Language of document : ECLI:EU:T:2006:109

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

6 april 2006 (*)

„Staatssteun − Kaderregeling voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden – Noodzaak van steun”

In zaak T‑17/03,

Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH, gevestigd te Gotha (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Matzat, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en V. Di Bucci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/194/EG van de Commissie van 30 oktober 2002 betreffende de steunmaatregel die Duitsland heeft toegekend ten gunste van Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH (PB 2003, L 77, blz. 41),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2006,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 87 EG bepaalt:

„1.       Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

[...]

3.       Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:

[...]

c)       steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad;

[...]”

2        Artikel 88 EG luidt:

„[...]

2.      Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 87 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

[...]”

3        Punt 2.4 van de communautaire kaderregeling voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie van die regeling (PB 1994, C 368, blz. 12; hierna: „kaderregeling”), luidt:

„Op grond van de leden 2 en 3 van artikel [87] van het EG-Verdrag kan vrijstelling verleend worden voor steun die onder artikel [87], lid 1, valt.

[...]

De Commissie is van mening dat reddings‑ en herstructureringssteun kan bijdragen tot de ontwikkeling van de economische bedrijvigheid zonder het handelsverkeer nadelig te beïnvloeden en daardoor het gemeenschappelijk belang te schaden, indien voldaan wordt aan de in punt 3 hieronder uiteengezette voorwaarden. Zij zal dergelijke steun op deze voorwaarden derhalve goedkeuren. [...]”

4        Punt 3.2.2 van de kaderregeling bepaalt:

„Behoudens de bijzondere bepalingen voor steungebieden en het MKB die hieronder worden uiteengezet, dient een herstructureringsplan aan de volgende algemene voorwaarden te voldoen om te worden goedgekeurd door de Commissie:

[...]

iii) Steun in verhouding tot de kosten en baten van de herstructurering

Het bedrag en de intensiteit van de steun moeten tot het voor de uitvoering van de herstructurering strikt noodzakelijke minimum worden beperkt en verband houden met de voordelen die de Commissie ervan verwacht. Derhalve wordt van de begunstigden van de steun doorgaans verwacht dat zij met eigen middelen of via externe commerciële financiering een belangrijke bijdrage leveren aan het herstructureringsplan. Om het concurrentievervalsende effect te beperken moet de steun in zodanige vorm worden verleend dat de onderneming niet de beschikking krijgt over extra middelen die zouden kunnen worden gebruikt voor agressieve, marktvervalsende activiteiten die geen verband houden met het herstructureringsproces. Evenmin mag steun gebruikt worden voor de financiering van nieuwe investeringen die niet nodig zijn voor de herstructurering. Steun voor financiële herstructurering dient de financiële lasten van de onderneming niet buitensporig te verlichten.

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        In 1994 is de voormalige staatsonderneming Gothaer Fahrzeugwerke GmbH (hierna: „GFW”), samen met acht andere Oost-Duitse vennootschappen, met het oog op haar privatisering overgenomen door de groep onder leiding van Lintra Beteiligungsholding GmbH. De privatisering is in 1996 mislukt. Daarop heeft de overheidsinstantie Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben opnieuw de controle over GFW genomen om deze voor wederverkoop gereed te maken.

6        Na te hebben vastgesteld dat verkoop van GFW niet mogelijk was, heeft de Bundesanstalt besloten om afstand te doen van de activa van die vennootschap. Deze verrichting is verlopen volgens een procedure waarvan de etappen in de punten 7 tot en met 9 hieronder zijn beschreven.

7        Bij overeenkomst van 3 september 1997 verkreeg GFW alle aandelen van de vennootschap Widahvogel Vermögensverwaltung (hierna: „Widahvogel”), waarvan Josef Koch directeur was, voor 54 000 Duitse mark (DEM).

8        Bij overeenkomst van 10 september 1997 zijn de vermogensbestanddelen en de bestellingen betreffende GFW’s afdeling „automobielbouw” aan Widahvogel overgedragen. Met een andere op die dag gesloten overeenkomst zijn alle aandelen van GFW overdragen aan Weißstorch GmbH (30 % van de aandelen), nadien genaamd Josef Koch GmbH, en aan Schmitz-Anhänger Einkaufs- und Beteiligungs Gesellschaft GmbH & Co. KG (70 % van de aandelen), waarvan Schmitz Cargobull AG eigenaar was. De investeerders hebben voor de vaste activa 1 DEM betaald. Bovendien is Koch benoemd tot enig beheerder van Widahvogel, thans Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH (hierna: „Schmitz-Gotha” of „verzoekster”).

9        Op 9 oktober 1997 heeft verzoekster voor ongeveer 3 700 000 DEM het volledige kapitaal verkregen van één van haar toeleveringsbedrijven, Trailer System Engineering (hierna: „TSE”), een vennootschap die werd opgericht en geleid door Koch, haar meerderheidsaandeelhouder.

10      Bij brief van 18 mei 1998 heeft de Bondsrepubliek Duitsland steunmaatregelen voor de herstructurering van Schmitz-Gotha, die sinds januari 1997 waren uitgevoerd, bij de Commissie aangemeld (hierna: „aanmeldingsbrief van 18 mei 1998”).

11      Bij brieven van 12 juni 1998, 21 december 1999 en 17 mei 2000 heeft de Commissie de Duitse autoriteiten om aanvullende inlichtingen verzocht. Laatstgenoemden hebben geantwoord bij brieven van 15 oktober 1998, 21 juli 1999, 27 april 2000, 1 december 2000 en 8 januari 2001.

12      Bij brief van 23 mei 2001 heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland in kennis gesteld van haar beschikking tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG (PB C 211, blz. 15). In het kader van die procedure heeft de Commissie de ten gunste van Schmitz-Gotha genomen maatregelen aan de kaderregeling getoetst als nieuwe, zonder voorafgaande aanmelding verleende steun.

