Language of document : ECLI:EU:T:2014:973

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

19 november 2014 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk VISCOTECH – Oudere nationale en internationale woordmerken VISCOPLEX – Bewijs van het territoriale bereik en de geldigheid van het oudere internationale merk – Regel 19, lid 2, en regel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 – Relatieve weigeringsgrond – Geen verwarringsgevaar – Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”

In zaak T‑138/13,

Evonik Oil Additives GmbH, gevestigd te Darmstadt (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Albrecht, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Pohlmann als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

BRB International BV, gevestigd te Ittervoort (Nederland), vertegenwoordigd door A. Bekema, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 19 december 2012 (zaak R 907/2012‑5) inzake een oppositieprocedure tussen Evonik Degussa GmbH en BRB International BV,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse en A. M. Collins (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 2 maart 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 13 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 14 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht,

gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 3 april 2008 heeft interveniënte, BRB International BV, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)].

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken VISCOTECH.

3        De waren waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 1 en 4 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 1: „chemische producten voor industriële en wetenschappelijke doeleinden; motorolie-additieven en smeermiddeladditieven, voor zover niet begrepen in andere klassen”;

–        klasse 4: „industriële oliën en vetten; motoroliën en smeermiddelen; producten voor het absorberen, besproeien en binden van stof; brandstoffen (met inbegrip van motorbenzine); geen hiervan bedoeld voor gebruik als smeerolie, vet of brandstof voor auto’s”.

4        De gemeenschapsmerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 49/2008 van 9 december 2008 gepubliceerd.

5        Op 6 maart 2009 heeft verzoekster, Evonik Oil Additives GmbH, tot 27 augustus 2012 Evonik RohMax Additives GmbH genaamd, krachtens artikel 42 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 41 van verordening nr. 207/2009) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de hierboven in punt 3 genoemde waren.

6        De oppositie was gebaseerd op meerdere oudere nationale en internationale woordmerken VISCOPLEX, te weten:

–        Britse inschrijving nr. 1113643 van 15 juli 1981, ter aanduiding van „chemische preparaten voor industriële doeleinden voor gebruik als additieven of als ingrediënten in technische oliën, technische vetten, smeermiddelen, motoroliën, hydraulische vloeistoffen en in motorbrandstoffen” in klasse 1;

–        Ierse inschrijving nr. 1298/79 van 6 januari 1983, ter aanduiding van „chemische preparaten voor industriële doeleinden voor gebruik als additieven of als ingrediënten in technische oliën en technische vetten, smeermiddelen, motoroliën, hydraulische vloeistoffen en in motorbrandstoffen” in klasse 1;

–        Duitse inschrijving nr. 720608 van 22 december 1958, ter aanduiding van onder meer „chemische producten voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen; chemische producten voor wetenschappelijke en fotografische doeleinden; chemische stoffen voor industriële doeleinden als additieven voor motorbrandstoffen, smeermiddelen en voor bouwmaterialen, alsmede voor industriële oliën en vetten van natuurlijke of synthetische oorsprong; emulgators, coatings, bindmiddelen en oplosmiddelen voor technologische toepassingen; harsesters voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen; synthetische harsen voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen; kleef‑ en lijmstoffen voor industriële doeleinden; dextrines, appreteermiddelen, afwerkings‑ en looistoffen, kleefstoffen, vetten en oliën voor leer” in klasse 1, en „was, verlichtingsstoffen, industriële oliën en vetten, smeermiddelen, benzine” in klasse 4;

–        Duitse inschrijving nr. 944220 van 6 mei 1976, ter aanduiding van „chemische additieven voor technische oliën en vetten” in klasse 1;

–        internationale inschrijving nr. 228280 van 5 februari 1960, die volgens verzoeksters opgave in het oppositiebezwaarschrift werking heeft in Duitsland, Oostenrijk, de Benelux, Bulgarije, Spanje, Frankrijk, Italië, Polen, Portugal, Tsjechië, Roemenië, Slowakije en Slovenië, ter aanduiding van „chemische producten voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen; chemische producten voor wetenschappelijke en fotografische doeleinden; chemische producten voor industrieel gebruik als additieven voor motorbrandstoffen, smeermiddelen en voor bouwmaterialen; emulgators, voeringsstoffen, bindmiddelen en dispergeermiddelen voor technische toepassingen; harsesters voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen; synthetische harsen voor gebruik in de sectoren minerale oliën en bouwmaterialen, sterkselpreparaten en lijm voor industriële doeleinden, dextrines, appreteermiddelen; appreteer‑ en looimiddelen, loogproducten, oliën voor leer” in klasse 1 en „industriële oliën en vetten van natuurlijke of synthetische oorsprong; vetten en oliën voor leer; was, verlichtingsstoffen, industriële oliën en vetten, smeermiddelen, benzine” in klasse 4;

–        internationale inschrijving nr. 424366 van 13 augustus 1976, die volgens verzoeksters opgave in het oppositiebezwaarschrift werking heeft in Oostenrijk, de Benelux, Bulgarije, Frankrijk, Hongarije, Italië en Roemenië, ter aanduiding van „chemische additieven voor industriële oliën en vetten” in klasse 1.

