Language of document : ECLI:EU:C:2024:1

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Mogelijkheid voor de verwijzende rechter om het prejudicieel arrest van het Hof in aanmerking te nemen – Noodzaak van de gevraagde uitlegging om de verwijzende rechter in staat te stellen zijn vonnis te wijzen – Onafhankelijkheid van de rechters – Voorwaarden voor de benoeming van gewone rechters – Mogelijkheid om een beschikking waarbij definitief uitspraak is gedaan op een verzoek om conservatoire maatregelen opnieuw aan de orde te stellen – Mogelijkheid om een rechter van een rechtsprekende formatie uit te sluiten – Niet-ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing”

In de gevoegde zaken C‑181/21 en C‑269/21,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Katowicach (rechterlijke instantie in tweede aanleg Katowice, Polen) en de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechterlijke instantie in tweede aanleg Krakau, Polen) bij beslissingen van 18 maart 2021 en 31 maart 2021, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 23 maart 2021 en 27 april 2021, in de procedures

G.

tegen

M.S. (C‑181/21),

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

Prokuratura Okręgowa w Katowicach,

en

BC,

DC

tegen

X (C‑269/21),

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

Prokuratura Okręgowa w Krakowie,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, N. Piçarra, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, L. S. Rossi, I. Jarukaitis (rapporteur), A. Kumin, N. Jääskinen, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Prokuratura Okręgowa w Katowicach en de Prokuratura Okręgowa w Krakowie, vertegenwoordigd door R. Babiński, S. Bańko, A. Reczka, B. Szyprowski en E. Tkaczewska-Kuk,

–        de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski, V. Vachev en M. Wróblewski,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, K. Straś en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door J. F. Kronborg en V. Pasternak Jørgensen als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. M. de Ree en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, artikel 6, leden 1 tot en met 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend – in zaak C‑181/21 – in het kader van een geding tussen een private vennootschap en een consument over een uit een kredietovereenkomst voortvloeiende schuldvordering, en – in zaak C‑269/21 – in het kader van een geding tussen consumenten en een bank over een schuldvordering en een verzoek tot vernietiging van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Grondwet

3        Artikel 179 van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „grondwet”) luidt als volgt:

„Rechters worden voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa [(nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: ‚KRS’)].”

4        Artikel 186, lid 1, van de grondwet bepaalt:

„De [KRS] handhaaft de onafhankelijkheid van de rechtspraak en van de rechters.”

5        Artikel 187 van de grondwet luidt:

„1.      De [KRS] is samengesteld uit:

1)      de eerste president van de Sąd Najwyższy [(hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)], de minister van Justitie, de president van de Naczelny Sąd Administracyjny [(hoogste bestuursrechter, Polen)] en een door de president van de Republiek Polen aangewezen lid,

2)      vijftien leden die worden gekozen uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,

3)      vier leden die door de Sejm [(lagerhuis van het Poolse parlement)] worden gekozen uit de afgevaardigden en twee leden die door de Senat [(hogerhuis van het Poolse parlement)] worden gekozen uit de senatoren.

[...]

3.      De leden van de [KRS] worden gekozen voor een mandaat van vier jaar.

4.      Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet vastgesteld.”

 Wet inzake de gewone rechterlijke instanties

6        Artikel 3 van de ustawa Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd bij ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en bepaalde andere wetten) van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190), die op 14 februari 2020 in werking is getreden (hierna: „wet inzake de gewone rechterlijke instanties”), bepaalt:

„§ 1.      De rechters stellen rechterlijk zelfbestuur in.

§ 2.      De organen van rechterlijk zelfbestuur zijn:

1)      de algemene vergadering van rechters van een sąd apelacyjny [(rechterlijke instantie in tweede aanleg, Polen)];

2)      de algemene vergadering van de rechters van een sąd okręgowy [(regionale rechterlijke instantie, Polen)];

3)      de algemene vergadering van rechters van een sąd rejonowy [(rechterlijke instantie in eerste aanleg, Polen)].”

7        Krachtens artikel 24, § 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties benoemt de minister van Justitie de presidenten van de sądy okręgowe uit de rechters van de sądy apelacyjny, de sądy okręgowe of de sądy rejonowe, volgens artikel 26 van deze wet voor een periode van zes jaar. Na de president van een sąd okręgowy te hebben benoemd, presenteert de minister van Justitie hem aan de bevoegde algemene vergadering van rechters van de betrokken sąd okręgowy.

8        Overeenkomstig artikel 29, § 1, van deze wet voert het college van een sąd apelacyjny de in die wet vastgestelde taken uit en:

„[...]

1a)      geeft [het] advies over de kandidaten voor het ambt van rechter in de betrokken sąd apelacyjny [...]”.