13      In deze beschikking heeft de Commissie in het bijzonder betwijfeld of de aan de orde zijnde steunmaatregel in het licht van de in punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling gestelde voorwaarde evenredig was. Op basis van de informatie waarover zij beschikte, heeft de Commissie met name geoordeeld dat zij niet kon beoordelen of de overname van TSE noodzakelijk was voor de herstructurering van Schmitz-Gotha. Bijgevolg heeft de Commissie de Duitse autoriteiten gelast, haar alle informatie over de participatie van Schmitz-Gotha in TSE mee te delen, in het bijzonder over de noodzaak daarvan voor de herstructurering van de onderneming. Bovendien heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland verzocht, haar brief van 23 mei 2001 aan de begunstigde van de steun over te leggen, en zij heeft benadrukt dat zij haar beschikking zou geven op basis van de informatie waarover zij zou beschikken.

14      De Commissie heeft de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland bij brieven van 10 augustus en 14 december 2001 ontvangen. Geen van de belanghebbenden heeft evenwel opmerkingen ingediend bij de Commissie.

15      Bij brief van 4 maart 2002 heeft de Commissie de Duitse autoriteiten opnieuw verzocht aan te tonen dat de overname van TSE noodzakelijk was voor de herstructurering van Schmitz-Gotha.

16      De Commissie heeft de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland bij brieven van 16 mei, 28 mei en 3 juli 2002 ontvangen.

17      De Commissie heeft deze procedure beëindigd met het geven van beschikking 2003/194/EG van 30 oktober 2002 betreffende de steunmaatregel die Duitsland heeft toegekend ten gunste van Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke GmbH (PB 2003, L 77, blz. 41; hierna: „bestreden beschikking”). Zij heeft eraan herinnerd dat de steun volgens punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling uit hoofde van het evenredigheidscriterium tot het voor de uitvoering van de herstructurering strikt noodzakelijke minimum moest worden beperkt, om het concurrentievervalsende effect ervan te beperken. Bovendien heeft zij gepreciseerd dat de steun de begunstigde niet in staat mocht stellen nieuwe, voor de herstructurering niet noodzakelijke investeringen te financieren. Volgens de Commissie moest in casu de overname van TSE, die met de steun werd gefinancierd, als een nieuwe investering worden beschouwd, waarvan de Duitse autoriteiten niet hadden aangetoond dat zij noodzakelijk was voor de herstructurering. Daarom heeft de Commissie geoordeeld dat de steun niet voldeed aan de criteria van de kaderregeling en bijgevolg onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Volgens de bestreden beschikking was evenwel slechts 2 200 000 DEM van de koopprijs van TSE niet tot het voor de uitvoering van de herstructurering van Schmitz-Gotha strikt noodzakelijke minimum beperkt, in zoverre het saldo van 1 500 000 DEM afhing van voorwaarden waarvan het intreden bij de koop van TSE onzeker was. Derhalve was de steun volgens artikel 1 van de bestreden beschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor een bedrag van 2 200 000 DEM (1 120 000 EUR). Uit hoofde van artikel 2 van de bestreden beschikking diende de Bondsrepubliek Duitsland dit bedrag van Schmitz-Gotha terug te vorderen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 januari 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

20      Ter terechtzitting van 12 januari 2006 hebben partijen pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord.

21      Het Gerecht heeft in het proces-verbaal van de terechtzitting akte genomen van het feit dat de vertrouwelijkheid van de naam van TSE, die in de bestreden beschikking en in het rapport ter terechtzitting was bewaard, mocht worden opgeheven voor de mondelinge behandeling en het arrest.

22      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voorzover het terug te vorderen bedrag te hoog is;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

23      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onjuiste beoordeling van de noodzaak van de terug te vorderen steun uit het oogpunt van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling. Het tweede middel betreft misbruik van bevoegdheid bij de vaststelling van de bestreden beschikking. Met haar derde, subsidiair ingeroepen middel betoogt verzoekster dat de Commissie zich heeft vergist bij de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun.

 Het eerste middel, inzake onjuiste beoordeling van de noodzaak van de steun

 Argumenten van partijen

25      Verzoekster is het niet eens met de beoordeling van de Commissie dat de litigieuze steun met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar is voor een gedeelte van het voor de koop van TSE gebruikte bedrag (2 200 000 DEM), omdat dit niet voldoet aan de voorwaarden van de kaderregeling.

26      In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de participatie in TSE van meet af aan een wezenlijk en integrerend deel uitmaakte van het herstructureringsplan, en dat de Commissie daarvan op de hoogte was gebracht.

27      Dienaangaande betwist verzoekster de stelling van de Commissie dat het herstructureringsplan voorzag dat de levensvatbaarheid van Schmitz-Gotha binnen vier boekjaren zonder koop van TSE zou worden hersteld, zodat deze overname dus hooguit nuttig is geweest voor de herstructurering door ertoe bij te dragen dat de herstructureringsfase met een jaar kon worden ingekort. Zij stelt namelijk dat het bedrijfsplan van 2 september 1997 en de bijlagen daarbij, zoals het „Ontwikkelingsplan – Winst en verlies”, het financieel beheersplan, het plan voor ontwikkeling van het vaste kapitaal van Schmitz-Gotha, die zij aan de Duitse autoriteiten had voorgelegd, alle vooruitzichten betreffende de herstructurering van Schmitz-Gotha baseerden op de fusie van laatstgenoemde met TSE. Bovendien benadrukt verzoekster dat het genoemde „Ontwikkelingsplan – Winst en verlies” aan de Commissie is gezonden in bijlage bij de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998. Daarenboven merkt zij op dat de investeerders de herstructurering van Schmitz-Gotha enkel wilden uitvoeren in het kader van de in het bedrijfsplan gestelde voorwaarden, waaronder de overname van TSE.

28      Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie een tegenstrijdig standpunt inneemt ter zake van haar bekendheid met de identiteit van de investeerders. In haar stukken ontkent de Commissie dat zij op de hoogte was van het feit dat Koch een van de aandeelhouders van TSE was, ook al was haar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking gedetailleerde informatie over deze persoon overgelegd. Dienaangaande beroept verzoekster zich op de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 en op de op 16 mei en 3 juli 2002 aan de Commissie gezonden brieven. Bovendien herinnert zij eraan dat de Commissie in de bestreden beschikking zelf verklaart dat Koch aandeelhouder is geweest van TSE.