7        De oppositie was gebaseerd op alle door de oudere merken aangeduide waren die hierboven in punt 6 zijn genoemd.

8        De oppositie is ingesteld op grond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009).

9        Bij beslissing van 12 maart 2012 heeft de oppositieafdeling de oppositie louter op basis van internationale inschrijving nr. 228280 toegewezen en de gemeenschapsmerkaanvraag in haar geheel afgewezen. Zij heeft in wezen geoordeeld dat de waren die door de conflicterende merken werden aangeduid, identiek waren, dat deze merken visueel, fonetisch en begripsmatig overeenstemden en dat het oudere merk normaal onderscheidend vermogen had. Na te hebben opgemerkt dat het eerste deel van het aangevraagde merk identiek was aan dat van het oudere merk, dat de consumenten in de regel meer aandacht hadden voor het begin van een woord dan voor de daaropvolgende delen en dat zij zelden de mogelijkheid hadden om de verschillende merken direct te vergelijken, was zij van oordeel dat er gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken was in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.

10      Op 8 mei 2012 heeft interveniënte krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

11      Bij beslissing van 19 december 2012 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vijfde kamer van beroep van het BHIM in de eerste plaats de beslissing van de oppositieafdeling op grond van een procedurele onregelmatigheid vernietigd, aangezien verzoekster niet genoegzaam het bestaan en de geldigheid van internationale inschrijvingen nr. 228280 en nr. 424366 had aangetoond.

12      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep de oppositie in haar geheel afgewezen, op basis van met name Duitse inschrijving nr. 720608. Ten eerste was zij van oordeel dat het relevante grondgebied Duitsland was en dat de betrokken waren in klasse 1 bestemd waren voor een professioneel publiek en die in klasse 4 voor een professioneel publiek en deels voor het algemene publiek. Zij stelde vast dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoog was. Ten tweede waren de waren waarop de conflicterende merken betrekking hadden volgens haar, globaal genomen, identiek. Wat ten derde de vergelijking van de tekens betrof, heeft zij om te beginnen opgemerkt dat de Duitse consument het voorvoegsel „visco”, dat de conflicterende merken gemeen hebben, zal associëren met een van de belangrijkste technische kenmerken van de betrokken waren, namelijk de viscositeit. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat er slechts een lichte mate van visuele overeenstemming tussen de conflicterende merken was, waarbij de aandacht van de consument vooral naar het laatste deel daarvan zou uitgaan. Bovendien was zij van mening dat de merken fonetisch slechts in geringe mate met elkaar overeenstemden, omdat de achtervoegsels van genoemde merken verschillend werden uitgesproken. Tot slot heeft zij vastgesteld dat er tussen de conflicterende merken geen overeenstemming was op begripsmatig gebied. Ten vierde kwam zij tot de conclusie dat er geen gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken was.

13      In de derde plaats luidde de conclusie van de kamer van beroep dat de oppositie evenmin op grond van Britse inschrijving nr. 1113643 en Ierse inschrijving nr. 1298/79 kon slagen. Zij heeft opgemerkt dat deze inschrijvingen betrekking hadden op bepaalde waren in klasse 1 die identiek waren aan die welke door het aangevraagde merk werden aangeduid en dat het relevante publiek uitsluitend uit professionele afnemers bestond. Zij heeft wat de vergelijking van de conflicterende merken en de globale beoordeling van het gevaar voor verwarring betreft, verwezen naar de overwegingen in verband met Duitse inschrijving nr. 720608.

 Conclusies van partijen

14      Verzoekster concludeert tot:

–        vernietiging van de bestreden beslissing;

–        verwijzing van het BHIM in de kosten.

15      Het BHIM concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

16      Interveniënte concludeert tot:

–        verwerping van het beroep;

–        bevestiging van de bestreden beslissing;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

17      Verzoekster voert ter ondersteuning van haar beroep twee middelen aan, ontleend aan in de eerste plaats schending van regel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd, en regel 20, lid 1, van diezelfde verordening, en in de tweede plaats schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.

 Eerste middel: schending van regel 19, lid 2, van verordening nr. 2868/95 en regel 20, lid 1, van diezelfde verordening

18      Uit regel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 2868/95 volgt dat het in het kader van een oppositieprocedure aan de opposant staat om binnen de door het BHIM gestelde termijn het bewijs te leveren van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk. Meer bepaald luidt regel 19, lid 2, sub a‑ii, dat wanneer de oppositie berust op een merk dat geen gemeenschapsmerk is, de opposant wordt verzocht om de inschrijving van het betrokken merk te bewijzen aan de hand van een afschrift van het inschrijvingsbewijs en eventueel van het laatste vernieuwingsbewijs, waaruit blijkt dat de beschermingstermijn van het merk langer is dan de termijn voor onderbouwing van de oppositie, of gelijkwaardige documenten, afgegeven door de administratie waarbij het merk werd ingeschreven.

19      Indien de opposant niet binnen de termijn bedoeld in regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/95 het bewijs levert van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere recht en het feit dat hij gerechtigd is de oppositie in te dienen, wordt de oppositie krachtens regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95 afgewezen.

20      Bovendien bepaalt regel 50, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2868/95 dat, tenzij anders is bepaald, de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedure zijn.

21      In de onderhavige zaak heeft de kamer van beroep de beslissing van de oppositieafdeling in de punten 14 tot en met 19 van de bestreden beslissing vernietigd op grond dat verzoekster niet het voorgeschreven bewijs ter zake van internationale inschrijvingen nr. 228280 en nr. 424366 had aangedragen. In dat verband heeft zij er met name op gewezen dat verzoekster alleen de voorbladen van de internationale inschrijvingsbewijzen in kwestie had overgelegd, die niet meer waren dan „een samenvatting van de inlichtingen over de claims van de houder, zonder te bewijzen dat de aangewezen landen [waren] verworpen of bevestigd”. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat het bestaan van deze oudere rechten moest worden geacht niet te zijn bewezen.

