Language of document : ECLI:EU:C:2024:32

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 11 januari 2024 (1)

Zaken C725/20 P, C198/21 P en C391/21 P

Maria Teresa Coppo Gavazzi

e.a. (C725/20 P),

Giacomo Santini

e.a. (C198/21 P)

en

Enrico Falqui (C391/21 P)

tegen

Europees Parlement

„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Eén statuut voor leden van het Europees Parlement – In Italië gekozen leden van het Europees Parlement – Vaststelling door de Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) van besluit nr. 14/2018 inzake pensioenen – Aanpassing van het pensioenbedrag van de leden van de Italiaanse tweede kamer – Soortgelijke aanpassing door het Europees Parlement van het pensioenbedrag van bepaalde in Italië gekozen voormalige leden van het Europees Parlement – Vervanging van de litigieuze besluiten van het Europees Parlement in de loop van de procedure bij het Hof – Wegvallen van het voorwerp van het geding en van het procesbelang van rekwiranten”






Inhoud


I. Inleiding

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

B. Italiaans recht

III. Voorgeschiedenis van het geding

A. Herberekening van de pensioenen van rekwiranten door het Parlement

B. Procedure bij het Gerecht

IV. Procedure bij het Hof, conclusies van partijen en verdere ontwikkelingen na sluiting van de schriftelijke procedure

V. Beoordeling

A. Voortbestaan van het voorwerp van het geding en van het procesbelang ondanks vervanging van de litigieuze besluiten?

B. Middelen

1. Rechtsgrondslag voor de vaststelling van de litigieuze besluiten en onderscheid tussen het recht op pensioen ten gronde en het bedrag ervan

2. Verenigbaarheid van de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 door het Parlement met hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht

a) Rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en eigendomsrecht

b) Evenredigheid

3. Bevoegdheid van de auteur van de litigieuze besluiten

4. Motivering van de litigieuze besluiten

5. Door Panusa in eerste aanleg ingesteld beroep

6. Voorlopige conclusie

C. Beroepen bij het Gerecht

D. Voorlopige conclusie

VI. Kosten

A. Kosten van de procedure in hogere voorziening

B. Kosten van de procedure in eerste aanleg

VII. Conclusie


I.      Inleiding

1.        Vóór de invoering van een eenvormige communautaire pensioenregeling voor de leden van het Europees Parlement konden die leden, indien hun nationale pensioenregeling niet in een pensioen voorzag of ingeval de hoogte en/of de nadere regels van het pensioen niet dezelfde waren als die welke golden voor de leden van het nationale parlement van hun lidstaat, een uit de begroting van de Unie betaald ouderdomspensioen ontvangen waarvan de hoogte en de voorwaarden gelijk waren aan die van het ouderdomspensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van hun lidstaat.

2.        De onderhavige hogere voorzieningen vinden hun oorsprong in de situatie van in Italië gekozen leden van het Europees Parlement of hun nabestaanden, van wie de ouderdomspensioenen of overlevingspensioenen (hierna: „pensioenen”) overeenkomstig die regeling – die door het Gerecht de „regel van het gelijke pensioen” wordt genoemd – gekoppeld zijn aan het bedrag en de voorwaarden van het pensioen van de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer.

3.        In de onderhavige hogere voorzieningen staat de vraag centraal of het Parlement op grond van die „regel van het gelijke pensioen” de pensioenen van rekwiranten, die deze reeds ontvingen, terecht heeft verlaagd, nadat het Ufficio di Presidenza della Camera dei deputati (bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer, Italië) op zijn beurt had besloten om de pensioenen van de voormalige leden van die kamer te verlagen.

4.        Naast de vraag of het Gerecht de door rekwiranten ingestelde beroepen tegen de betreffende besluiten van het Parlement terecht heeft verworpen, rijst de vraag of het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen en het procesbelang van rekwiranten blijven voortbestaan. De litigieuze besluiten van het Parlement zijn namelijk in de tussentijd vervangen door nieuwe besluiten ten gevolge van een nieuwe wijziging in de Italiaanse juridische situatie.