29      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie in punt 64 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft vastgesteld dat de participatie in TSE niet noodzakelijk was voor de herstructurering. De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, daar wezenlijke feiten, waarmee de Commissie bekend was, niet in aanmerking zijn genomen bij de evaluatie van de evenredigheid van de steun.

30      Verzoekster beweert dat Schmitz-Gotha om het welslagen van de herstructurering te garanderen, haar eigen producten diende te ontwikkelen, teneinde onafhankelijk van de interne bestellingen van de groep en op de markt concurrerend te worden. Door de participatie in TSE kon de voor de ontwikkeling van haar eigen producten noodzakelijke knowhow rechtstreeks in Schmitz-Gotha worden geïntegreerd, aangezien de aandeelhouders van TSE verantwoordelijk waren voor de directie en voor de bouw‑ en ontwikkelingsdienst van Schmitz-Gotha. Bijgevolg is verzoekster het oneens met de stelling van de Commissie dat de koop van TSE alleen tot doel had, de productiekosten van Schmitz-Gotha te drukken.

31      Verzoekster voegt hieraan toe dat enkel de overname van TSE de integratie van de voor de herstructurering noodzakelijke knowhow kon garanderen. Tot staving van haar bewering beroept zij zich op de buitensporige kosten van een offerte van TSE betreffende de ontwikkeling van knowhow door externen.

32      Onder verwijzing naar de bij het verzoekschrift gevoegde informatie, die in de vorm van een tabel de evolutie van Schmitz-Gotha’s omzet uit verkopen aan andere ondernemingen weergeeft (document getiteld „Ontwikkeling van de omzet van Schmitz-Gotha”), beweert verzoekster dat de significante stijging van haar omzet erop wijst dat de rechtstreekse integratie van een zelfstandige ontwikkelingsdienst, die door de overname van TSE tot stand is gekomen, een invloed heeft gehad op het welslagen van de herstructurering.

33      Verzoekster betoogt ook dat de Commissie op basis van de haar ter beschikking staande informatie kon beoordelen of de participatie in TSE voor de herstructurering noodzakelijk was, en bijgevolg kon vaststellen dat de steun voldeed aan het criterium van „strikt noodzakelijke minimum” in de zin van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling. In het bijzonder blijkt dit duidelijk uit de brief van de Duitse autoriteiten van 3 juli 2002, volgens welke het aandeel van de leveringen in de productiekosten van Schmitz-Gotha was afgenomen en Schmitz-Gotha alleen door de participatie in TSE haar gebrek aan knowhow had kunnen verhelpen.

34      De Commissie herinnert er in de eerste plaats aan dat zij over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij het onderzoek van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt ten aanzien van artikel 87, lid 3, EG. Verzoekster toont met haar argumenten niet aan, dat er in casu sprake was van een kennelijke beoordelingsfout, maar tracht haar beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie.

35      De Commissie benadrukt in de tweede plaats dat zij krachtens de rechtspraak van het Hof en de bepalingen van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), de procedure kan beëindigen en een beschikking kan geven op basis van de informatie waarover zij beschikt, wanneer een lidstaat in weerwil van het bevel dat zij hem heeft gezonden, nalaat de gevraagde inlichtingen te verstrekken.

36      Dienaangaande merkt de Commissie op dat verzoekster de vermeende noodzaak van de overname van TSE, die het welslagen van de herstructurering van Schmitz-Gotha mogelijk heeft gemaakt, voornamelijk baseert op informatie waarmee zij niet bekend was bij de vaststelling van de bestreden beschikking en die het Gerecht bijgevolg niet in aanmerking kan nemen.

37      Zij preciseert dat, ondanks het in de beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vervatte bevel aan de Bondsrepubliek Duitsland tot het verstrekken van inlichtingen over de identiteit van de eigenaren van TSE en over de noodzaak van de betrokken investering, en in weerwil van de brief aan de Duitse autoriteiten van 4 maart 2002, de bij het verzoekschrift gevoegde overeenkomsten betreffende de koop van TSE haar niet vóór de vaststelling van de bestreden beschikking zijn meegedeeld. Dit is eveneens het geval voor het bedrijfsplan, TSE’s offerte betreffende de ontwikkeling van verzoeksters knowhow, die beide bij het verzoekschrift zijn gevoegd, en de in het verzoekschrift zelf opgenomen gedetailleerde opmerkingen daarover. Bovendien betoogt zij dat zij nooit heeft beweerd dat zij de aandeelhouder Koch niet kende. Zij merkt evenwel op dat Koch in de door de Duitse autoriteiten tijdens de administratieve procedure verstrekte informatie eerder bijkomstig was vermeld als aandeelhouder van TSE. Zij is nooit in kennis gesteld van de identiteit van de andere aandeelhouders van TSE.

38      De Commissie meent dat zij op basis van de informatie waarover zij bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte, enkel het nut van de overname van TSE kon beoordelen, maar dat de noodzaak van deze met de litigieuze steun gefinancierde investering geenszins is aangetoond. Op basis van de informatie betreffende de overname van TSE, vervat in de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 en in de bij het verweerschrift gevoegde brieven van 10 augustus 2001 en 16 mei, 28 mei en 3 juli 2002, kon niet worden geconcludeerd dat die investering een noodzakelijk deel van de herstructurering vormde in de zin van de kaderregeling.

39      De Commissie stelt eveneens vast dat in de haar ter beschikking staande informatie de overname van TSE vooral gebaseerd was op de door het wegvallen van een tussenleverancier en de daarmee overeenstemmende winstmarge gerealiseerde besparingen, terwijl dit aspect in het verzoekschrift is gerelativeerd. Mocht uit deze informatie blijken dat de koop van TSE het bovendien mogelijk had gemaakt, de technische knowhow voor de ontwikkeling van nieuwe productsoorten te verkrijgen, was deze bewering noch gemotiveerd noch uiteengezet. Schmitz-Gotha heeft pas in het verzoekschrift diepgaand uiteengezet en gemotiveerd dat de overname van TSE noodzakelijk was om de voor haar herstructurering noodzakelijke knowhow te verkrijgen. Tijdens de gehele duur van de administratieve procedure hebben de Duitse autoriteiten evenwel niet verklaard dat die verrichting noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor herstructureringssteun.

