Language of document : ECLI:EU:T:2010:67

Zaak T‑401/06

Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a.

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van schoeisel met bovendeel van leder uit China en Vietnam – Behandeling als marktgerichte onderneming – Individuele behandeling – Steekproeftrekking – Ondersteuning van klacht door bedrijfstak van Gemeenschap – Afbakening van betrokken product – Gelijke behandeling – Schade – Gewettigd vertrouwen – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Steekproeftrekking

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 9, lid 6, en art. 17, leden 1, 2 en 3)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Invoer uit landen zonder markteconomie in zin van artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 384/96 – Steekproeftrekking

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 2, lid 7, sub b, art. 9, lid 6, en art. 17, leden 1 en 3)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Opening van onderzoek nadat door of namens bedrijfstak van Gemeenschap klacht is ingediend – Voorwaarden

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 4, lid 1, art. 5, leden 1, 2 en 4, en art. 18, lid 1)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Afbakening van betrokken product – Factoren die in aanmerking kunnen worden genomen

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 1, lid 4, art. 2 en 3)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Steekproeftrekking

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 17, lid 1)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Medewerking van onderneming die op nationaal niveau fraude heeft gepleegd

(Verordening nr. 384/96 van de Raad)

7.      Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten

(Art. 253 EG)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen tijdvak

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3, lid 2)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Voor berekening van richtprijs gehanteerde winstmarge

(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 3)

1.      Volgens de bewoordingen van artikel 17, leden 1 en 3, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 vormt het gebruik van een steekproef, als techniek om het hoofd te bieden aan een groot aantal klagers, exporteurs, importeurs, productsoorten of transacties, een beperking van het onderzoek. Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 9, lid 6, van deze basisverordening, waarin is bepaald dat de producenten die niet in de steekproef worden opgenomen, niet bij het onderzoek betrokken zijn.

De basisverordening bepaalt niettemin dat de gemeenschapsinstellingen twee verplichtingen moeten nakomen om deze beperking te kunnen toepassen. Om te beginnen moet de steekproef representatief zijn in de zin van artikel 17, leden 1 en 2, van deze basisverordening. Verder bepaalt artikel 9, lid 6, van die verordening dat de dumpingmarge die wordt vastgesteld voor de producenten die niet voor de steekproef zijn geselecteerd, niet hoger mag zijn dan de gewogen gemiddelde dumpingmarge die voor de in de steekproef opgenomen partijen is vastgesteld.

(cf. punten 72‑73)

2.      Bij gebruikmaking van de steekproeftechniek als bedoeld in artikel 17 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 kunnen de niet in de steekproef opgenomen producenten enkel op basis van artikel 17, lid 3, van deze verordening verzoeken om de berekening van een individuele dumpingmarge, hetgeen voor de in artikel 2, lid 7, sub b, van die basisverordening genoemde landen vooronderstelt dat een aanvraag voor een behandeling als marktgerichte onderneming of voor een individuele behandeling is aanvaard. Krachtens eerstgenoemde bepaling is de Commissie evenwel bevoegd om te beoordelen of het onderzoek van deze aanvragen, gelet op het aantal dergelijke aanvragen, te belastend is en aan een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg staat.

Hieruit volgt dat de antidumpingbasisverordening de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers geen onvoorwaardelijk recht op berekening van een individuele dumpingmarge verleent. De aanvaarding van een dergelijk verzoek hangt immers af van de beslissing van de Commissie over de toepassing van artikel 17, lid 3, van deze basisverordening. Aangezien de verlening van voormelde behandelingen overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van diezelfde verordening enkel dient om de methode voor de berekening van de normale waarde te bepalen met het oog op de berekening van de individuele dumpingmarges, is de Commissie bovendien niet verplicht om de aanvragen van niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken, wanneer zij in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 3, van de basisverordening heeft geconcludeerd dat de berekening van dergelijke marges al te belastend zou zijn en haar zou beletten, het onderzoek tijdig te beëindigen.