22      Verzoekster heeft zich tegen deze conclusie verzet, waarbij zij heeft aangevoerd dat zij als bijlage bij haar oppositiebezwaarschrift een afschrift van het inschrijvingsbewijs van internationaal merk nr. 228280 heeft overgelegd en dat zij op 29 juni 2011, dus binnen de door het BHIM gestelde termijn, een Engelse vertaling van dit inschrijvingsbewijs heeft verstrekt alsook een brief van 25 januari 2010 van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO), waarin onder meer was aangegeven dat op 10 december 2009 in het internationale merkenregister akte was genomen van de overgang van dit merk van Evonik Röhm GmbH op Evonik RohMax Additives. Met een beroep op het feit dat een merk dat internationaal is ingeschreven bescherming voor de duur van 20 jaar geniet, dat het betrokken merk in februari 1960 was ingeschreven en dat het op 25 januari 2010 nog in stand was, stelt verzoekster dat bedoeld merk pas in februari 2020 weer zal worden vernieuwd.

23      Het BHIM en interveniënte bestrijden verzoeksters betoog.

24      Vastgesteld moet worden dat de door verzoekster tijdens de procedure voor het BHIM overgelegde documenten, geen bewijs bevatten van de geografische draagwijdte of de geldigheid van internationale inschrijving nr. 228280, waarop de beslissing van de oppositieafdeling was gebaseerd.

25      Verzoekster heeft wat deze inschrijving betreft, bij haar oppositiebezwaarschrift slechts één document gevoegd dat op 5 februari 1960 door het Internationaal Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom is opgesteld, waarin is bevestigd dat het merk VISCOPLEX op diezelfde dag is ingeschreven in het internationaal register onder nummer 228280, met daarbij een lijst van de door dat merk aangeduide waren.

26      Zoals het BHIM en interveniënte terecht aanvoeren, kan op basis van dit document niet met precisie worden opgemaakt voor het grondgebied van welke landen het merk VISCOPLEX na zijn internationale inschrijving bescherming geniet. Artikel 4, lid 1, van de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken van 14 april 1891, bepaalt in de versie die op de datum van de betrokken internationale inschrijving van toepassing was, namelijk de versie na de herziening van 2 juni 1934 (Recueil des traités de la Société des Nations, vol. CCV, blz. 163; hierna: „Schikking van Madrid”), dat „[v]an het tijdstip der aldus bij het Internationaal Bureau gedane inschrijving af, [...] de bescherming van het merk in elk der contracterende landen dezelfde [zal] zijn, als ware dit merk daar rechtstreeks gedeponeerd”. Anders gezegd, had de internationale inschrijving automatisch betrekking op alle staten die partij waren bij de Schikking van Madrid. Krachtens artikel 5 van de Schikking van Madrid hadden de bevoegde administraties van deze staten evenwel de bevoegdheid te verklaren, dat de bescherming niet op hun grondgebied aan dat merk kon worden verleend.

27      De twee documenten die verzoekster heeft meegedeeld in antwoord op de brief van het BHIM van 22 juli 2009, waarin zij werd verzocht om vóór 29 juni 2011 aanvullende feiten, bewijzen of opmerkingen ter ondersteuning van haar oppositie in te dienen, laten in dat verband evenmin conclusies toe. Het eerste van die documenten is immers niet meer dan een Engelse vertaling van het document bedoeld in punt 25 hierboven. Het tweede van die documenten is een brief van de WIPO van 25 januari 2010, waarin met name is aangegeven dat op 10 december 2009 in het internationaal register akte is genomen van de overgang van internationale inschrijving nr. 228280 van Evonik Röhm op Evonik RohMax Additives. Deze brief bevat geen enkele aanwijzing ten aanzien van de landen op het grondgebied waarvan het merk dat voorwerp van die inschrijving is, bescherming geniet.

28      Daarnaast en hoe dan ook, volstaan de in de punten 25 en 27 hierboven bedoelde documenten niet voor het bewijs dat het merk, zoals gedekt door internationale inschrijving nr. 228280, tijdens de oppositieprocedure nog in stand was. Meer bepaald toont de hierboven genoemde brief van de WIPO van 25 januari 2010 niet aan dat deze inschrijving tijdig is hernieuwd en kan hij in geen geval worden gelijkgesteld aan een „vernieuwingsbewijs” of „een gelijkwaardig document, afgegeven door de administratie waarbij het merk werd ingeschreven”, in de zin van regel 19, lid 2, sub a‑ii, van verordening nr. 2868/95.

29      Aangezien internationale inschrijving nr. 228280 niet naar behoren was gesubstantieerd, kon de oppositieafdeling, gezien regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/95, de oppositie niet op basis van die inschrijving toewijzen. Derhalve heeft de kamer van beroep terecht de beslissing van de oppositieafdeling in punt 19 van de bestreden beslissing vernietigd, alvorens tot een nieuw onderzoek van de oppositie over te gaan op basis van met name Duitse inschrijving nr. 720608.

30      Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

 Tweede middel: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009

31      Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat na oppositie door de houder van een ouder merk inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop een ouder merk beschermd wordt. Verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk. Verder moet volgens artikel 8, lid 2, sub a‑ii, van verordening nr. 207/2009 onder oudere merken worden verstaan de in een lidstaat ingeschreven merken waarvan de datum van de aanvraag om inschrijving voorafgaat aan die van de aanvraag van het gemeenschapsmerk.