5.        Uit het onderzoek van de onderhavige hogere voorzieningen zal blijken dat deze beide vragen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De door rekwiranten aangevoerde onjuiste rechtsopvattingen blijken namelijk van doorslaggevend belang te zijn voor het antwoord op de vraag naar zowel de rechtmatigheid van de bestreden arresten en litigieuze besluiten als het wegvallen van het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

6.        Bijlage III bij de regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „regeling KVL”) bepaalde in de tot en met 14 juli 2009 geldende versie(2) onder meer het volgende:

„Artikel 1

1.      Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.

2.      In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement en ingeval de nationale pensioenregeling niet in een pensioen voorziet of ingeval de hoogte en/of de nadere regels van het pensioen niet dezelfde zijn als die welke gelden voor de leden van het nationale parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is, wordt op verzoek van het betrokken lid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Unie, afdeling Parlement.

Artikel 2

1.      De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is.

2.      Een lid op wie artikel 1, lid 2, van toepassing is, is gehouden om bij toetreding tot deze regeling een bijdrage in de begroting van de Europese Unie te storten die op zodanige wijze wordt berekend dat hij of zij in totaal dezelfde premie betaalt als een lid van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waar hij of zij gekozen is.

Artikel 3

1.      Het verzoek om toetreding tot deze voorlopige pensioenregeling moet worden ingediend binnen twaalf maanden na de aanvang van het ambt van de betrokkene.

Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van toetreding tot de pensioenregeling vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.

2.      Het verzoek tot betaalbaarstelling van het pensioen moet binnen zes maanden na het ontstaan van het recht worden ingediend.

Na het verstrijken van deze termijn wordt de datum van uitkering van het pensioen vastgesteld op de eerste van de maand van ontvangst van de aanvraag.

[...]”

7.        Het Statuut van de leden van het Europees Parlement is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: „Statuut van de leden”)(3) en is in werking getreden op 14 juli 2009, de eerste dag van de zevende zittingsperiode.

8.        Bij besluit van 19 mei en 9 juli 2008 heeft het Bureau van het Parlement de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement(4) (hierna: „uitvoeringsbepalingen”) vastgesteld. Op grond van artikel 73 hiervan zijn de uitvoeringsbepalingen in werking getreden op de dag van inwerkingtreding van het Statuut van de leden, te weten 14 juli 2009.

9.        In artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen wordt gepreciseerd dat de regeling KVL – met uitzondering van de overgangsbepalingen van titel IV van die uitvoeringsbepalingen, en met name artikel 75 ervan – wordt ingetrokken op de dag waarop het Statuut van de leden in werking treedt.

10.      Artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen – dat onder meer ziet op het ouderdomspensioen – bepaalt, in de versie zoals gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 13 december 2010 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement(5):

„1. De uitkering van overlevingspensioenen (nabestaandenpensioenen), invaliditeitspensioenen, aanvullende invaliditeitspensioenen voor kinderen ten laste en ouderdomspensioenen die uit hoofde van de bijlagen I, II en III van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut reeds genoten, wordt overeenkomstig deze bijlagen voortgezet.

Wanneer een voormalig lid dat een invaliditeitspensioen ontvangt, overlijdt na 14 juli 2009, wordt het overlevingspensioen uitgekeerd aan de echtgenoot, de ongehuwde partner of ten laste komende kinderen, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in bijlage I bij de regeling KVL.

2.      De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het Statuut overeenkomstig bovengenoemde bijlage III zijn opgebouwd, blijven in stand. Aan degenen die dergelijke pensioenrechten hebben opgebouwd, wordt een pensioen uitgekeerd dat overeenkomstig bovengenoemde bijlage III op basis van de opgebouwde rechten wordt berekend, zodra zij overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat aan de desbetreffende voorwaarden voldoen en een verzoek als bedoeld in artikel 3, lid 2, van bovengenoemde bijlage III hebben ingediend.”