De toepassing van deze bepalingen levert geen schending van het beginsel van gelijke behandeling op, in die zin dat de ondernemingen die in de steekproef zijn opgenomen, anders zijn behandeld dan die welke er niet in zijn opgenomen. Deze twee categorieën van ondernemingen bevinden zich immers in verschillende situaties, aangezien de Commissie voor eerstgenoemde ondernemingen noodzakelijkerwijs een individuele dumpingmarge moet berekenen, hetgeen impliceert dat een aanvraag voor een behandeling als marktgerichte onderneming of voor een individuele behandeling is onderzocht en aanvaard, terwijl zij voor de tweede categorie ondernemingen geen individuele dumpingmarge moet vaststellen.

Bovendien verplicht het beginsel van gelijke behandeling van de niet voor de steekproef geselecteerde ondernemingen de Commissie niet om alle aan haar voorgelegde aanvragen te onderzoeken, zodat de producenten of exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen maar waaraan een dergelijke behandeling zou worden verleend, aanspraak kunnen maken op toepassing van de gewogen dumpingmarge van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een behandeling als marktgerichte onderneming of een individuele behandeling wordt verleend.

Wanneer het aantal aanvragen zo groot is dat het onderzoek ervan de gemeenschapsinstellingen zou beletten het onderzoek tijdig te beëindigen, hoeven deze zich immers overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening niet over alle betrokken aanvragen uit te spreken, zelfs niet wanneer dit louter tot doel zou hebben om met betrekking tot de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen een onderscheid te maken tussen de ondernemingen die wel en degene die niet voor een dergelijke behandeling in aanmerking zouden kunnen komen, teneinde op deze ondernemingen de gemiddelde dumpingmarge toe te passen van de ondernemingen uit de steekproef waaraan een van voornoemde behandelingen is verleend, zonder een individuele dumpingmarge te berekenen.

(cf. punten 76‑78, 81‑83)

3.      Uit artikel 5, leden 1 en 4, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 blijkt dat – behoudens toepassing van lid 6 van dit artikel – geldig een antidumpingonderzoek wordt geopend, wanneer door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap een klacht is ingediend. Een klacht wordt geacht door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap te zijn ingediend, indien zij wordt gesteund door de EU-producenten wier gezamenlijke productie meer dan 50 % bedraagt van de totale productie van het soortgelijke product dat wordt vervaardigd door dat deel van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat zich voor of tegen de klacht heeft uitgesproken. Bovendien moeten de EU-producenten die de klacht uitdrukkelijk steunen, minstens 25 % van de totale productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap voor hun rekening nemen.

Wat het begrip „steun” betreft, behoort een klacht volgens artikel 5, lid 2, van deze basisverordening bewijsmateriaal te bevatten ten aanzien van het bestaan van dumping en schade en het oorzakelijk verband daartussen. De klacht dient een zeker aantal gegevens te bevatten waarover de klager redelijkerwijs beschikt.

Een door of namens de bedrijfstak van de Gemeenschap ingediende klacht steunen impliceert dus dat de klager(s) en de personen in wier naam deze is ingediend, ten eerste, informatie verstrekken die door de Commissie wordt gevraagd teneinde te kunnen verifiëren of de voor het opleggen van een antidumpingrecht vervulde voorwaarden zijn vervuld, en ten tweede, bereid zijn zich te onderwerpen aan elk onderzoek dat de Commissie zou kunnen verrichten om na te gaan of de overgelegde informatie aan de werkelijkheid beantwoordt.

Een EU-producent die verklaart dat hij niet aanvaardt dat de gegevens die hij ter onderbouwing van een door of namens hem ingediende klacht verstrekt, worden geverifieerd, moet dan ook in de eerste plaats worden beschouwd als een producent die weigert mee te werken in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, en dient in de tweede plaats te worden uitgesloten van de groep van producenten die de klacht steunen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

(cf. punten 103‑106)