32      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar, wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Volgens dezelfde rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van de wijze waarop het relevante publiek de betrokken tekens en waren of diensten percipieert en van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben [zie arrest van 9 juli 2003, Laboratorios RTB/BHIM – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), T‑162/01, Jurispr., EU:T:2003:199, punten 30‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Voor de toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 is slechts sprake van verwarringsgevaar indien de conflicterende merken gelijk zijn of overeenstemmen en de waren of diensten waarop zij betrekking hebben, dezelfde of soortgelijk zijn. Dit zijn cumulatieve voorwaarden [zie arrest van 22 januari 2009, Commercy/BHIM – easyGroup IP Licensing (easyHotel), T‑316/07, Jurispr., EU:T:2009:14, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Ook moet eraan worden herinnerd dat het voor de weigering van de inschrijving van een gemeenschapsmerk volstaat dat zich in een deel van de Gemeenschap een relatieve weigeringsgrond in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 voordoet [zie in die zin arrest van 14 december 2006, Mast-Jägermeister/BHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO met kader e.a.), T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, Jurispr., EU:T:2006:397, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      In het licht van bovengenoemde beginselen moet het onderhavige middel worden onderzocht. Opgemerkt moet worden dat de door verzoekster aangevoerde argumenten ter ondersteuning van dit middel slechts betrekking hebben op de beoordelingen van de kamer van beroep voor zover gebaseerd op Duitse inschrijving nr. 720608.

 Relevant publiek

36      Volgens de rechtspraak dient in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar te worden uitgegaan van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken warencategorie. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naargelang van de categorie waren of diensten waarom het gaat [zie arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, Jurispr., EU:T:2007:46, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      In punt 22 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het relevante grondgebied Duitsland was. Met deze beoordeling, die overigens door partijen niet wordt betwist, moet worden ingestemd, aangezien het oudere merk waarop de bestreden beslissing in het bijzonder is gebaseerd een Duits merk is.

38      In datzelfde punt heeft de kamer van beroep aangegeven dat de betrokken waren in klasse 1 bestemd waren voor een professioneel publiek en dat die in klasse 4 in hun algemeenheid ook voor dit publiek bestemd waren, terwijl „motoroliën en smeermiddelen” en „brandstoffen (met inbegrip van motorbenzine)” tevens voor het algemene publiek bestemd waren.

39      In punt 23 van de bestreden beslissing is de kamer van beroep tot het oordeel gekomen dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoog was, gelet op de technische aard van de betrokken waren en het feit dat deze werden gebruikt voor motoren, die ernstig zouden kunnen worden beschadigd indien een ongeschikt product werd gekozen en gebruikt.

40      Verzoekster betwist dat de betrokken waren in klasse 1 uitsluitend bestemd zijn voor een professioneel publiek. Zij beweert dat de door het aangevraagde merk aangeduide „motorolie‑additieven en smeermiddeladditieven, voor zover niet begrepen in andere klassen” door het grote publiek kunnen worden gekocht in tankstations, autogarages, de handel in toebehoren voor auto’s en grote doe-het-zelf-winkels en dat dit publiek blijk geeft van een gemiddeld aandachtsniveau. Zij stelt dat hetzelfde geldt voor de door het aangevraagde merk aangeduide „motoroliën en smeermiddelen” in klasse 4, waarbij zij nader aangeeft dat de consument bij „motoroliën” meer let op de kenmerken van dat product dan op het merk.

41      Het BHIM betoogt dat de oliën en smeermiddelen in klasse 1 hoofdzakelijk bestemd zijn voor een professioneel publiek in de sectoren industrie, wetenschap en landbouw en dat zij moeten worden onderscheiden van de oliën en smeermiddelen in klasse 4, die bestemd zijn voor het grote publiek en voor professionele afnemers. Het BHIM heeft daaraan toegevoegd dat het aandachtsniveau van het relevante publiek ten aanzien van alle betrokken waren hoog is, ongeacht de personen waaruit het publiek is samengesteld.

42      Interveniënte betoogt dat de door het aangevraagde merk aangeduide waren in klasse 1 en de industriële oliën en vetten en de producten voor het absorberen, besproeien en binden van stof in klasse 4, waarop datzelfde merk betrekking heeft, gezien hun technische aard duidelijk voor een professioneel publiek bestemd zijn. De smeermiddelen, motoroliën en brandstoffen zijn zowel voor dit publiek als het algemene publiek bestemd. Interveniënte voegt hieraan toe dat het relevante publiek bij de betrokken waren in klasse 4 in hoge mate oplettend is.

43      Wat in de eerste plaats de door het aangevraagde merk aangeduide waren in klasse 1 betreft, moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoekster niet opkomt tegen de – overigens juiste – beoordeling van de kamer van beroep dat de „chemische producten voor industriële en wetenschappelijke doeleinden” bestemd zijn voor een professioneel publiek. Wat vervolgens „motorolie-additieven en smeermiddeladditieven, voor zover niet begrepen in andere klassen” aangaat, moet worden opgemerkt dat de toelichting op klasse 1, zoals interveniënte terecht benadrukt, preciseert dat deze klasse „hoofdzakelijk chemische producten bestemd voor de industrie, wetenschap en landbouw [bevat], waaronder die welke worden gebruikt voor de vervaardiging van producten die onder andere klassen vallen”. Het is dus duidelijk dat de waren in deze klasse bestemd zijn voor een professioneel publiek, anders dan sommige waren in klasse 4 die, zoals hieronder in punt 44 zal worden uiteengezet, ook voor het algemene publiek bestemd kunnen zijn.