11.      Volgens de zevende overweging van de uitvoeringsbepalingen „dient in de overgangsbepalingen te worden vermeld dat het beginsel van [bescherming van] gewettigd vertrouwen gebiedt dat degenen die een bepaalde uitkering uit hoofde van de regeling KVL genieten, ook na de intrekking van de regeling KVL recht houden op die uitkering. Evenzo blijven uit hoofde van de regeling KVL vóór de inwerkingtreding van het Statuut opgebouwde pensioenrechten onverlet. [...]”

B.      Italiaans recht

12.      Op 12 juli 2018 heeft het bureau van het voorzitterschap van de tweede kamer besluit nr. 14/2018 aangenomen. Dit besluit strekt ertoe het bedrag van de levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de pensioenuitkeringen alsook van de uitkeringen aan nabestaanden voor de dienstjaren tot en met 31 december 2011 opnieuw vast te stellen (hierna: „besluit nr. 14/2018”).

13.      Artikel 1 van besluit nr. 14/2018 luidt:

„1.      Met ingang van 1 januari 2019 worden de bedragen van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, waarvan de rechten zijn verworven op basis van de op 31 december 2011 geldende regelgeving, berekend overeenkomstig de nieuwe regels van dit besluit.

2.      De in het vorige lid bedoelde herberekening bestaat erin dat het bedrag van de individuele bijdrage wordt vermenigvuldigd met de omzettingscoëfficiënt voor de leeftijd van het lid op de datum waarop dit lid recht kreeg op de pro rata levenslange toelage of pensioenuitkering.

3.      De in tabel 1 bij dit besluit vermelde omzettingscoëfficiënten zijn van toepassing.

4.      Het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen die overeenkomstig dit besluit worden herberekend, mag in geen geval hoger zijn dan het bedrag van de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelage of van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkering dat voor elk lid is vastgesteld bij de regeling die aan het begin van het parlementaire ambt van kracht is.

5.      Het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen die overeenkomstig dit besluit worden herberekend, mag in geen geval lager zijn dan het bedrag dat wordt verkregen door het overeenkomstig onderstaand artikel 2 herberekende bedrag van de individuele bijdragen die zijn betaald door een lid dat alleen tijdens de zeventiende zittingsperiode het parlementaire ambt heeft uitgeoefend, te vermenigvuldigen met de omzettingscoëfficiënt die overeenkomt met de op 31 december 2018 geldende leeftijd van 65 jaar.

6.      Indien ten gevolge van de herberekening in de zin van dit besluit het nieuwe bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen met meer dan 50 % wordt verminderd ten opzichte van het bedrag van de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelage of van het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks of aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkering dat voor elk lid is bepaald bij de regeling die op aan begin van het parlementaire ambt van kracht is, wordt het overeenkomstig lid 5 vastgestelde minimumbedrag met de helft vermeerderd.

7.      Het bureau van het voorzitterschap kan op voorstel van het college van quaestoren het bedrag van de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde levenslange toelagen en het pro-rata-aandeel levenslange toelage in de rechtstreeks en aan nabestaanden uitgekeerde pensioenuitkeringen, die overeenkomstig dit besluit worden herberekend, tot maximaal 50 % verhogen voor personen die erom verzoeken en die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)      Zij ontvangen geen ander jaarinkomen dat het jaarlijkse bedrag van de sociale uitkeringen overschrijdt, met uitzondering van het inkomen dat eventueel wordt behaald, op welke wijze dan ook, uit het voor hoofdverblijf bestemde onroerend goed.

b)      Zij lijden aan ernstige ziekten die de toediening van levensreddende geneesmiddelen vereisen, hetgeen wordt gestaafd met de nodige documenten van openbare zorginstellingen, of lijden aan aandoeningen die leiden tot 100 % invaliditeit en die door de bevoegde autoriteiten zijn erkend.