9        Overeenkomstig artikel 31 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties geeft het college van een sąd okręgowy met name zijn advies over de kandidaten voor het ambt van rechter in de betreffende sąd okręgowy en in de sądy rejonowe. Krachtens artikel 30, § 1, van deze wet is dit college een formatie die is samengesteld uit, volgens punt 1 van deze bepaling, de president van de betrokken sąd okręgowy en, volgens punt 2 van die bepaling, de presidenten van de sądy rejonowe uit het ressort van deze sąd okręgowy. Dit punt 2) is op 14 februari 2020 in werking getreden. Overeenkomstig artikel 31, § 3, van die wet, dat eveneens op 14 februari 2020 in werking is getreden, kunnen de afgevaardigden van de algemene vergadering van rechters van een sąd okręgowy de vergaderingen bijwonen waarin dat college zijn mening moet geven over de kandidaten voor het ambt van rechter in deze sąd okręgowy, en hebben zij slechts voor dat doel stemrecht.

10      Artikel 33 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties luidde in de tot en met 13 februari 2020 geldende versie als volgt:

„§ 1.      De algemene vergadering van de rechters uit het ressort van een sąd apelacyjny bestaat uit de rechters in de betreffende sąd apelacyjny, vertegenwoordigers van de rechters in de sądy okręgowe die in het ressort van deze sąd apelacyjny werkzaam zijn [...] en vertegenwoordigers van de rechters in de sądy rejonowe die in het ressort van deze sąd apelacyjny werkzaam zijn, [...].

[...]”

11      Overeenkomstig artikel 35, § 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties is de algemene vergadering van rechters van een sąd okręgowy samengesteld uit alle rechters in die rechterlijke instantie. De rechters die voor het ambt van rechter in die rechterlijke instantie zijn aangewezen kunnen aan die vergadering deelnemen, maar hebben er geen stemrecht.

12      Sinds 14 februari 2020 kan deze algemene vergadering overeenkomstig artikel 36, § 1, punt 2, van deze wet afgevaardigden kiezen die aanwezig zijn bij de vergaderingen waarin het college van de betrokken sąd okręgowy zijn mening moet geven over de kandidaten voor een ambt van rechter in die sąd okręgowy of van rechter in een sąd rejonowy. Overeenkomstig artikel 36, § 2, van die wet worden bij geheime stemming evenveel afgevaardigden verkozen als er leden zijn binnen het college van deze sąd okręgowy.

13      Artikel 42a van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„§ 1.      Het is niet toegestaan om in het kader van de werkzaamheden van de rechterlijke instanties of van organen daarvan de legitimiteit van de [rechterlijke instanties], de grondwettelijke organen van de staat en de organen voor het toezicht op en de bescherming van het recht ter discussie te stellen.

§ 2.      Een gewone rechterlijke instantie of een ander orgaan van het gezag kan de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling niet vaststellen of toetsen.”

14      Artikel 55, § 1, van deze wet luidde in de tot en met 13 februari 2020 geldende versie als volgt:

„De rechters van de gewone rechterlijke instanties worden, op voordracht van de [KRS], binnen een maand na de datum van verzending van die voordracht benoemd door de Poolse president.”

15      Artikel 55, § 1, van deze wet luidt thans als volgt:

„Een rechter van een gewone rechterlijke instantie is een persoon die in dat ambt is benoemd door de president van de Republiek Polen en die ten overstaan van hem de ambtseed heeft afgelegd.”

16      Artikel 58 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties luidde in de tot en met 13 februari 2020 geldende versie als volgt:

„§ 1.      Indien zich meerdere personen kandidaat stellen voor een vacant ambt van rechter, worden alle kandidaturen behandeld tijdens dezelfde zitting van de vergadering.

§ 2.      De algemene vergadering van de rechters in hoger beroep of de algemene vergadering van de regionale rechters beslist bij stemming over de kandidaten en zendt, onder vermelding van het aantal behaalde stemmen, alle ingediende kandidaturen naar de president van de sąd apelacyjny of van de betrokken sąd okręgowy, naargelang van het geval.”

17      Op 14 februari 2020 is § 2 van artikel 58 ingetrokken. Naar aanleiding daarvan is § 1 van dit artikel 58 geformuleerd als volgt:

„Indien zich meerdere personen kandidaat stellen voor een vacant ambt van rechter, worden alle kandidaturen behandeld tijdens dezelfde zitting van het college.

[...]”

 Wet inzake de Sąd Najwyższy

18      Bij de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5) is binnen de Sąd Najwyższy de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, Polen) ingesteld.

19      Artikel 26 van de wet inzake de Sąd Najwyższy, zoals gewijzigd bij de wet van 20 december 2019 tot wijziging van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy en bepaalde andere wetten, luidt als volgt:

„§ 1.      De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd voor buitengewone klachten, voor verkiezingsgeschillen en betwistingen van de geldigheid van een nationaal of grondwettelijk referendum, voor de vaststelling van de geldigheid van verkiezingen en referenda, voor andere publiekrechtelijke aangelegenheden, waaronder geschillen inzake de bescherming van de mededinging, de regulering van de energiesector, telecommunicatie en spoorvervoer, en voor beroepsprocedures tegen een besluit van de Przewodniczący Krajowej Rady Radiofonii i Telewizji (voorzitter van de nationale omroep- en televisieraad, Polen), alsmede voor klachten over de buitensporig lange duur van procedures die aanhangig zijn bij gewone en militaire rechterlijke instanties of bij de Sąd Najwyższy.”