44      Aangaande de waren in klasse 4 waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, moet worden geconstateerd dat verzoekster niet opkomt tegen de – overigens juiste – beoordeling van de kamer van beroep dat „industriële oliën en vetten” en „producten voor het absorberen, besproeien en binden van stof” bestemd zijn voor een professioneel publiek en dat de „brandstoffen (met inbegrip van motorbenzine)” bestemd zijn voor dat laatste publiek en voor het algemene publiek. Ook wat „motoroliën en smeermiddelen” betreft, bestrijdt verzoekster niet de – eveneens juiste – beoordeling van de kamer van beroep dat deze producten bestemd zijn voor zowel professionele afnemers als het grote publiek, maar komt zij wel op tegen het aandachtsniveau waarvan de kamer van beroep is uitgegaan voor het aldus gedefinieerde relevante publiek, een vraag die hieronder in de punten 47 en 48 zal worden onderzocht.

45      Gezien de overwegingen in de punten 43 en 44 hierboven, moet de conclusie dus luiden dat de kamer van beroep het relevante publiek in de onderhavige zaak juist heeft gedefinieerd.

46      In de tweede plaats moet de beoordeling van de kamer van beroep worden bekrachtigd dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoog is, zowel voor zover dit uit professionele afnemers is samengesteld als voor zover dit door het algemeen publiek wordt gevormd.

47      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoekster lijkt te geloven, de factor inzake het relevante publiek en die inzake het aandachtsniveau in beginsel los van elkaar staan. Het feit dat het relevante publiek uit het grote publiek bestaat, betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat het aandachtsniveau ervan gemiddeld is. Omgekeerd houdt het feit dat het relevante publiek uit professionele afnemers is samengesteld, niet noodzakelijkerwijs in dat het aandachtsniveau ervan hoog is.

48      Voorts moet erop worden gewezen dat verzoeksters betwisting van het aandachtsniveau waarvan in de bestreden beslissing is uitgegaan, is beperkt tot de door het aangevraagde merk aangeduide „motorolie-additieven en smeermiddeladditieven, voor zover niet begrepen in andere klassen” in klasse 1 en „motoroliën en smeermiddelen” in klasse 4. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de twee hoofdoverwegingen die de kamer van beroep in punt 23 van de bestreden beslissing heeft genoemd als rechtvaardiging voor haar oordeel dat er bij het relevante publiek sprake is van een hoog aandachtsniveau, gegrond zijn. Zo is het juist dat het relevante publiek, gezien de technische aard van bovenbedoelde waren, deze pas zal kopen na aandachtige bestudering van hun eigenschappen, samenstelling en overige kenmerken. Ook is juist dat deze waren worden gekocht om motoren of machines te laten lopen of onderhouden, dus goederen die meestal technisch complex en duur in de aanschaf zijn. Wanneer waren bestemd zijn om tezamen met dergelijke goederen te worden gebruikt, zal het relevante publiek bij de aankoop ervan bijzonder aandachtig zijn, omdat het niet zou willen dat genoemde goederen ernstig beschadigd kunnen worden. Daaraan moet worden toegevoegd dat de betrokken waren, zoals het BHIM terecht in zijn geschriften opmerkt, gevaarlijk zijn en in geval van verkeerd gebruik schadelijk voor het milieu kunnen zijn, hetgeen bevestigt dat het relevante publiek bij die waren bijzonder waakzaam en oplettend zal zijn.

 Vergelijking van de waren

49      In de punten 24 tot en met 28 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de waren waarop de conflicterende merken betrekking hebben, identiek zijn. Met deze beoordeling, die overigens niet door partijen wordt betwist, moet worden ingestemd.

 Vergelijking van de tekens

50      De globale beoordeling van het verwarringsgevaar dient, wat de visuele, fonetische of begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, te berusten op de totaalindruk die door deze tekens wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen ervan. De perceptie van de merken die de gemiddelde consument van de betrokken waren of diensten heeft, speelt een beslissende rol bij de globale beoordeling van dit gevaar. In dit verband neemt de gemiddelde consument een merk gewoonlijk waar als een geheel en let hij niet op de verschillende details ervan (zie arrest van 12 juni 2007, BHIM/Shaker, C‑334/05 P, Jurispr., EU:C:2007:333, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In de onderhavige zaak zijn het oudere woordmerk VISCOPLEX en het aangevraagde woordmerk VISCOTECH met elkaar in conflict.

52      De kamer van beroep is tot de conclusie gekomen dat er op visueel en fonetisch vlak een lichte mate van overeenstemming tussen de conflicterende merken was en op begripsmatig vlak geen enkele. Om tot die conclusie te komen, is zij uitgegaan van de constatering dat het voorvoegsel „visco”, dat genoemde merken gemeen hebben, een beschrijving was van één van de hoofdkenmerken van de betrokken waren en dat dit dus slechts zeer zwak – of hoogstens zwak – onderscheidend vermogen had.

53      Verzoekster bestrijdt dat het voorvoegsel „visco” de betrokken waren beschrijft. Zij stelt dat de conflicterende merken op visueel en fonetisch vlak sterke overeenstemming vertonen en dat zij niet op begripsmatig vlak mogen worden vergeleken, omdat zij geen inhoudelijke betekenis hebben.