8.      De documentatie waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van lid 7 is voldaan, wordt door de aanvrager op het tijdstip van de aanvraag en daarna elk jaar uiterlijk op 31 december overgelegd.”

III. Voorgeschiedenis van het geding

A.      Herberekening van de pensioenen van rekwiranten door het Parlement

14.      Alle rekwiranten zijn voormalige in Italië gekozen leden van het Europees Parlement of hun nabestaanden die pensioenen ontvangen op grond van de artikelen 1 en 2 van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen.

15.      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL wordt het bedrag van deze pensioenen vastgesteld overeenkomstig de regels voor de berekening van de pensioenen van de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer. Volgens deze bepaling zijn „[d]e hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen [...] gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is”.

16.      Volgens de door het Parlement in de procedure bij het Gerecht verstrekte informatie werd het pensioenbedrag van de leden van de Italiaanse tweede kamer tot en met 2012 berekend op basis van de bijdrageduur, en niet op basis van het bedrag van de betaalde bijdragen. Op 1 januari 2012 werd dit stelsel vervangen door een op de bijdragen gebaseerd stelsel. Aangezien deze wijziging echter alleen betrekking had op pensioenrechten die na 1 januari 2012 werden opgebouwd, was zij niet van invloed op de situatie van de voormalige Italiaanse leden van het Parlement. Aangezien de regeling KVL bij de inwerkingtreding van het Statuut van de leden op 14 juli 2009 was ingetrokken, konden na deze datum immers niet langer pensioenrechten op grond van bijlage III bij die regeling worden verworven.

17.      Zoals het Parlement in de procedure bij het Gerecht voorts heeft aangevoerd, heeft het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer bij besluit nr. 14/2018 echter besloten om ook het pensioenbedrag van de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer met betrekking tot het tijdvak vóór 31 december 2011 te herberekenen op basis van een op bijdragen gebaseerd stelsel. Op grond daarvan heeft het bevoegde Italiaanse orgaan de pensioenen van een groot aantal voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer met ingang van 1 januari 2019 aanzienlijk verlaagd.

18.      Op 16 oktober 2018 heeft de Ufficio di Presidenza del Senato (bureau van het voorzitterschap van de senaat, Italië) bij besluit nr. 6/2018 een soortgelijke nieuwe regeling vastgesteld.

19.      Daarop hebben tal van betrokkenen besluit nr. 14/2018 aangevochten bij de Consiglio di giurisdizione della Camera dei deputati (arbitrageraad van de tweede kamer, Italië) en besluit nr. 6/2018 bestreden bij het bevoegde orgaan van de Italiaanse senaat.

20.      Rekwiranten in de zaken C‑198/21 P en C‑391/21 P en een aantal rekwiranten in zaak C‑725/20 P ontvingen hun pensioen reeds vóór de inwerkingtreding van het Statuut van de leden op 14 juli 2009. Sommige andere rekwiranten in zaak C‑725/20 P ontvingen hun pensioen pas na de inwerkingtreding ervan. Alle pensioenen waarop de onderhavige hogere voorzieningen betrekking hebben, waren echter reeds aan de rechthebbenden toegekend toen het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer besluit nr. 14/2018 vaststelde.

21.      Bij een toelichting op de pensioenafrekeningen voor de maand januari 2019 heeft het Parlement rekwiranten ervan in kennis gesteld dat het bedrag van hun pensioen overeenkomstig de recentelijk door de voorzitterschappen van de Italiaanse tweede kamer en senaat vastgestelde besluiten zou kunnen worden herzien en dat deze herberekening eventueel zou kunnen leiden tot de terugvordering van de ten onrechte uitgekeerde bedragen.