40      In de derde plaats is de Commissie van mening dat de doelstellingen van deze investering, te weten de vermindering van de productiekosten en de verkrijging van de voor de ontwikkeling van nieuwe producten noodzakelijke knowhow, ook zonder de koop van TSE konden worden verwezenlijkt, aangezien de beheerder van Schmitz-Gotha tevens beheerder en meerderheidsaandeelhouder van TSE was en hij bijgevolg een bijzondere samenwerking tussen de twee ondernemingen had kunnen opzetten.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Voorafgaande opmerkingen

41      Voor de toepassing van artikel 87, lid 3, EG geniet de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert die in een communautair kader dient plaats te vinden. Bij de rechterlijke toetsing van de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid wordt enkel nagegaan of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn en of er geen sprake is van een dwaling ten aanzien van het recht, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie arrest Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punt 83, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Bovendien kan de Commissie door middel van handelingen als de onderhavige kaderregeling zichzelf regels stellen voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheden, voorzover deze handelingen gedragscriteria bevatten inzake het door haar te volgen beleid en niet afwijken van de normen van het Verdrag (arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 79). Dergelijke maatregelen komen voort uit de wil van de Commissie om indicatieve criteria te publiceren over het door haar te voeren beleid zoals dit uit haar beschikkingspraktijk in de betrokken sector naar voren komt (arrest Gerecht van 7 juni 2001, Agrana Zucker und Stärke/Commissie, T‑187/99, Jurispr. blz. II‑1587, punt 56).

43      Een voorgenomen maatregel voor herstructureringssteun aan een onderneming in moeilijkheden kan slechts verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard overeenkomstig artikel 87, lid 3, sub c, EG, wanneer hij gepaard gaat met een herstructureringsplan, gericht op vermindering of heroriëntatie van de bedrijvigheid van die onderneming (arresten Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 67, en 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 45).

44      Punt 3.2.2 van de kaderregeling, dat dit vereiste preciseert, schrijft met name voor dat het herstructureringsplan drie materiële voorwaarden dient te eerbiedigen. Ten eerste dient het de levensvatbaarheid van de begunstigde onderneming binnen een redelijk tijdsbestek te herstellen op grond van realistische veronderstellingen (punt 3.2.2, sub i), ten tweede dient het buitensporige vervalsing van de mededinging door de steun te vermijden (punt 3.2.2, sub ii) en ten derde dient het in verhouding te staan tot de kosten en baten van de herstructurering (punt 3.2.2, sub iii).

45      Aangezien deze voorwaarden cumulatief zijn, is de Commissie verplicht een voorgenomen maatregel voor herstructureringssteun onverenigbaar te verklaren wanneer reeds één van de voorwaarden niet is vervuld (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T‑171/02, Jurispr. blz. II‑0000, punt 128; zie eveneens in die zin arrest Frankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punten 49 en 50).

46      In casu is de bestreden beschikking vastgesteld op basis van de kaderregeling, meer bepaald punt 3.2.2, sub iii.

47      Blijkens deze bepaling moet de betrokken steun strikt noodzakelijk zijn voor het herstel van de levensvatbaarheid van de begunstigde onderneming, dat wil zeggen dat zij niet alleen moet beantwoorden aan de doelstelling die met de herstructurering van de betrokken onderneming wordt nagestreefd, maar ook in verhouding moet staan tot die doelstelling, zodat steun die verder reikt dan het strikte herstel van de levensvatbaarheid van de begunstigde vereist, in beginsel niet in aanmerking kan komen uit hoofde van de kaderregeling.

48      Bovendien moet de betrokken lidstaat, om te voldoen aan zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie, alle gegevens verstrekken aan de hand waarvan deze instelling kan nagaan of aan de voorwaarden voor de door de lidstaat gevraagde uitzondering is voldaan (zie arrest Regione autonoma della Sardegna/Commissie, reeds aangehaald, punt 129, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      De bestreden beschikking moet, voorzover zij volgens verzoekster blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout, tegen de achtergrond van voormelde overwegingen worden onderzocht.

–        De kennelijke beoordelingsfout waarop verzoekster zich beroept

50      In de punten 62 tot en met 64 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het volgende uiteengezet:

„(62) [...] De heer Koch was een van de investeerders [in Schmitz-Gotha] en tegelijkertijd de oprichter en directeur-aandeelhouder van TSE, alsmede de toekomstige directeur van beide bedrijven. De Commissie wijst er nogmaals op dat Duitsland, ondanks het bevel tot informatieverstrekking, noch de koopovereenkomst noch nauwkeuriger schriftelijke gegevens over de oorspronkelijke eigendomssituatie van TSE heeft verstrekt. Daarom kan de Commissie, gezien de overige omstandigheden en de mondeling verstrekte informatie, niet uitsluiten dat een belangrijk deel van TSE vóór de overname direct of indirect eigendom van de heer Koch of zijn familie was. Duitsland heeft terzake aangevoerd dat Schmitz-Gotha de van TSE betrokken onderdelen niet zelf kon produceren en evenmin in staat was de leveringsvoorwaarden aanmerkelijk te verbeteren en dat het hoofddoel van de overname bijgevolg was de productiekosten te drukken. De Commissie kan niet uitsluiten dat door de overname van TSE een aanzienlijk bedrag dat voor de financiering van de herstructurering had moeten worden gebruikt, in feite aan een van de nieuwe investeerders werd betaald. De overname van TSE was in ieder geval niet nodig om een goede samenwerking met TSE te garanderen. Aangezien de heer Koch de oprichter en directeur-aandeelhouder van TSE was en later ook de directeur van Schmitz-Gotha werd, lijkt het onwaarschijnlijk dat geen betere aankoopvoorwaarden met TSE te bedingen waren. Bovendien moet een concurrerende onderneming in beginsel in staat zijn haar toeleveringsbehoefte tegen marktprijzen te financieren zonder daarbij in financiële moeilijkheden te geraken.