§ 2.      De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd om kennis te nemen van verzoeken of verklaringen betreffende de wraking van een rechter of de aanwijzing van de rechterlijke instantie waarvoor de procedure moet worden gevoerd, die klachten bevatten inzake het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie of van de rechter. De rechter bij wie de zaak aanhangig is, zendt onverwijld een verzoek aan de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken om de zaak te behandelen overeenkomstig de in specifieke bepalingen vastgestelde regels. De indiening van een verzoek bij de president van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken schorst de lopende procedure niet.

§ 3.      Het in § 2 bedoelde verzoek wordt niet onderzocht indien het betrekking heeft op de vaststelling en de beoordeling van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van diens recht om rechterlijke functies uit te oefenen.

[...]”

20      Artikel 29 van de wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt dat de rechters van de Sąd Najwyższy op voordracht van de KRS worden benoemd door de president van de Republiek Polen.

 Wet inzake de KRS

21      Artikel 9 van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de KRS) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet houdende wijziging van de wet inzake de KRS en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3) luidt als volgt:

„1.      De Sejm kiest uit de rechters van de [Sąd Najwyższy], de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties 15 leden van de [KRS] voor een gemeenschappelijk mandaat van vier jaar.

2.      Bij de in lid 1 bedoelde keuze neemt de Sejm zo veel mogelijk in aanmerking dat binnen de [KRS] rechters van verschillende soorten en niveaus van rechterlijke instanties vertegenwoordigd moeten zijn.

3.      Het gemeenschappelijke mandaat van de uit de rechters gekozen nieuwe leden van de [KRS] vangt aan op de dag volgend op hun verkiezing. De uittredende leden van de [KRS] oefenen hun ambt uit tot op het moment dat het gemeenschappelijke mandaat van de nieuwe leden van de [KRS] aanvangt.”

22      De overgangsbepaling in artikel 6 van de wet houdende wijziging van de wet inzake de KRS en bepaalde andere wetten, die op 17 januari 2018 in werking is getreden, bepaalt:

„Het mandaat van de leden van de [KRS] als bedoeld in artikel 187, lid 1, punt 2, van de [grondwet], die zijn gekozen op basis van de huidige bepalingen, geldt tot de dag vóór de aanvang van het mandaat van de nieuwe leden van de [KRS], maar overschrijdt niet de termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze eerder is verstreken wegens het verstrijken van het mandaat.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

23      Artikel 48 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet tot invoering van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„§ 1.      Een rechter wordt krachtens de wet gewraakt:

1)      in zaken waarbij hij partij is of waarin hij een zodanige rechtsverhouding met een van de partijen heeft dat de uitkomst van de zaak van invloed is op zijn rechten of verplichtingen;

[...]

5)      in zaken waarbij hij als lagere rechter betrokken was bij de vaststelling van de bestreden handeling, net als in zaken betreffende de geldigheid van een handeling die door hem is onderzocht of met zijn medewerking is opgesteld alsmede in zaken waarin hij is opgetreden als prokurator [(openbaar aanklager, Polen)].

[...]”

24      Artikel 49, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt in § 1:

„Onafhankelijk van de in artikel 48 genoemde gronden wraakt de rechterlijke instantie een rechter op diens verzoek of op verzoek van een partij, indien er sprake is van een omstandigheid die gegronde twijfel kan doen rijzen over de onpartijdigheid van die rechter in de betrokken zaak.”

25      Artikel 50 van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.      De partijen verzoeken om wraking van een rechter door het indienen van een schriftelijk verzoek of van een schriftelijk vastgelegd mondeling verzoek bij de rechterlijke instantie waarbij de betrokken zaak aanhangig is, en geven daarbij aan hoe aannemelijk de gronden voor de wraking zijn.

§ 2.      Bovendien moet de partij die aan de terechtzitting heeft deelgenomen aannemelijk maken dat de omstandigheid die de wraking rechtvaardigt zich pas nadien heeft voorgedaan of haar pas nadien ter kennis is gebracht.

§ 3.      Tot de uitspraak op het verzoek tot wraking van een rechter:

1)      mag de rechter op wie dit verzoek betrekking heeft de behandeling van de zaak voortzetten;

2)      kan er geen beslissing of maatregel worden genomen die een einde maakt aan het geding.”

26      Artikel 365, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„De einduitspraak bindt niet alleen de partijen en het gerecht dat deze uitspraak heeft gedaan, maar ook de andere gerechten, overheidsinstanties en bestuurlijke organen, en andere personen in de bij wet bepaalde gevallen.”

27      Artikel 367, § 3, van het wetboek luidt als volgt:

„Een rechterlijke instantie in tweede aanleg behandelt een zaak in een rechtsprekende formatie van drie rechters. Bij besloten zittingen oordeelt de rechterlijke instantie in enkelvoudige kamer, behalve wanneer zij een arrest wijst.”

