemeente Millau hoofdelijk tot betaling worden veroordeeld, zoals door de Commissie gevorderd.

 Kosten

174    Krachtens artikel 87, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd, en beslist het Gerecht over de verdeling van de kosten, indien meerdere partijen in het ongelijk zijn gesteld. Daar SEMEA en de gemeente Millau op de voornaamste punten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zijn overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑168/10 en T‑572/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)      Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) en de gemeente Millau (Frankrijk) worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van 41 012 EUR aan de Europese Commissie, vermeerderd met vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast, vanaf 27 april 1993 tot aan de datum van volledige betaling van deze som. De rente die op 15 april 2010 alsook op elke jaarlijkse vervaldag vanaf die datum is verschuldigd, wordt gekapitaliseerd zodat deze zelf ook rente draagt.

3)      Het beroep van de Commissie in de zaken T‑168/10 en T‑572/10 wordt verworpen voor het overige.

4)      De reconventionele vordering van SEMEA in zaak T‑168/10 en de reconventionele vordering van de gemeente Millau in zaak T‑572/10 worden afgewezen.

5)      In zaak T‑168/10 zal SEMEA haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.

6)      In zaak T‑572/10 zal de gemeente Millau haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 september 2012.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop voor het Gerecht en conclusies van partijen

A –  In zaak T‑168/10

B –  In zaak T‑572/10

In rechte

A –  Zaak T‑168/10

1.  Het beroep van de Commissie

a)  Ontvankelijkheid van het beroep

b)  Gegrondheid van het beroep

Vordering tot terugbetaling van de hoofdsom

–  Toepasselijke regeling

–  De schuldvordering van de Unie op SEMEA

–  Verweer van SEMEA

Vordering tot betaling van vertragingsrente

Vordering tot betaling van een schadeloosstelling

c)  Conclusie ten aanzien van het beroep van de Commissie

2.  De reconventionele vordering van SEMEA

B –  Zaak T‑572/10

1.  Het beroep van de Commissie

a)  Bevoegdheid van het Gerecht

De accessoriumleer

Sluiting van een arbitragebeding

b)  Gegrondheid van het beroep

Vordering tot terugbetaling van de hoofdsom

Vordering tot betaling van rente

Vordering tot betaling van een schadeloosstelling

c)  Conclusie ten aanzien van het beroep van de Commissie

2.  Reconventionele vordering van de gemeente Millau

C –  Hoofdelijke aansprakelijkheid

Kosten


* Procestaal: Frans.