(63) Uit de door Duitsland verstrekte informatie blijkt dat de overname van TSE een nuttige investering voor de onderneming was, aangezien deze tot aanzienlijke besparingen leidde die ertoe hebben bijgedragen dat de herstructureringsfase met een jaar kon worden ingekort. Dit betekent echter niet [noodzakelijk] dat de investering nodig was om de herstructurering uit te voeren. [In beginsel kan] [e]en onderneming die steun voor de financiering van haar herstructurering krijgt, [...] met die steun niet om het even welke investering die haar efficiëntie verhoogt, financieren, omdat dergelijke investeringen tegelijkertijd ook altijd het vermogen van de begunstigde beperken om de herstructurering met eigen middelen te financieren. Alleen indien zonder de investering het welslagen van de herstructurering als zodanig onzeker is of deze op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, kan een investering als noodzakelijk voor de herstructurering worden beschouwd, aangezien met de steun slechts wordt beoogd het concurrentievermogen van de onderneming binnen een redelijk tijdsbestek te herstellen. Bij iedere investering die verder reikt dan wat nodig is om het concurrentievermogen binnen een redelijk tijdsbestek te herstellen, worden onvermijdelijk financiële middelen gebruikt die voor de echt noodzakelijke herstructureringskosten hadden moeten worden aangewend en die aldus het voor de herstructurering benodigde steunbedrag zouden hebben verlaagd. Dit leidt ertoe dat de investeringen die niet in deze zin voor de herstructurering noodzakelijk zijn, een steunintensiteit met zich brengen die hoger is dan het strikt noodzakelijke minimum dat volgens het evenredigheidscriterium voor de herstructurering nodig is.

(64) De verlaging van de leveringskosten als zodanig volstaat niet om de noodzaak van de aankoop [van TSE] voor de herstructurering te rechtvaardigen. Bovendien heeft Duitsland nooit verklaard dat het welslagen van de herstructurering zonder de overname van TSE in het gedrang zou zijn gekomen of op onaanvaardbare wijze zou zijn vertraagd. Ook zonder de overname van TSE was in de oorspronkelijke planning voorzien dat in het vierde boekjaar een positief bedrijfsresultaat zou worden geboekt. Volgens de laatste informatie kon dit tijdsbestek door de overname van TSE van vier tot drie jaar worden verkort. Maar zelfs indien slechts na vier jaar winst zou worden behaald, zou dat niet als een onredelijk tijdsbestek voor de herstructurering kunnen worden beschouwd. Het is integendeel zo dat men reeds in het oorspronkelijke plan op een vrij snel herstel van het concurrentievermogen rekende. Er moet derhalve worden vastgesteld dat ook zonder de overname van TSE de herstructurering binnen een redelijk tijdsbestek tot een goed einde had kunnen worden gebracht en dat de overname bijgevolg niet nodig was voor het welslagen van de herstructurering. De Commissie stelt dan ook vast dat de aankoop van TSE niet volstrekt noodzakelijk was voor het bereiken van de doelstellingen van het plan. Dit betekent dat de voor deze aankoop aangewende middelen elders aan de financiering van de herstructurering hadden moeten bijdragen, waardoor het voor de herstructurering benodigde steunbedrag lager was uitgevallen.”

51      Tot staving van haar eerste middel betoogt verzoekster in de eerste plaats in wezen dat de bestreden beschikking berust op een onjuist feitelijk uitgangspunt, namelijk dat de overname van TSE het slechts mogelijk heeft gemaakt, de herstructureringsfase met een jaar in te korten. Tot staving van haar stelling beroept verzoekster zich op het bedrijfsplan en de bijlagen daarbij, waaronder met name het „Ontwikkelingsplan – Winst en verlies”, het financieel beheersplan en het plan voor de ontwikkeling van het vaste kapitaal van Schmitz-Gotha, die aan de Duitse autoriteiten waren voorgelegd en bij het verzoekschrift zijn gevoegd. Bovendien betoogt verzoekster dat de Commissie tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen ter zake van de haar ter beschikking staande informatie over de identiteit van TSE’s aandeelhouders. Tot staving van haar beweringen beroept verzoekster zich op de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 en op de aan de Commissie gezonden brieven van 16 mei en 3 juli 2002, die bij de stukken van partijen zijn gevoegd.

52      Dit betoog kan niet worden aanvaard.

53      Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking niet beschikte over het bedrijfsplan waarop verzoekster zich beroept, met uitzondering van het „Ontwikkelingsplan – Winst en verlies”, dat bij de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 was gevoegd.

54      Volgens de rechtspraak moet de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld, en mogen de door de Commissie verrichte beoordelingen enkel worden onderzocht aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen heeft verricht (arrest Hof van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. I‑2263, punt 16; arresten Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punt 81; 6 oktober 1999, Salomon/Commissie, T‑123/97, Jurispr. blz. II‑2925, punt 48, en 14 mei 2002, Graphischer Maschinenbau/Commissie, T‑126/99, Jurispr. blz. II‑2427, punt 33). Om de rechtmatigheid van de bestreden beschikking te bestrijden, kan verzoekster zich dus niet beroepen op gegevens waarmee de Commissie tijdens de administratieve procedure niet bekend was (zie in die zin arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 31). Hetzelfde geldt wanneer, zoals in casu, verzoekster niet heeft deelgenomen aan de administratieve procedure, terwijl zij tijdens deze procedure met naam en toenaam genoemd was als de begunstigde van de betrokken steun en de Commissie de Duitse autoriteiten en de eventuele belanghebbenden had verzocht te bewijzen dat de overname van TSE noodzakelijk was (zie in die zin arrest Gerecht van 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, Jurispr. blz. II‑0000, punten 67‑70). Wanneer de Commissie de belanghebbenden in staat heeft gesteld nuttig opmerkingen te maken, kan haar namelijk niet worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke gegevens die haar tijdens de administratieve procedure konden worden voorgelegd, maar niet zijn voorgelegd, aangezien de Commissie niet gehouden is, zich ambtshalve bij benadering voor te stellen welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van 14 januari 2004, Fleuren Compost/Commissie, T‑109/01, Jurispr. blz. II‑127, punten 48 en 49). Derhalve kan verzoekster zich tot staving van haar grief niet beroepen op het bij het verzoekschrift gevoegde bedrijfsplan.