28      Volgens artikel 379, punt 4, van dat wetboek is de procedure nietig „indien de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, onrechtmatig was samengesteld of indien een van rechtswege gewraakte rechter aan de behandeling van de zaak heeft deelgenomen”.

29      Artikel 401 van dat wetboek bepaalt:

„Een verzoek om heropening van een procedure wegens nietigheid kan worden gedaan:

1)      indien in de samenstelling van de rechterlijke instantie een onbevoegde persoon was opgenomen of indien de rechter die uitspraak heeft gedaan van rechtswege was gewraakt en de betrokken partij niet in de gelegenheid is geweest om wraking van die rechter te vorderen voordat de uitspraak gezag van gewijsde heeft verkregen;

[...]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Feiten die aanleiding hebben gegeven tot zaak C181/21

30      Het hoofdgeding betreft een geschil tussen een particuliere vennootschap en een consument inzake een uit een kredietovereenkomst voortvloeiende schuldvordering.

31      Deze particuliere vennootschap heeft tegen deze consument een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van 16 000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 3 450 EUR), vermeerderd met rente en proceskosten. De Sąd Rejonowy w Dąbrowie Górniczej (rechterlijke instantie in eerste aanleg Dąbrowa Górnicza, Polen) heeft een beslissing ten gronde gewezen in de vorm van een betalingsbevel. Deze consument heeft tegen deze beslissing verzet aangetekend, dat bij beschikking van deze rechter is afgewezen.

32      Dezelfde consument heeft tegen deze beschikking een klacht ingediend bij de Sąd Okręgowy w Katowicach (rechterlijke instantie in tweede aanleg Katowice, Polen). Voor de behandeling van deze klacht is een rechtsprekende formatie aangewezen van drie rechters, waaronder rechter A.Z.

33      Wat betreft de omstandigheden waarin rechter A.Z. in de Sąd Okręgowy w Katowicach is benoemd, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze rechter zich, toen zij, sinds 1996, een ambt bekleedde in de Sąd Rejonowy w Jaworznie (rechterlijke instantie in eerste aanleg Jaworzno, Polen), kandidaat heeft gesteld voor een vacant ambt van rechter in de Sąd Okręgowy w Katowicach.

34      Na een voorafgaand advies over de kandidatuur van rechter A.Z., uitgebracht door het college van de Sąd Apelacyjny w Katowicach (rechterlijke instantie in tweede aanleg, Katowice, Polen), heeft de vergadering van de vertegenwoordigers van de rechters uit het ressort van deze rechterlijke instantie geen advies over deze kandidatuur uitgebracht. Deze vergadering heeft op 14 januari 2019 namelijk een resolutie aangenomen waarin zij aangaf zich te onthouden van deelname aan de procedure voor de benoeming van rechters in de vacante ambten binnen die rechterlijke instantie en in de onder die rechterlijke instantie ressorterende sądy okręgowe, omdat zij bezorgd was over het statuut en de werkwijze van de KRS, die in een dergelijke benoemingsprocedure een rol moest spelen.

35      Daarenboven heeft de vergadering van de vertegenwoordigers van de rechters uit het ressort van de Sąd Apelacyjny w Katowicach, bij resolutie van dezelfde datum, haar president gelast om geen kandidaturen voor vacante ambten van rechter in deze rechterlijke instantie en in de Sąd Okręgowy w Katowicach door te sturen totdat zij daarover een advies had uitgebracht en voorts om de agenda ter voorbereiding van de benoemingsprocedures door te schuiven naar een latere datum, totdat de twijfels over de KRS zouden zijn weggenomen.

36      Ondanks de bovengenoemde resoluties heeft de president van de Sąd Apelacyjny w Katowicach, die tegelijkertijd voorzitter is van de algemene vergadering van de rechters van deze rechterlijke instantie en tot president van deze rechterlijke instantie is benoemd door de minister van Justitie, de kandidatuur van rechter A.Z. aanvaard. A.Z. is door de president van de Republiek Polen benoemd tot rechter in de Sąd Okręgowy w Katowicach.

37      Tijdens een zitting achter gesloten deuren, die heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021, heeft de rechter-rapporteur van de in punt 32 van dit arrest genoemde rechtsprekende formatie, gelet op de omstandigheden waarin A.Z. tot rechter in de Sąd Okręgowy w Katowicach is benoemd, twijfels geuit over de hoedanigheid van „rechterlijke instantie” van die rechtsprekende formatie. In deze context heeft hij, alleen, het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht op de grondslag van artikel 367, § 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

 Feiten die aanleiding hebben gegeven tot zaak C269/21

38      Het hoofdgeding betreft een geschil tussen consumenten en een bank over een schuldvordering en een vordering tot vernietiging van een in vreemde valuta luidende kredietovereenkomst.