54      Het BHIM en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.

–       Mate van onderscheidend vermogen van het voorvoegsel „visco”

55      Bij de beoordeling van de overeenstemming tussen twee merken mag niet slechts één bestanddeel van een samengesteld merk in de beschouwing worden betrokken en worden vergeleken met een ander merk. Bij een dergelijke vergelijking moeten de betrokken merken juist elk in hun geheel worden onderzocht, hetgeen niet uitsluit dat de totaalindruk die een samengesteld merk bij het relevante publiek nalaat, in bepaalde omstandigheden door een of meerdere bestanddelen ervan kan worden gedomineerd (zie arrest BHIM/Shaker, punt 50 supra, EU:C:2007:333, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Alleen wanneer alle andere bestanddelen van het merk te verwaarlozen zijn, kan de overeenstemming op basis van enkel het dominerende bestanddeel worden beoordeeld (arrest BHIM/Shaker, punt 50 supra, EU:C:2007:333, punt 42, en arrest van 20 september 2007, Nestlé/BHIM, C‑193/06 P, EU:C:2007:539, punt 42). Dit kan met name het geval zijn wanneer dit bestanddeel op zichzelf het beeld van dit merk dat bij het relevante publiek in herinnering blijft, kan domineren, zodat alle andere bestanddelen van het merk verwaarloosbaar zijn voor de totaalindruk die door dat merk wordt opgeroepen (arrest Nestlé/BHIM, reeds aangehaald, EU:C:2007:539, punt 43).

56      Wanneer bepaalde bestanddelen van een merk de door het merk aangeduide waren en diensten of de in de inschrijvingsaanvraag opgegeven waren en diensten beschrijven, hebben deze bestanddelen slechts een zwak of zelfs zeer zwak onderscheidend vermogen. Door het zwakke, en zelfs zeer zwakke onderscheidend vermogen ervan zullen de beschrijvende elementen van een merk over het algemeen door het publiek niet worden beschouwd als de dominerende bestanddelen van de erdoor opgeroepen totaalindruk, behalve wanneer zij, met name vanwege de positie of de afmetingen ervan, bij het publiek in het oog kunnen springen en het publiek kunnen bijblijven [zie arrest van 10 december 2013, Colgate-Palmolive/BHIM – dm-drogerie markt (360º SONIC ENERGY), T‑467/11, EU:T:2013:633, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57      In casu heeft de kamer van beroep in punt 31 van de bestreden beslissing vastgesteld dat het voorvoegsel „visco”, dat de conflicterende merken gemeen hebben, voor het relevante publiek in Duitsland een beschrijving was van één van de belangrijkste technische kenmerken van oliën, vetten en brandstoffen, namelijk hun viscositeit („Viskosität” in het Duits). Derhalve was zij van oordeel dat dit voorvoegsel slechts zeer zwak onderscheidend vermogen had (punt 32 van de bestreden beslissing), of hoogstens zwak (punt 38 van de bestreden beslissing).

58      Met deze beoordelingen van de kamer van beroep, waar het BHIM en interveniënte zich achter scharen, moet worden ingestemd. In dat verband neemt het Gerecht de volgende vaststellingen van de kamer van beroep in punt 31 van de bestreden beslissing over:

„Het begrip ‚viscositeit’ duidt de mate van inwendige weerstand van een vloeistof aan. Vloeistoffen met lage viscositeit (zoals water) zijn vloeibaarder, terwijl vaste vetten de hoogste viscositeit hebben. Een van de belangrijkste kenmerken van motorolie, die een oliefilm tussen de beweegbare delen van een motor of systeem in stand moet houden, is zijn viscositeit. De viscositeit moet voldoende hoog zijn om een oliefilm in stand te houden, maar ook voldoende laag opdat de olie in alle omstandigheden tussen de motordelen kan kruipen. De viscositeitsgraad is een maatstaf voor de wijziging van de viscositeit van olie naargelang de temperatuurschommelingen. Hoe hoger de viscositeitsgraad, hoe minder gevoelig de olie voor temperatuurschommelingen is. Oliën en smeermiddelen moeten voldoen aan internationale en nationale normen die bijvoorbeeld specificeren dat de viscositeit van de motoroliën tussen twee olieverversingen (30 000 km in Europa) niet mag wijzigen.”

59      Daaraan moet worden toegevoegd dat verzoekster het grootste deel van de voorafgaande constateringen niet ter discussie stelt. Wat in het bijzonder „producten voor het absorberen, besproeien en binden van stof” betreft, moet worden vastgesteld dat verzoekster geenszins aantoont dat het beschrijvende karakter van het voorvoegsel „visco” niet voor alle betrokken waren opgaat.

60      Derhalve moet het voorvoegsel „visco”, dat de conflicterende merken gemeen hebben, als van ondergeschikt belang worden beschouwd voor de totaalindruk die deze merken oproepen. De aanwezigheid van dit woordelement in de conflicterende merken kan deze niet op zich tot overeenstemmende tekens maken. De achtervoegsels „plex” in het geval van het oudere merk en „tech” in het geval van het aangevraagde merk moeten als de dominerende bestanddelen van genoemde merken worden beschouwd.

61      Aan de conclusies in de punten 58 tot en met 60 hierboven kan niet worden afgedaan door verzoeksters stellingen dat het begrip „visco” in geen enkel woordenboek voorkomt en dat het Duitse woord „Viskosität” een specialistisch woord is dat niet wordt afgekort. Het feit dat het begrip „visco” niet exact met genoemd Duits woord overeenstemt en dat het in geen enkele taal als zodanig bestaat, sluit immers geenszins uit dat het relevante publiek in Duitsland, dat goed geïnformeerd en bedachtzaam is en blijk geeft van een hoge mate van oplettendheid, dit met het concept viscositeit associeert [zie in die zin arrest van 14 juli 2011, Winzer Pharma/BHIM – Alcon (OFTAL CUSI), T‑160/09, EU:T:2011:379, punt 79].