55      Na deze verduidelijking moet worden opgemerkt dat TSE weliswaar tweemaal in de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 is vermeld, maar dat deze vermeldingen duidelijk bijkomstig waren bij die betreffende verzoeksters herstructurering en er niet op wezen dat de overname van TSE met de aangemelde steunmaatregelen zou worden gefinancierd. Zo was vermeld dat Koch de beheerder was van TSE, waarvan hij de oprichter was. Voor het overige preciseerde dit document onder de sectie betreffende de productie van Schmitz-Gotha, dat daarnaast „[d]e productie van voertuigen [...] door de koop van de leverancier TSE en door de scheiding van de bouwmodules [voor de voertuigen] en de pre-assemblage bovendien bijzonder rationeel [zou worden] georganiseerd” en dat „[d]e aandeelhouders van de nieuwe onderneming [...] knowhow op het gebied van productie en ‚reengineering’ aan[brachten]”. Toen zij ter terechtzitting specifiek hierover werd ondervraagd, is verzoekster er niet in geslaagd uiteen te zetten waarom ondanks haar argument dat de koop van TSE noodzakelijk was voor de herstructurering van Schmitz-Gotha, in de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 alleen deze twee bijkomstige vermeldingen stonden. Daarenboven blijkt reeds uit de bewoordingen van deze brief, die in de beschikking tot inleiding van de procedure zijn overgenomen, dat de in 1997 begonnen herstructurering van Schmitz-Gotha in de loop van 2000 voltooid moest zijn. Evenals de Commissie in de bestreden beschikking is het Gerecht van oordeel, dat deze aanduiding volkomen los lijkt te staan van de overname van TSE door Schmitz-Gotha.

56      Aangaande verzoeksters grief betreffende het vermeende tegenstrijdige standpunt van de Commissie ter zake van haar bekendheid met de identiteit van Koch, dient te worden vastgesteld dat de Commissie, zoals zij in punt 62 van de bestreden beschikking heeft aangegeven, op de hoogte was van de persoonlijke banden tussen Koch en TSE. Weliswaar heeft de Commissie haar mate van bekendheid met die banden in haar stukken genuanceerd, maar deze opmerkingen, die in de loop van het geding zijn gemaakt, kunnen in geen geval afbreuk doen aan de inhoud en de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op dit punt. Verzoeksters kritiek in dit verband is dus irrelevant.

57      In de tweede plaats beweert verzoekster in wezen, met een beroep op verscheidene bij het verzoekschrift gevoegde documenten, te weten de twee overeenkomsten van 9 oktober 1997, het bedrijfsplan, de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998, het document „Ontwikkeling van de omzet van Schmitz-Gotha”, TSE’s offerte betreffende de ontwikkeling van knowhow door externen, alsmede de bij het verweerschrift gevoegde brieven van de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie van 10 augustus 2001 en 16 mei, 28 mei en 3 juli 2002, dat de overname van TSE, die met de litigieuze steun werd gefinancierd, voldeed aan het criterium van „strikt noodzakelijke minimum”, omdat de integratie van laatstgenoemde in Schmitz-Gotha absoluut noodzakelijk was om haar in staat te stellen haar eigen producten te ontwikkelen en bijgevolg onafhankelijk en op de markt concurrerend te worden. Volgens verzoekster heeft de Commissie bij haar beoordeling alleen rekening gehouden met de invloed die de overname van TSE door Schmitz-Gotha in termen van kostenvermindering had, zonder rekening te houden met de integratie van de knowhow, die volgens verzoekster enkel door deze overname kon worden verwezenlijkt.

58      Dit betoog kan evenmin slagen.

59      Onder verwijzing naar hetgeen in punt 54 hierboven is vastgesteld ter zake van het bedrijfsplan, dat het Gerecht bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking niet in aanmerking kan nemen omdat het voor het eerst in de loop van het geding is overgelegd, moet om te beginnen worden vastgesteld dat met de twee overeenkomsten van 9 oktober 1997 en TSE’s offerte betreffende de ontwikkeling van knowhow door externen evenmin rekening kan worden gehouden, aangezien vaststaat dat deze stukken niet vóór de vaststelling van de bestreden beschikking aan de Commissie zijn meegedeeld.

60      De grief inzake een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie in de punten 62 tot en met 64 van de bestreden beschikking, moet derhalve enkel worden onderzocht met inachtneming van de documenten waarover de Commissie bij de vaststelling van deze beschikking beschikte, te weten de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 (met inbegrip van het daarbij gevoegde „Ontwikkelingsplan – Winst en verlies” van Schmitz-Gotha), het document „Ontwikkeling van de omzet van Schmitz-Gotha” en de brieven van de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie van 10 augustus 2001 en 16 mei, 28 mei en 3 juli 2002.

61      Aangaande deze documenten dient vervolgens in herinnering te worden gebracht dat de Bondsrepubliek Duitsland in de aanmeldingsbrief van 18 mei 1998 heeft opgemerkt dat de productie van voertuigen bij Schmitz-Gotha door de koop van de leverancier TSE en door de scheiding van de bouwmodules voor de voertuigen en de pre-assemblage bijzonder rationeel georganiseerd was, alsmede dat de aandeelhouders van de nieuwe onderneming knowhow op het gebied van productie en „reengineering” aanbrachten.

62      In hun brief van 10 augustus 2001 hebben de Duitse autoriteiten twee gevolgen van de overname van TSE uiteengezet. In de eerste plaats hebben zij vermeld dat door deze overname „de productiekosten door het wegvallen van een tussenleverancier en de daaraan toekomende winstmarge [konden] worden gedrukt”. In de tweede plaats hebben zij gesteld dat door deze overname „technische knowhow [werd] verkregen, die de koppeling van de eigenlijke productie aan technische ontwikkelingscapaciteiten [mogelijk maakte], teneinde de concurrentiepositie te herstellen”.