39      Deze consumenten hebben bij de Sąd Okręgowy w Krakowie (regionale rechterlijke instantie Krakau, Polen) tegen deze bank een vordering tot betaling van met name een bedrag van 104 537 PLN (ongeveer 22 540 EUR) en tot vernietiging van de betrokken kredietovereenkomst ingediend, welke vordering was gestoeld op het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819). Ook hebben zij verzocht om voorlopige maatregelen, met name in de vorm van toestemming om de maandelijkse betalingen die op grond van deze kredietovereenkomst moesten worden verricht op te schorten totdat in het hoofdgeding definitief uitspraak zou zijn gedaan.

40      De behandeling van dit geschil en van dit verzoek om voorlopige maatregelen is toegewezen aan een enkelvoudige kamer van de Sąd Okręgowy w Krakowie, de verwijzende rechter in deze zaak.

41      De rechter heeft dit verzoek bij beschikking van 9 oktober 2020 ingewilligd.

42      De genoemde bank heeft tegen deze beschikking een klacht ingediend. Voor de behandeling van deze klacht is een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Okręgowy w Krakowie aangewezen. Een van de leden van deze rechtsprekende formatie is rechter A.T., die tevens tot rechter-rapporteur is benoemd en de rechtsprekende formatie voorzat. Deze formatie heeft die beschikking herzien en het verzoek om voorlopige maatregelen in zijn geheel afgewezen. Aangezien een dergelijke beslissing niet vatbaar is voor beroep, is de zaak dan ook terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een uitspraak in de hoofdzaak.

43      Wat betreft de omstandigheden rond de benoeming van rechter A.Z. in de Sąd Okręgowy w Krakowie, komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat deze rechter, toen zij, sinds 2009, een ambt bekleedde in de Sąd Rejonowy dla Krakowa-Krowodrzy w Krakowie (rechterlijke instantie in eerste aanleg Krakau-Krowodrza, Krakau, Polen), zich kandidaat heeft gesteld voor een vacant ambt van rechter in de Sąd Okręgowy w Krakowie. Zij was de enige kandidaat voor dat ambt. De verwijzende rechter benadrukt dat een groot aantal rechters in de sądy rejonowe – ondanks hun ruime ervaring – niet meer deelneemt aan deze vergelijkende onderzoeken, om de reden dat de procedure voor de benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties niet langer in overeenstemming is met de grondwet, met name omdat de besluiten van de KRS, die in hoge mate een politiek karakter heeft gekregen, niet langer zijn gebaseerd op objectieve criteria en de kandidaten bevoordelen die worden ondersteund door de presidenten van rechterlijke instanties, die door de minister van Justitie zijn benoemd.

44      Het Kolegium Sądu Okręgowego w Krakowie (college van de Sąd Okręgowy w Krakowie) heeft op een zitting op 1 juni 2020 advies uitgebracht over de kandidatuur van rechter A.T.

45      De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat de meerderheid van de leden van dit college presidenten zijn van de Sąd Okręgowy w Krakowie en van de sądy rejonowe, wier benoeming rechtstreeks wordt beïnvloed door de minister van Justitie. Hij voegt daaraan toe dat de algemene vergadering van rechters van de Sąd Okręgowy w Krakowie geen advies over rechter A.T. heeft uitgebracht, aangezien de Poolse wetgever elke daadwerkelijke invloed van het rechterlijk zelfbestuur op de benoemingsprocedure van rechters in Polen heeft weggenomen. Met ingang van 14 februari 2020, en in het bijzonder na de inwerkingtreding, na wijziging, van artikel 58 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, is het advies van deze vergadering namelijk niet meer vereist.

46      Op 7 juli 2020 heeft de KRS een resolutie aangenomen waarbij de benoeming van rechter A.T. tot rechter in de Sąd Okręgowy w Krakowie werd aanbevolen. Op 4 februari 2021 is de president van de Republiek Polen tot deze benoeming overgegaan.

47      De omstandigheden van die benoeming doen bij de verwijzende rechter twijfel rijzen over de vraag of de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde rechtsprekende formatie van drie rechters, die uitspraak heeft gedaan op de klacht van de bank tegen zijn beschikking van 9 oktober 2020, in overeenstemming met het Unierecht is samengesteld en, bijgevolg over de vraag of de uitspraak die door deze rechtsprekende formatie is gedaan wel geldig is. Hij vraagt zich in deze context af of hij gebonden is aan het bevel van die rechtsprekende formatie waarbij de door hem opgelegde voorlopige maatregelen zijn vernietigd, dan wel of er volgens het systeem van willekeurige toewijzing van zaken een nieuwe rechtsprekende formatie, zonder rechter A.T., moet worden aangewezen om die klacht opnieuw te onderzoeken.

 Motivering van de prejudiciële verwijzingen en vragen in de zaken C181/21 en C269/21

48      De verwijzende rechters merken in wezen op dat de zaken C‑181/21 en C‑269/21, anders dan andere zaken die tot dusver bij het Hof aanhangig zijn gemaakt, betrekking hebben op benoemingen tot rechter in gewone rechterlijke instanties en niet in de Sąd Najwyższy.