22.      Bij een niet-gedateerde nota van het hoofd van de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal (DG) Financiën van het Parlement, die bij de pensioenafrekeningen van rekwiranten voor de maand februari 2019 was gevoegd, heeft het Parlement hen ervan in kennis gesteld dat zijn juridische dienst had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch van toepassing was op hun situatie. In deze nota stond ook te lezen dat zodra het Parlement de nodige informatie van de Camera dei deputati (tweede kamer, Italië) zou hebben ontvangen, het rekwiranten de herberekening van hun pensioenbedrag ter kennis zou brengen en het eventuele verschil over de volgende twaalf maanden zou terugvorderen. Ten slotte zijn rekwiranten bij deze nota ervan in kennis gesteld dat hun pensioenbedrag definitief zou worden vastgesteld bij een formele rechtshandeling waartegen een klacht zou kunnen worden ingediend overeenkomstig artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen of beroep tot nietigverklaring zou kunnen worden ingesteld op grond van artikel 263 VWEU.

23.      Bij nota’s van april 2019 heeft het hoofd van de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het DG Financiën van het Parlement rekwiranten meegedeeld dat – zoals hij had aangekondigd in zijn nota van februari 2019 – het bedrag van hun pensioen op grond van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen zou worden aangepast overeenkomstig besluit nr. 14/2018. In deze nota’s was tevens vermeld dat het pensioenbedrag van rekwiranten vanaf de maand april 2019 (en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019) zou worden aangepast overeenkomstig de ontwerpen voor de vaststelling van de nieuwe pensioenbedragen die bij deze nota’s waren gevoegd (hierna: „eerste herberekening”). Ten slotte werd rekwiranten bij deze nota’s een termijn van dertig dagen toegekend om opmerkingen te maken. Bij gebreke van dergelijke opmerkingen zouden de gevolgen van deze nota’s als definitief worden beschouwd en zouden met name de ten onrechte ontvangen bedragen voor de maanden januari tot en met maart 2019 worden teruggevorderd.

24.      Op 23 mei 2019 heeft Falqui, rekwirant in zaak C‑391/21 P, zijn opmerkingen doen toekomen aan het Parlement. Bij brief van 8 juli 2019 heeft het hoofd van de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het DG Financiën van het Parlement Falqui ervan in kennis gesteld dat het Parlement zijn standpunt niet had herzien naar aanleiding van zijn opmerkingen en dat de herberekening van zijn pensioen op basis van de nota van april 2019 bijgevolg definitief was geworden.

B.      Procedure bij het Gerecht

25.      Rekwiranten hebben beroepen ingesteld bij het Gerecht en daarbij met name verzocht om de in punt 23 van deze conclusie genoemde nota’s en, wat Falqui betreft, de in punt 24 van deze conclusie genoemde brief van het Parlement (hierna: „litigieuze besluiten”) non-existent of nietig te verklaren.

26.      Het Parlement heeft met name verzocht om de beroepen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond te verklaren.

27.      Voorts heeft het Parlement het Gerecht verzocht om de behandeling van de beroepen te schorsen in afwachting van de uitspraak van de arbitrageraad van de Italiaanse tweede kamer over de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018.

28.      Het Gerecht heeft dit verzoek niet toegewezen, heeft de beroepen verworpen bij arresten van 15 oktober 2020, Coppo Gavazzi e.a./Parlement (T‑389/19–T‑394/19, T‑397/19, T‑398/19, T‑403/19, T‑404/19, T‑406/19, T‑407/19, T‑409/19–T‑414/19, T‑416/19–T‑418/19, T‑420/19–T‑422/19, T‑425/19–T‑427/19, T‑429/19–T‑432/19, T‑435/19, T‑436/19, T‑438/19–T‑442/19, T‑444/19–T‑446/19, T‑448/19, T‑450/19–T‑454/19, T‑463/19 en T‑465/19, EU:T:2020:494) (hierna: „arrest Coppo Gavazzi”), 10 februari 2021, Santini e.a./Parlement (T‑345/19, T‑346/19, T‑364/19–T‑366/19, T‑372/19–T‑375/19 en T‑385/19, EU:T:2021:78) (hierna: „arrest Santini”), en 5 mei 2021, Falqui/Parlement (T‑695/19, EU:T:2021:242) (hierna: „arrest Falqui”) (hierna gezamenlijk: „bestreden arresten”), en heeft verzoekers in eerste aanleg verwezen in de kosten.