63      Bovendien hebben de Duitse autoriteiten in hun brief van 16 mei 2002 aangaande het belang van de overname van TSE benadrukt dat „de koop van TSE [...] voor Schmitz-Gotha in de eerste plaats op het gebied van de kosten van aanzienlijk belang was”. Daarenboven hebben zij, wat de knowhow betreft, opnieuw bevestigd dat „Schmitz-Gotha [...] niet in de gelegenheid [was] om de door TSE ontwikkelde technologie in de bouw van bestanddelen anderszins te verkrijgen. Interne ontwikkeling van de bestanddelen en vervaardiging daarvan voor de eigen productie van de onderneming zouden te veel tijd en geld hebben gekost om rendabel te zijn, temeer daar Schmitz-Gotha nagenoeg geen knowhow ter zake had”.

64      In haar brief van 28 mei 2002 heeft de Bondsrepubliek Duitsland eveneens betoogd dat de overname van TSE noodzakelijk was, gezien de noodzaak om technologisch en kwalitatief hoogstaande automobielbestanddelen te verkrijgen, waarvan „Schmitz-Gotha onvoldoende hoeveelheden kon [...] kopen om in aanmerking te komen voor de voor een kostenvermindering vereiste prijsvoorwaarden, welke op hun beurt een concurrerender prijsbeleid mogelijk [maken]”, en gezien de omstandigheid dat Schmitz-Gotha „niet in de gelegenheid [was] om de door TSE ontwikkelde technologie in de bouw van bestanddelen anderszins te verkrijgen”.

65      In de brief van 3 juli 2002, die verzoekster ter terechtzitting opnieuw heeft ingeroepen, heeft de Bondsrepubliek Duitsland de hierboven uiteengezette aanduidingen aangevuld. Zo heeft zij gepreciseerd dat door de participatie in TSE het aandeel van de leveringen in Schmitz-Gotha’s productiekosten was afgenomen, dat de overname in de periode 1998-2002 een besparingspotentieel had van iets minder dan 5 000 000 DEM en dat Schmitz-Gotha één jaar vóór het beoogde einde van de herstructureringsperiode rendabel was geworden. De Duitse autoriteiten concludeerden met name dat de koop van TSE absoluut noodzakelijk was om verzoeksters leveringskosten te drukken, dat Schmitz-Gotha alleen door de participatie in TSE het gebrek aan knowhow had kunnen verhelpen, en dat Schmitz-Gotha niet in de gelegenheid verkeerde om even grote kortingen te bedingen als andere ondernemingen.

66      Het bij het verzoekschrift gevoegde document „Ontwikkeling van de omzet van Schmitz-Gotha” geeft in de vorm van een tabel Schmitz-Gotha’s omzet uit verkopen aan andere ondernemingen tussen 1997 en 2000 weer.

67      Uit al deze brieven blijkt dat de Duitse autoriteiten vooral de nadruk hebben gelegd op de productiekostenbesparingen die de koop van TSE voor Schmitz-Gotha zou meebrengen door het wegvallen van een tussenleverancier, en daarnaast hebben gesteld dat deze verrichting de knowhow had aangebracht die verzoekster nodig had om haar producten te ontwikkelen.

68      Wat de eerste verklaring betreft dient te worden opgemerkt dat, zoals de Commissie terecht heeft aangegeven, dergelijke kostenbesparingen niet aantonen dat Schmitz-Gotha’s herstructurering niet binnen het aanvankelijk voorziene tijdsbestek zou zijn geslaagd zonder de koop van TSE, te weten door investeringen die uiteindelijk minder staatsmiddelen zouden hebben gevergd. In het bijzonder vormt de omstandigheid die in de door verzoekster aangevoerde brief van 3 juli 2002 wordt vermeld, te weten dat Schmitz-Gotha dergelijke besparingen heeft kunnen verwezenlijken tussen 1998 en 2002, dat wil zeggen na de uitkering van de litigieuze steun, geen bewijs dat de overname van TSE door verzoekster strikt noodzakelijk was voor de herstructurering van Schmitz-Gotha en dus met staatssteun mocht worden gefinancierd.

69      Aangaande de integratie van de knowhow van TSE in verzoeksters activiteiten, blijkt uit voormelde brieven dat de Duitse autoriteiten enkel hebben verklaard dat de overname van TSE noodzakelijk was, zonder evenwel uit te leggen waarom deze overname in de zin van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling strikt noodzakelijk was om een dergelijk resultaat te bereiken. De Duitse autoriteiten zijn er namelijk niet in geslaagd uiteen te zetten waarom de financiering van de overname van TSE in haar geheel het goedkoopste middel was in termen van gebruik van openbare middelen om de voor de ontwikkeling van de automobielbestanddelen van Schmitz-Gotha noodzakelijke knowhow te verkrijgen.

70      Zo geeft de Commissie, gelijk verzoekster suggereert, in de motivering van de bestreden beschikking een beknopte analyse van het argument van de Duitse autoriteiten dat de koop van TSE noodzakelijk was om Schmitz-Gotha in staat te stellen knowhow ter zake van de ontwikkeling van automobielbestanddelen te verkrijgen.

71      Afgezien van de omstandigheid dat deze vraag niet aan de orde moet komen bij het onderzoek van een vermeende kennelijke beoordelingsfout, maar in het kader van een eventuele ontoereikende motivering, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat de Commissie in punt 62 van de bestreden beschikking in wezen te kennen heeft gegeven dat de overname van TSE hoe dan ook niet noodzakelijk was om een goede samenwerking met deze onderneming te garanderen, met name daar Koch als beheerder van zowel Schmitz-Gotha als TSE en als meerderheidsaandeelhouder van laatstgenoemde waarschijnlijk betere aankoopvoorwaarden bij TSE had kunnen bedingen.

72      Bovendien kan verzoeksters stelling dat zij de noodzakelijke knowhow niet in de vorm van externe diensten kon verkrijgen omdat dergelijke diensten buitensporige kosten zouden meebrengen, hetgeen zou blijken uit TSE’s offerte van 17 augustus 1997 betreffende de ontwikkeling van knowhow door externen, die in de bijlage bij het verzoekschrift is opgenomen, niet worden aanvaard.

73      Bij het toezicht op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking kan het Gerecht namelijk geen rekening houden met het in deze bijlage opgenomen stuk (zie punt 59 hierboven). Daar komt bij dat ook al zou dit document in aanmerking kunnen worden genomen, het op zich evenwel niet volstaat om aan te tonen dat de overname van TSE in haar geheel strikt noodzakelijk was om verzoekster in staat te stellen de noodzakelijke knowhow te verkrijgen voor haar herstructurering, in de zin van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling.