49      Zij wijzen in dit verband op een aantal ontwikkelingen, die verband houden met de recente justitiële hervormingen in Polen betreffende de samenstelling van de KRS en de zelfregulerende instanties van de rechterlijke macht en hun respectieve rol bij de benoeming in dergelijke functies, alsmede de rechterlijke toetsing van de wettigheid van deze benoemingen. Deze verschillende elementen doen bij hen twijfel ontstaan over de vraag of de rechtsprekende formaties met daarin rechters die na een dergelijke procedure zijn benoemd, wel een „rechterlijke instantie” in de zin van met name het Unierecht zijn.

50      In die omstandigheden hebben de Sąd Okręgowy w Katowicach en de Sąd Okręgowy w Krakowie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in de zaken C‑181/21 en C‑269/21 nagenoeg identiek zijn geformuleerd:

„1)      Moeten artikel 2, artikel 19, lid 1, en artikel 6, leden 1 tot en met 3, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat:

a)      wanneer een rechterlijke instantie onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze instantie is benoemd volgens een procedure waaraan geen organen van rechterlijk zelfbestuur hebben deelgenomen die grotendeels bestaan uit personen die onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht, terwijl de deelname aan de benoemingsprocedure van een aan deze vereisten voldoend orgaan van rechterlijk zelfbestuur gelet op het constitutionele acquis van de betrokken lidstaat noodzakelijk is, die rechterlijke instantie geen bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht is, in het licht van de institutionele en structurele context alsook van het feit dat:

–        een vergadering van rechters een advies moest uitbrengen over de geschiktheid van de kandidaat voor het ambt van rechter, maar dat doelbewust en in strijd met het nationale recht alsook met het standpunt van dat orgaan van rechterlijk zelfbestuur is nagelaten [(zaak C‑181/21), of dat]

over de kandidatuur van de betrokken kandidaat-rechter een advies vereist is van het college van de rechterlijke instantie, dat aldus is samengesteld dat de meeste van de daarin zitting hebbende personen zijn benoemd door een vertegenwoordiger van de uitvoerende macht, namelijk door de minister van Justitie, die tevens de Prokurator Generalny [(procureur-generaal, Polen)] is [(zaak C‑269/21)];

–        de huidige [KRS], die is gekozen op een wijze die in strijd is met de Poolse constitutionele en wettelijke bepalingen, geen onafhankelijk orgaan is waarin vertegenwoordigers van de rechterlijke macht zitting hebben die onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht tot leden van die raad zijn gekozen, zodat er geen geldige voordracht voor de benoeming tot rechter is gedaan zoals het nationale recht dit vereist;

–        de deelnemers aan het vergelijkend onderzoek niet het recht hadden een voorziening in rechte in de zin van artikel 2, artikel 19, lid 1, en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], in te stellen;

b)      wanneer een rechterlijke instantie onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze instantie is benoemd volgens een procedure die onderworpen is aan willekeurige inmenging van de uitvoerende macht, zonder dat aan deze procedure wordt deelgenomen door organen van rechterlijk zelfbestuur die grotendeels onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht worden benoemd, dan wel door een ander orgaan dat een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat waarborgt, die rechterlijke instantie niet voldoet aan de vereisten van een bij wet ingesteld gerecht, gelet op het feit dat de deelname van organen van rechterlijk zelfbestuur of van een ander, van de uitvoerende en de wetgevende macht onafhankelijk orgaan dat in de procedure voor de benoeming tot rechter zorgt voor een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat, in het kader van de Europese rechtstraditie, die is verankerd in voornoemde bepalingen van het VEU en het [Handvest] en die het fundament is van de door de Europese Unie gevormde rechtsunie, noodzakelijk is opdat de betreffende nationale rechterlijke instantie de vereiste mate van effectieve rechterlijke bescherming waarborgt in zaken die het Unierecht betreffen, en opdat bijgevolg het beginsel van scheiding en evenwicht der machten alsook het beginsel van de rechtsstaat worden geëerbiedigd?

2)      Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen, wanneer een rechterlijke instantie onder meer bestaat uit een persoon die is benoemd in de in [de eerste vraag] beschreven omstandigheden:

a)      gelet op de institutionele en systemische context in de weg staan aan de toepassing van nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan [de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken] die uitsluitend bestaat uit personen die tot rechter zijn benoemd in de in [de eerste vraag] beschreven omstandigheden, exclusief bevoegd is om te onderzoeken of de benoeming van een dergelijke persoon tot rechter rechtmatig is, en welke bepalingen tevens vereisen dat bezwaren tegen de benoeming in een rechterlijk ambt buiten behandeling worden gelaten?

b)      met het oog op het waarborgen van het nuttig effect van het Unierecht vereisen dat nationaalrechtelijke bepalingen aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie een dergelijke persoon ambtshalve van de behandeling van de zaak kan uitsluiten op grond van de naar analogie toepasselijke bepalingen inzake de uitsluiting van een rechter die ongeschikt is om uitspraak te doen (judex inhabilis)?”

 Procedure bij het Hof

 Voeging van de zaken C181/21 en C269/21

51      Bij beslissingen van de president van 5 mei 2021 zijn de zaken C‑181/21 en C‑269/21 gevoegd voor de mondelinge en de schriftelijke behandeling en voor het arrest.