62      Verzoekster kan evenmin een argument ontlenen aan het feit dat het BHIM in een eerdere beslissing de inschrijving als gemeenschapsmerk van het woordteken „visco” heeft aanvaard voor dezelfde waren als hier in geding, waarmee het heeft erkend dat dit teken geen onderscheidend vermogen mist.

63      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 207/2009 nemen over de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk, volgens vaste rechtspraak berusten op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid. Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, moet derhalve alleen worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de Unierechter, en niet op basis van een eerdere praktijk van de kamers van beroep [arrest van 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, EU:T:2012:210, punt 37; zie arrest van 30 april 2013, Boehringer Ingelheim International/BHIM (RELY-ABLE), T‑640/11, EU:T:2013:225, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      Hoewel het BHIM, gelet op het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, rekening moet houden met beslissingen die reeds zijn genomen inzake soortgelijke aanvragen en zeer aandachtig moet onderzoeken of al dan niet een beslissing in dezelfde zin moet worden genomen, moet de toepassing van deze beginselen evenwel worden verzoend met het wettigheidsbeginsel. Overigens moet, omwille van de rechtszekerheid en juist met het oog op behoorlijk bestuur, elke inschrijvingsaanvraag strikt en volledig worden onderzocht teneinde te voorkomen dat een merk onterecht wordt ingeschreven en moet een dergelijk onderzoek bijgevolg in elk concreet geval gebeuren, omdat de inschrijving van een teken als merk afhangt van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval, en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, Jurispr., EU:C:2011:139, punten 73‑77, en arrest RELY-ABLE, punt 63 supra, EU:T:2013:225, punt 34).

65      In casu blijkt uit de overwegingen in de punten 57 tot en met 60 hierboven dat de kamer van beroep met recht, op basis van een volledig onderzoek en rekening houdend met de perceptie van het relevante publiek, heeft geconstateerd dat het voorvoegsel „visco” voor de betrokken waren hoogstens zwak onderscheidend vermogen had. Daaruit volgt dat aan deze beoordeling overeenkomstig de hierboven in de punten 63 en 64 aangehaalde rechtspraak niet kan worden afgedaan door de loutere omstandigheid dat de kamer van beroep in de onderhavige zaak de beslissingspraktijk van het BHIM niet heeft gevolgd [zie in die zin arrest van 3 juli 2013, Airbus/BHIM (NEO), T‑236/12, Jurispr., EU:T:2013:343, punt 52]. Daarnaast moet erop worden gewezen dat de kamer van beroep, anders dan verzoekster stelt, niet elk onderscheidend vermogen aan het voorvoegsel „visco” heeft onthouden.

–       Visuele vergelijking

66      Ten aanzien van de visuele vergelijking heeft de kamer van beroep in punt 32 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de conflicterende merken zwakke overeenstemming vertoonden, in wezen op grond dat de aandacht van het relevante publiek meer zou worden getrokken door het einde van deze merken, dat bij elk van hen verschillend is, dan door het begin, dat slechts zeer zwak onderscheidend vermogen heeft.

67      Met die conclusie van de kamer van beroep dient te worden ingestemd.

68      Het is juist dat de conflicterende merken met hetzelfde bestanddeel „visco” beginnen en dat de consument volgens de rechtspraak meestal meer belang hecht aan het eerste deel van de merken [arresten van 17 maart 2004, El Corte Inglés/BHIM – González Cabello (MUNDICOR), T‑183/02 en T‑184/02, Jurispr., EU:T:2004:79, punt 81, en 16 maart 2005, L’Oréal/BHIM – Revlon (FLEXI AIR), T‑112/03, Jurispr., EU:T:2005:102, punten 64 en 65].

69      In de rechtspraak is echter ook geoordeeld dat dit niet in alle gevallen opgaat [arresten van 16 mei 2007, Trek Bicycle/BHIM – Audi (ALLTREK), T‑158/05, EU:T:2007:143, punt 70, en 18 juni 2008, Coca-Cola/BHIM – San Polo (MEZZOPANE), T‑175/06, Jurispr., EU:T:2008:212, punt 31]. Wanneer het bestanddeel dat aan het begin wordt geplaatst zwak onderscheidend vermogen heeft voor de waren waarop de conflicterende merken betrekking hebben, zal het relevante publiek meer belang hechten aan het laatste deel ervan, dat het meeste onderscheidend vermogen heeft [zie arrest van 6 juni 2013, McNeil/BHIM – Alkalon (NICORONO), T‑580/11, EU:T:2013:301, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      In de onderhavige zaak moet het gemeenschappelijke voorvoegsel „visco” om de hierboven in de punten 57 tot en met 60 uiteengezette redenen worden geacht verwaarloosbaar te zijn voor de totaalindruk die de conflicterende merken oproepen.

71      De bestanddelen die aan het einde van de conflicterende merken zijn geplaatst, in casu „plex” en „tech”, zijn zeer verschillend. Zij hebben weliswaar de klinker „e” gemeen, maar de respectievelijke medeklinkers, namelijk „p”, „l” en „x” voor het oudere merk en „t”, „c” en „h” voor het aangevraagde merk, zijn anders, hetgeen ook het relevante publiek, dat in hoge mate oplettend is, zal opvallen.

72      Derhalve moet de conclusie luiden dat wanneer de conflicterende merken globaal worden vergeleken op visueel vlak, er meer verschil dan overeenstemming is.