74      Wat tot slot het eveneens bij het verzoekschrift gevoegde document „Ontwikkeling van de omzet van Schmitz-Gotha” betreft, dit document geeft weliswaar aan dat deze omzet in de periode 1997-2000 significant is gestegen, maar het legt op zich evenwel geen verband tussen deze stijging en de koop van TSE en stelt a fortiori evenmin vast dat de overname van TSE noodzakelijk was voor verzoeksters herstructurering in de zin van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling. Bijgevolg heeft de Commissie, ook al heeft zij dit document in de bestreden beschikking niet specifiek geanalyseerd, geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

75      Ten overvloede dient te worden opgemerkt dat de Duitse autoriteiten in geen van voornoemde documenten die bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikbaar waren, op enig moment een nauwkeurige beschrijving hebben gegeven van de aard van de knowhow waarvan Schmitz-Gotha door de koop van TSE heeft kunnen profiteren.

76      Op basis van de informatie waarover de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte, moet derhalve worden vastgesteld dat verzoekster er niet in is geslaagd aan te tonen dat deze beschikking, voorzover daarin is vastgesteld dat de Duitse autoriteiten niet hadden bewezen dat de overname van TSE noodzakelijk was voor de herstructurering van Schmitz-Gotha in de zin van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling, blijk gaf van een kennelijke beoordelingsfout.

77      Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Het tweede middel, inzake misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

78      Verzoekster betoogt in wezen dat de bestreden beschikking blijk geeft van misbruik van bevoegdheid, daar de Commissie zich bij de vaststelling van deze beschikking op subjectieve overwegingen heeft gebaseerd.

79      Meer bepaald meent zij dat de bestreden beschikking is gegeven met het oog op de bestraffing van een vermeende verrijking van Koch, die in zijn eigen voordeel zou gehandeld hebben door openbare middelen te gebruiken om een onderneming te kopen waarvan hij reeds eigenaar was. Bij de vaststelling van de bestreden beschikking heeft de Commissie geen rekening gehouden met de feitelijke overwegingen betreffende de noodzaak van de overname van TSE voor het welslagen van de herstructurering van Schmitz-Gotha.

80      De Commissie stelt dat dit middel ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

81      Volgens de rechtspraak is een beschikking slechts gebrekkig wegens misbruik van bevoegdheid indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld met het uitsluitende, of althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan die welke worden aangevoerd (arresten Gerecht van 23 oktober 1990, Pitrone/Commissie, T‑46/89, Jurispr. blz. II‑577, punt 71, en 6 maart 2002, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, T‑92/00 en T‑103/00, Jurispr. blz. II‑1385, punt 84).

82      Tot staving van haar middel voert verzoekster geen objectieve gegevens aan op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden beschikking in werkelijkheid beoogde, een vermeende verrijking van Schmitz-Gotha’s beheerder te bestraffen.

83      Weliswaar heeft de Commissie in punt 62 van de bestreden beschikking herinnerd aan de bijzonderheid van de aan de orde zijnde verrichting, door in wezen op te merken dat Koch, als verzoeksters aandeelhouder en enig beheerder, haar een onderneming had verkocht die hij beheerde en hem reeds toebehoorde, en de Bondsrepubliek Duitsland de koopprijs ervan had laten betalen via de litigieuze steun.

84      Zoals hierboven in het kader van de beoordeling van verzoeksters eerste middel is uiteengezet, blijkt evenwel duidelijk uit de punten 63 en 64 van de bestreden beschikking dat de Commissie zich op objectieve gegevens heeft gebaseerd om vast te stellen dat de voorwaarden van punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling in casu niet waren vervuld.

85      Bijgevolg moet verzoeksters tweede middel worden afgewezen.

 Het derde, subsidiair ingeroepen middel, inzake een vergissing van de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de terug te vorderen steun

 Argumenten van partijen

86      Zelfs al mocht het Gerecht oordelen dat de overname van TSE met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar was, kan volgens verzoekster slechts 1 500 000 DEM worden teruggevorderd. Een gedeelte van de koopprijs, ten bedrage van ongeveer 700 000 DEM, is niet in strijd met de regels betreffende staatssteun aangezien er geen verliesrisico was. Het gaat daarbij inzonderheid om de liquide middelen van Schmitz-Gotha, de kapitaalrekening, de beschikbare winstsaldo’s en het over het boekjaar ontstane overschot, waarover verzoekster beschikt en dat zij op elk moment had kunnen opnemen.

87      Volgens de Commissie moeten de vorderingen van verzoekster worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

88      Zoals reeds is opgemerkt, moet bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de litigieuze steun de eventuele noodzaak daarvan voor de herstructurering van de betrokken onderneming in aanmerking worden genomen. Anders dan verzoekster betoogt, staat het met de litigieuze investering verbonden risico los van deze vraag. Dat de litigieuze steun een investering heeft kunnen financieren die niet riskant is gebleken, is in casu dus irrelevant.

89      Bovendien bepaalt punt 3.2.2, sub iii, van de kaderregeling dat „[o]m het concurrentievervalsende effect te beperken [...] de steun in zodanige vorm [moet] worden verleend dat de onderneming niet de beschikking krijgt over extra middelen die zouden kunnen worden gebruikt voor agressieve, marktvervalsende activiteiten die geen verband houden met het herstructureringsproces”. In de onderhavige omstandigheden zou elke gedeeltelijke terugvordering van de onverenigbare steun het risico hebben meegebracht dat Schmitz-Gotha de beschikking had gekregen over extra middelen in de zin van punt 3.2.2 van de kaderregeling. De Commissie heeft in artikel 2 van de bestreden beschikking dus terecht de terugvordering van 2 200 000 DEM verlangd.

90      Derhalve dient het derde middel te worden afgewezen en het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

91      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer – uitgebreid)

verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in de kosten.

Legal

Lindh

Mengozzi

Wiszniewska-Białecka

 

      Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 april 2006.

De griffier

 

      De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

      H. Legal


* Procestaal: Duits.