 Verzoeken om toepassing van de versnelde procedure

52      De verwijzende rechters hebben verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzingen te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben zij aangevoerd dat de toepassing van deze procedure gerechtvaardigd was omdat ten minste enkele honderden personen zitting hebben in de gewone rechterlijke instanties en daar een toenemend aantal beslissingen nemen, terwijl deze personen volgens hen „in flagrante strijd met de Poolse rechtsnormen inzake de benoeming van rechters” tot rechter van een dergelijke rechterlijke instantie zijn benoemd. In die omstandigheden moeten de gestelde vragen zo snel mogelijk worden beantwoord, teneinde, in het belang van de justitiabelen bij een goede rechtsbedeling en rechtszekerheid, de twijfels weg te nemen over de werking van de gewone rechterlijke instanties waarin de twee rechters wier benoeming in de onderhavige zaken aan de orde is, zitting hebben, in het licht van de vereisten van een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht.

53      Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

54      Er zij aan herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In casu heeft de president van het Hof op 5 mei 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde verzoeken niet hoefden te worden ingewilligd. De omstandigheid dat de gestelde vragen betrekking hebben op de werking van de gewone rechterlijke instanties waarin een groot aantal rechters zetelt, zoals die waarvan de benoeming in de onderhavige zaken aan de orde is, vormt namelijk geen reden die wijst op een buitengewoon spoedeisend karakter, dat nochtans noodzakelijk is om een behandeling volgens de versnelde procedure te rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een groot aantal justitiabelen potentieel wordt geraakt door de beslissingen die dagelijks worden genomen door de rechters wier benoemingen in die zaken ter discussie worden gesteld. Ten slotte impliceert de gevoelige aard van deze vragen op zich niet dat zij binnen korte termijnen moeten worden behandeld in de zin van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

 Bevoegdheid van het Hof

56      De Poolse regering, ter terechtzitting ondersteund door de Prokuratura Okręgowa w Katowicach (regionaal parket Katowice, Polen) en de Prokuratura Okręgowa w Krakowie (regionaal parket Krakau, Polen), voert in wezen aan dat de problematiek inzake de rechterlijke organisatie van de lidstaten, zoals die welke aan de orde is in de gestelde vragen, onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten en niet onder de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt.

57      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun bevoegdheid valt, maar dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht, hetgeen met name het geval kan zijn wat betreft nationale regels inzake de vaststelling van besluiten tot benoeming van rechters en, waar van toepassing, voorschriften aangaande het rechterlijk toezicht dat bij dergelijke benoemingsprocedures geldt [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58      Bovendien blijkt duidelijk uit de bewoordingen van de gestelde vragen dat zij geen betrekking hebben op de uitlegging van het Poolse recht, maar op de Unierechtelijke bepalingen waarop zij betrekking hebben.

59      Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen over de verzoeken om een prejudiciële beslissing.

 Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

60      In zaak C‑181/21 betwist de Poolse regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is en voert daartoe in wezen aan dat alleen de rechtsprekende formatie van drie rechters die met de behandeling van het hoofdgeding is belast, en niet een rechter van deze formatie die alleen handelt, bevoegd was om de in die zaak gestelde vragen aan het Hof voor te leggen.

61      In zaak C‑269/21 betoogt deze regering dat de verwijzende rechter in deze zaak krachtens de Poolse procedureregels niet bevoegd is de wettigheid te toetsen van de uit drie rechters samengestelde rechtsprekende formatie die de beschikking heeft gegeven waarbij definitief uitspraak is gedaan op het verzoek van verzoekers in het hoofdgeding om voorlopige maatregelen, en in het bijzonder de wettigheid van de benoeming van rechter A.T. die in die kamer zitting had. Zij meent, daarin ter terechtzitting voor het Hof ondersteund door de Commissie, dat een antwoord van het Hof op de vragen van deze verwijzende rechter in die omstandigheden niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

62      In dit verband heeft het Hof bij herhaling benadrukt dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen en dat de rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      Het Hof heeft aldus meermaals in herinnering gebracht dat uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65      Bij een dergelijke procedure moet er dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Wat zaak C‑181/21 betreft, moet in casu al meteen worden benadrukt dat dit verzoek, zoals blijkt uit het in die zaak ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing, bij het Hof is ingediend door de rechter-rapporteur in het hoofdgeding die deel uitmaakt van een rechtsprekende formatie van drie rechters. Deze rechter betwijfelt of die rechtsprekende formatie in overeenstemming met meer bepaald artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest is samengesteld, gezien het feit dat rechter A.Z., die is benoemd volgens de procedure die sinds de hervormingen van het Poolse gerechtelijk apparaat van kracht is, deel uitmaakt van die rechtsprekende formatie.

67      Met zijn prejudiciële vragen wenst deze verwijzende rechter dus te vernemen of een rechter die in het hoofdgeding deel uitmaakt van dezelfde rechtsprekende formatie als hij en die in bepaalde bijzondere omstandigheden is benoemd, voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht.