–       Fonetische vergelijking

73      Ten aanzien van de fonetische vergelijking heeft de kamer van beroep in punt 33 van de bestreden beslissing geoordeeld dat er zwakke overeenstemming tussen de conflicterende merken was. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft zij verwezen naar de opmerkingen over de visuele vergelijking tussen de conflicterende merken en erop gewezen dat de achtervoegsels „plex” en „tech” verschillend worden uitgesproken en dat „in het ritme en de uitspraak in het Duits [de nadruk werd gelegd op] de laatste lettergreep van de twee te vergelijken woorden”.

74      Met die conclusie van de kamer van beroep dient te worden ingestemd.

75      Hoewel het juist is dat de eerste twee lettergrepen van de conflicterende merken, namelijk „vis” en „co”, bij elk van de merken identiek zijn en dus hetzelfde worden uitgesproken, laat dit bij het relevante publiek echter geen duurzame fonetische indruk achter, en zulks wegens het op zijn hoogst zwak onderscheidend vermogen van het voorvoegsel „visco” (zie punten 57‑60 hierboven). De aandacht van dit publiek zal meer uitgaan naar de laatste lettergreep van deze merken, die in het Duits verschillend wordt uitgesproken en waarop, zoals de kamer van beroep van het BHIM terecht heeft opgemerkt, de klemtoon zal worden gelegd wanneer bedoelde merken in die taal worden uitgesproken.

76      Derhalve moet de conclusie luiden dat wanneer de conflicterende merken globaal worden beoordeeld op fonetisch vlak, er meer verschil dan overeenstemming is.

–       Begripsmatige vergelijking

77      Ten aanzien van de begripsmatige vergelijking heeft de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing in wezen geoordeeld dat de conflicterende merken, wanneer zij in hun geheel worden beoordeeld, geen overeenstemming vertonen. Met dit oordeel, dat overigens door alle partijen wordt gedeeld, moet worden ingestemd. Wanneer het in verbinding wordt gebracht met het achtervoegsel „plex” voor het oudere merk en „tech” voor het aangevraagde merk, kan het voorvoegsel „visco” immers niet bijdragen tot een duidelijke en vaste begripsmatige inhoud voor bedoelde merken. Daar waar het oudere merk op zich beschouwd geen enkele betekenis heeft, kan het aangevraagde merk hoogstens worden geacht om als begripsmatige inhoud te hebben dat een toespeling wordt gemaakt op een productietechnologie voor viskeuze producten of op de gedachte dat met technische middelen voor viscositeit wordt gezorgd of dat die wordt verbeterd.

 Verwarringsgevaar

78      De globale beoordeling van het verwarringsgevaar veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd (arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr., EU:C:1998:442, punt 17, en arrest VENADO met kader e.a., punt 34 supra, EU:T:2006:397, punt 74).

79      De kamer van beroep heeft in de punten 35 tot en met 40 van de bestreden beslissing geoordeeld dat er geen gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken was, na in wezen te hebben opgemerkt dat het oudere merk minder dan gemiddeld intrinsiek onderscheidend vermogen had en dat niet was gesteld dat het onderscheidend vermogen als gevolg van het gebruik was toegenomen, dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoog was, dat de aandacht van dat laatste meer zou worden getrokken door het laatste deel van de conflicterende merken dan het eerste deel ervan omdat dit zwak onderscheidend vermogen heeft, en dat genoemde merken minder dan gemiddelde overeenstemming vertoonden.

80      Met die conclusie van de kamer van beroep dient te worden ingestemd.

81      Hoewel de betrokken waren immers identiek zijn, wijst de hierboven in de punten 66 tot en met 77 verrichte vergelijking van de conflicterende merken er evenwel op dat zij, in hun geheel beschouwd, ten behoeve van genoemde waren slechts zwakke overeenstemming vertonen op visueel en fonetisch vlak en geen overeenstemming op begripsmatig vlak. Deze beoordelingen ten aanzien van de overeenstemming tussen de conflicterende merken moeten worden geplaatst in het perspectief van het hierboven in de punten 57 tot en met 60 vermelde feit dat het bestanddeel dat deze merken gemeen hebben, namelijk het voorvoegsel „visco”, hoogstens zwak onderscheidend vermogen heeft en dat de achtervoegsels van genoemde merken meer onderscheidend vermogen hebben. Daarnaast moet uit de vaststelling dat het relevante publiek blijk geeft van een hoog aandachtsniveau (zie punten 46‑48 hierboven), worden afgeleid dat dit publiek er eerder toe geneigd zal zijn om de verschillen tussen de conflicterende merken op te merken dan het geval zou zijn wanneer een publiek slechts gemiddeld of in geringe mate oplettend zou zijn.

82      Ten aanzien van het intrinsiek onderscheidend vermogen van het oudere merk moet worden vastgesteld dat dit normaal is, en niet beneden gemiddeld zoals de kamer van beroep heeft geoordeeld. Door de aanwezigheid van het achtervoegsel „plex” is dit merk, in zijn geheel beschouwd, immers niet beschrijvend of suggestief van aard. Deze vaststelling wijzigt echter niet de conclusie dat er geen gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken is.

83      Bijgevolg is het tweede middel, waarmee wordt aangevoerd dat artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 is geschonden, ongegrond.

84      Aangaande de oordelen van de kamer van beroep ten aanzien van Britse inschrijving nr. 1113643 en Ierse inschrijving nr. 1298/79 (zie punt 13 hierboven), moet eraan worden herinnerd dat verzoekster daar in het kader van het onderhavige beroep niet tegen opkomt.

85      Gelet op een en ander is het beroep ongegrond.

 Kosten

86      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het BHIM en interveniënte te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Evonik Oil Additives GmbH wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 november 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.