4.      De afbakening van het betrokken product in het kader van een antidumpingonderzoek strekt ertoe, een lijst te kunnen opstellen van producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. De instellingen kunnen daarbij rekening houden met verschillende factoren, zoals de materiële, technische en scheikundige kenmerken van de producten, het gebruik ervan, de onderlinge substitueerbaarheid ervan, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageproces, de productiekosten, de kwaliteit, enzovoort. Aldus dient de stelling dat een bepaald product van de omschrijving van het betrokken product moet worden uitgesloten, te berusten op argumenten waarmee wordt beoogd het bewijs te leveren dat ofwel de instellingen een onjuiste beoordeling met betrekking tot de door hen relevant geachte factoren hebben verricht, ofwel de toepassing van andere, meer relevante factoren tot de uitsluiting van dit product uit de omschrijving van het betrokken product zou hebben geleid.

(cf. punten 131‑132)

5.      Een beroep op de steekproeftechniek brengt overeenkomstig artikel 17, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 mee dat het onderzoek wordt beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven met een statistische waarde, of tot de grootste representatieve productie-, verkoop- of exporthoeveelheden die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kunnen worden onderzocht. Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om tussen de ondernemingen die zich bereid verklaard hebben om aan de steekproef deel te nemen en die de daartoe noodzakelijke inlichtingen hebben verstrekt, de ondernemingen te kiezen die in de steekproef zullen worden opgenomen. Gelet op de beoordelingsvrijheid die voornoemde bepaling de Commissie toekent, mag de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de ter zake gemaakte keuze enkel nagaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 146‑147)

6.      Het feit dat een onderneming fraude heeft gepleegd op nationaal niveau, betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij niet aan een antidumpingonderzoek van de gemeenschapsinstellingen meewerkt en dat zij dienaangaande onjuiste informatie verstrekt. Gesteld al dat de betrokken onderneming op nationaal niveau fraude zou hebben gepleegd, kan hieruit op zich niet worden geconcludeerd dat de door haar in het kader van een antidumpingonderzoek verstrekte gegevens onbetrouwbaar zijn, indien deze gegevens geen verband houden met die fraude.

(cf. punt 168)

7.      Met betrekking tot verordeningen houdende oplegging van antidumpingrechten kan geen specifieke motivering worden verlangd van de verschillende, soms talrijke en ingewikkelde feitelijke en juridische omstandigheden die daarin voorkomen, zodra deze verordeningen binnen de systematiek van het geheel van maatregelen vallen waarvan zij deel uitmaken. Het is in dit verband voldoende dat de redenering van de gemeenschapsinstellingen duidelijk en ondubbelzinnig in de verordeningen tot uitdrukking komt. Bovendien zijn de instellingen niet verplicht om standpunt in te nemen over alle voor hen door de belanghebbenden aangevoerde argumenten. Het volstaat dat zij de feiten en overwegingen rechtens die in het kader van de beschikking van wezenlijk belang zijn, uiteenzetten.

(cf. punten 180‑181)

8.      De instelling van antidumpingrechten is geen sanctie voor eerder gedrag, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumpingpraktijken. Het onderzoek moet dus op grond van zo actueel mogelijke informatie worden verricht, opdat antidumpingrechten kunnen worden vastgesteld die de bedrijfstak van de Gemeenschap beschermen tegen dumping.

Ingeval de gemeenschapsinstellingen constateren dat de invoer van een tot dan aan kwantitatieve beperkingen onderworpen product toeneemt nadat deze beperkingen zijn verstreken, kunnen zij dan ook rekening houden met deze toename wanneer zij de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade beoordelen.

(cf. punten 198‑199)

9.      Niets verplicht de gemeenschapsinstellingen om zich bij de beoordeling van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap zonder schadelijke dumping zou hebben behaald, uitsluitend op gegevens betreffende het betrokken product te baseren. Integendeel kunnen zij zich baseren op soortgelijke producten die – in ruime zin – gelijk aan het betrokken product zijn. Zelfs indien deze producten niet onder de definitie van het betrokken product vallen, kan de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap voor deze producten heeft behaald, worden beschouwd als een geldige indicatie van de winstmarge die de EU-producenten zonder de invoer met dumping over de verkoop van het betrokken product zouden hebben behaald.

(cf. punt 208)