68      In dat verband is het inderdaad zo dat elke rechterlijke instantie moet nagaan of zij, gezien haar samenstelling, een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst. Deze verificatie is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de gerechten [arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 57, en 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Niettemin impliceert de noodzaak, in de zin van artikel 267 VWEU, van de aan het Hof gevraagde prejudiciële uitlegging dat de nationale rechter die, zoals de verwijzende rechter in zaak C‑181/21, beslist om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing, zelf de consequenties kan trekken uit deze uitlegging door in het licht daarvan te beoordelen of een andere rechter van dezelfde rechtsprekende formatie rechtmatig is benoemd en deze, in voorkomend geval, te wraken.

70      Evenwel blijkt noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit het dossier waarover het Hof in zaak C‑181/21 beschikt, dat de rechter die in die zaak heeft verzocht om een prejudiciële beslissing, krachtens de regels van nationaal recht aldus zou kunnen handelen.

71      Zo blijkt niet dat deze rechter, alleen, rekening kan houden met de eventuele antwoorden van het Hof op zijn prejudiciële vragen.

72      De in zaak C‑181/21 gevraagde uitlegging van de bepalingen van het Unierecht beantwoordt dus niet aan een objectieve behoefte die verband houdt met een beslissing die de verwijzende rechter, alleen, in het hoofdgeding zou kunnen nemen.

73      Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑181/21 worden geacht een formulering van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken in de zin van de in punt 62 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak te beogen, zodat het niet-ontvankelijk is.

74      Wat zaak C‑269/21 betreft, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in het in die zaak ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing zelf benadrukt dat geen beroep meer openstaat tegen de beschikking van de rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Okręgowy w Krakowie, waarbij zijn eigen beslissing is herzien en het door de betrokken consumenten ingediende verzoek om voorlopige maatregelen is afgewezen. Hij wijst niettemin op de rechtsonzekerheid die ten aanzien van deze beschikking bestaat vanwege de twijfel die bestond over de vraag of de rechtsprekende formatie die deze beschikking had gewezen wel rechtmatig was samengesteld omdat rechter A.T. daarvan deel uitmaakte. Deze rechter noemt echter geen enkele bepaling van het Poolse procesrecht die hem de bevoegdheid zou toekennen om, bovendien als enkelvoudige kamer, te onderzoeken of een definitieve beschikking op een dergelijk verzoek die is gegeven door een rechtsprekende formatie van drie rechters, wel in overeenstemming is met meer bepaald het Unierecht.

75      Overigens blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het verzoek om voorlopige maatregelen in het hoofdgeding definitief is beslecht bij een beschikking die krachtens artikel 365 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bindend is voor de verwijzende rechter, en dat deze rechter niet bevoegd is om een rechter die deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie die deze beschikking heeft gegeven, te „wraken”, noch om deze beschikking opnieuw ter discussie te stellen.

76      Gelet op de in de punten 74 en 75 van dit arrest genoemde elementen blijkt niet dat de verwijzende rechter in zaak C‑269/21 krachtens de regels van nationaal recht bevoegd is om de rechtmatigheid, in het licht van met name het Unierecht, te beoordelen van de rechtsprekende formatie van drie rechters die de beschikking heeft gewezen waarbij het verzoek om voorlopige maatregelen definitief is beslecht, en in het bijzonder van de omstandigheden waarin rechter A.T. is benoemd, en om die beschikking eventueel opnieuw ter discussie te stellen.

77      Uit deze elementen blijkt immers dat de rechtsprekende formatie van drie rechters met daarin rechter A.T., die de beschikking in eerste aanleg van de verwijzende rechter heeft vernietigd, het verzoek om voorlopige maatregelen van verzoekers in het hoofdgeding in zijn geheel heeft afgewezen. De behandeling van dit verzoek, dat door laatstgenoemden tegelijk met hun bodemprocedure is ingediend, is dus definitief afgesloten.

78      De in zaak C‑269/21 gestelde vragen hebben dus intrinsiek betrekking op een fase van de procedure in het hoofdgeding die definitief is afgesloten en losstaat van het bodemgeschil, dat als enige aanhangig blijft bij de verwijzende rechter [zie naar analogie arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zij beantwoorden dus niet aan een objectieve behoefte die inherent is aan de beslechting van dit geding, maar beogen van het Hof een algemene, van de behoeften van dat geding losstaande beoordeling van de procedure voor de benoeming van gewone rechters in Polen te verkrijgen.

79      Hieruit volgt dat die vragen het kader van de krachtens artikel 267 VWEU op het Hof rustende rechterlijke taak te buiten gaan [zie naar analogie arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

80      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat ook het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑269/21 niet-ontvankelijk is.

81      Gelet op een en ander zijn de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk.

 Kosten

82      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechters over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

De verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sąd Okręgowy w Katowicach (rechterlijke instantie in tweede aanleg Katowice, Polen) bij beslissing van 18 maart 2021 en door de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechterlijke instantie in tweede aanleg Krakau, Polen) bij beslissing van 31 maart 2021, zijn niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.