IV.    Procedure bij het Hof, conclusies van partijen en verdere ontwikkelingen na sluiting van de schriftelijke procedure

29.      Bij verzoekschriften van 28 december 2020 (zaak C‑725/20 P), 29 maart 2021 (zaak C‑198/21 P) en 24 juni 2021 (zaak C‑391/21 P) hebben rekwiranten hogere voorziening ingesteld tegen de bestreden arresten.

30.      De 34 in de bijlage bij deze conclusie(6) genoemde rekwiranten in zaak C‑725/20 P komen op tegen het arrest Coppo Gavazzi, voor zover dat arrest ieder van hen betreft. Dat arrest is in 49 gevoegde zaken gewezen en is geen voorwerp van de onderhavige procedure in hogere voorziening voor zover het betrekking heeft op de 15 niet in die bijlage vermelde zaken.

31.      Rekwiranten in zaak C‑725/20 P verzoeken het Hof:

–        het arrest Coppo Gavazzi te vernietigen;

–        zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, terug te verwijzen naar het Gerecht voor behandeling ten gronde;

–        de litigieuze besluiten met betrekking tot de overige rekwiranten nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten van beide instanties.

32.      Rekwiranten in zaak C‑198/21 P verzoeken het Hof:

–        het arrest Santini te vernietigen;

–        bijgevolg, alle litigieuze handelingen, nota’s en/of besluiten nietig te verklaren en de verzoeken in eerste aanleg toe te wijzen;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten van beide instanties.

33.      Rekwirant in zaak C‑391/21 P verzoekt het Hof:

–        het arrest Falqui te vernietigen en bijgevolg het litigieuze besluit (en, voor zover nodig, het ontwerpbesluit en het advies van de juridische dienst waarop dat besluit is gebaseerd) nietig te verklaren, het Parlement te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die ten onrechte op zijn pensioen zijn ingehouden en het Parlement te verwijzen in de kosten van beide instanties.

34.      In de drie voornoemde zaken concludeert het Parlement tot afwijzing van de hogere voorzieningen en tot verwijzing van rekwiranten in de kosten.

35.      Na sluiting van de schriftelijke procedure in de onderhavige hogere voorzieningen hebben partijen het Hof documenten overgelegd met betrekking tot het verdere verloop van de procedure voor de herberekening van de pensioenen van de voormalige parlementsleden en hun nabestaanden, zowel op Italiaans niveau als op het niveau van het Parlement.

36.      Het betreft hier om te beginnen de volgende besluiten van de organen van de Italiaanse tweede kamer en van de Italiaanse senaat, bij welke organen besluit nr. 14/2018 en besluit nr. 6/2018 waren aangevochten (zie punt 19 hierboven): besluit nr. 4/2021 van de arbitrageraad van de tweede kamer van 23 december 2021 en besluit nr. 253/2021 van de Consiglio di Garanzia del Senato (garantieraad van de senaat, Italië) van 12 januari 2022.

37.      In zijn nog niet definitieve besluit nr. 4/2021 van 23 december 2021 heeft de arbitrageraad van de tweede kamer besluit nr. 14/2018 deels onrechtmatig verklaard. Deze gedeeltelijke onrechtmatigverklaring had betrekking op bepaalde wijzen van herberekening van de pensioenen van betrokkenen. Met betrekking tot andere door rekwiranten opgeworpen rechtsvragen werd de beslissing evenwel aangehouden.

38.      Voorts hebben partijen het Hof in kennis gesteld van besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer van 3 maart 2022, waarbij de pensioenen van de voormalige leden van die kamer, tot wie besluit nr. 14/2018 was gericht, ingevolge besluit nr. 4/2021 van de arbitrageraad van de tweede kamer andermaal werden herberekend met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019.

39.      Ten slotte hebben partijen het Hof meegedeeld dat het Parlement de pensioenen van rekwiranten ingevolge het per 1 januari 2019 in werking getreden besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer eveneens met terugwerkende kracht heeft herberekend bij besluiten die dateerden van september tot en met november 2022 (hierna: „tweede herberekening”).

40.      Ten gevolge van deze tweede herberekening zijn de pensioenen van sommige rekwiranten volledig teruggebracht tot het oorspronkelijke niveau van vóór de eerste herberekening. Voor andere rekwiranten bleven de pensioenbedragen echter nog steeds lager dan vóór de eerste herberekening.

41.      Een aantal van deze rekwiranten is bij het Gerecht opgekomen tegen de besluiten van het Parlement over de tweede herberekening van hun pensioenen ingevolge besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer.(7) De desbetreffende procedures zijn thans geschorst in afwachting van de uitspraak in de onderhavige procedures in hogere voorziening.

42.      Het Hof heeft de behandeling van de onderhavige hogere voorzieningen geschorst in afwachting van de tweede herberekening van de pensioenen van rekwiranten door het Parlement ingevolge besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer, en haar vervolgens hervat.

43.      Voorts heeft het Hof partijen gevraagd of de onderhavige procedures in hogere voorziening zonder voorwerp zijn geraakt in het licht van de vervanging van de litigieuze besluiten door de in de punten 39 tot en met 42 hierboven genoemde besluiten van het Parlement over de tweede herberekening van de pensioenen van rekwiranten. Volgens alle partijen in de onderhavige procedures in hogere voorziening is dit niet het geval.

44.      Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof beslist om geen pleitzitting te houden.

V.      Beoordeling

45.      Zoals ik in de inleiding van deze conclusie heb uiteengezet, wordt in de onderhavige hogere voorzieningen de vraag opgeworpen of het Gerecht op goede gronden heeft bevestigd dat het Parlement de pensioenen van rekwiranten, die deze reeds ontvingen, per 1 januari 2019 terecht heeft verlaagd op grond van de in de artikelen 1 en 2 van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen neergelegde „regel van het gelijke pensioen”, nadat het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer op zijn beurt bij besluit nr. 14/2018 had besloten om de pensioenen van de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer met ingang van 1 januari 2019 te verlagen.

46.      Zoals ik eveneens in de inleiding van deze conclusie heb aangestipt, rijst bovendien de vraag of het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen alsook het procesbelang van rekwiranten blijven voortbestaan ofschoon de litigieuze besluiten in de tussentijd zijn vervangen door de in de punten 39 tot en met 42 hierboven genoemde besluiten van het Parlement over de tweede herberekening van de pensioenen van rekwiranten.

47.      De vervanging van de litigieuze besluiten leidt op zich niet automatisch tot het wegvallen van het voorwerp van de onderhavige procedure en van het procesbelang van rekwiranten.

48.      Het voortbestaan daarvan hangt daarentegen af van het antwoord op de vraag of in het kader van de onderhavige hogere voorziening definitief kan worden uitgemaakt of wijzigingen van de nationale juridische situatie die voortvloeien uit de artikelen 1 en 2 van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen, automatisch gepaard gaan met een wijziging van de pensioenen van de voormalige leden van het Parlement die door deze regelingen worden geraakt (A).

49.      Om dit na te gaan, dient eerst de rechtmatigheid van de bestreden arresten te worden getoetst aan de hand van de aangevoerde middelen. Daaruit zal naar voren komen dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, met name door te bevestigen dat de verlaging van de pensioenen van rekwiranten verenigbaar is met hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht (B).

50.      Bij het daaropvolgende onderzoek van de in eerste aanleg ingestelde beroepen moet dan worden nagegaan of die verenigbaarheid kan worden beoordeeld los van de inhoud van het nationale besluit dat het Parlement op grond van de „regel van het gelijke pensioen” ten uitvoer moet leggen. Mocht dit niet het geval zijn, dan hoefde op grond van de vervanging van de litigieuze besluiten niet meer te worden beslist op de hier aan de orde zijnde beroepen voor het Gerecht (C).

A.      Voortbestaan van het voorwerp van het geding en van het procesbelang ondanks vervanging van de litigieuze besluiten?

51.      Zowel rekwiranten als het Parlement zijn van mening dat het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen en het procesbelang van rekwiranten blijven voortbestaan, ook al zijn de litigieuze besluiten vervangen. In vergelijking met de litigieuze besluiten hebben de nieuwe besluiten van het Parlement namelijk alleen het bedrag van de pensioenen van rekwiranten gewijzigd. In wezen berusten die besluiten echter op dezelfde rechtsopvatting die inhoudt dat het Parlement de pensioenen van rekwiranten terecht heeft herberekend, eerst op grond van besluit nr. 14/2018 en vervolgens op grond van besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer (zie punt 38 hierboven). Derhalve hebben rekwiranten er belang bij dat het Hof in het kader van de onderhavige procedure verduidelijkt of een dergelijke dynamische toepassing van de „regel van het gelijke pensioen” rechtmatig is.

52.      Het procesbelang moet, net zoals het voorwerp van het geding, niet alleen bestaan op het tijdstip waarop beroep wordt ingesteld, maar moet tevens – op straffe van afdoening zonder beslissing – blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld.(8)

53.      Het Hof heeft reeds in verscheidene situaties aanvaard dat het procesbelang van een verzoeker niet noodzakelijk verdwijnt doordat de door hem aangevochten handeling in de loop van de procedure heeft opgehouden effect te sorteren.(9) Zo kan een procesbelang met name voortbestaan om het risico tegen te gaan dat de onrechtmatigheid die beweerdelijk aan de aangevochten handeling kleeft, wordt herhaald.(10) Het voortbestaan van een dergelijk procesbelang moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het specifieke geval.(11) Vooral met betrekking tot het risico op herhaling moet op nauwkeurige en concrete wijze zijn aangetoond dat er een risico op herhaling van de gestelde onrechtmatigheid bestaat.(12)

54.      In casu is dit het geval, althans op het eerste gezicht. Het Parlement is namelijk van mening dat het gebonden is aan wijzigingen in de Italiaanse pensioenregelingen en zal bijgevolg naar verwachting ook toekomstige wijzigingen ten uitvoer leggen en zodoende de gestelde onrechtmatigheid herhalen. Zoals ik heb uiteengezet in punt 37 hierboven, is besluit nr. 4/2021 van de arbitrageraad van de tweede kamer, waarbij besluit nr. 14/2018 deels onwettig is verklaard, nog niet definitief geworden. Bijgevolg is het zeer wel mogelijk dat de juridische situatie op Italiaans niveau opnieuw wordt gewijzigd en dat het Parlement deze wijziging wederom ten uitvoer legt en de gestelde onrechtmatigheid herhaalt.

55.      Bovendien kenmerkt de onderhavige situatie zich door het feit dat het Parlement het bedrag van de pensioenen van rekwiranten op grond van besluit nr. 150/2022 van het bureau van het voorzitterschap van de Italiaanse tweede kamer (zie punt 38 hierboven) reeds voor een tweede maal heeft herberekend ten opzichte van de oorspronkelijke litigieuze besluiten en aldus de door rekwiranten gestelde onrechtmatigheid reeds één keer heeft herhaald. Zoals in punt 41 hierboven is uiteengezet, heeft een aantal rekwiranten de nieuwe besluiten die het Parlement in dit verband heeft vastgesteld, aangevochten bij het Gerecht, dat de procedures in kwestie heeft geschorst in afwachting van de uitspraak in de onderhavige procedures in hogere voorziening.

56.      Derhalve zou het ook stroken met het beginsel van proceseconomie om in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen zoveel mogelijk opheldering te verschaffen over de fundamentele vraag of het Parlement de pensioenen van rekwiranten had mogen herberekenen op grond van besluit nr. 14/2018 en het daaropvolgende besluit nr. 150/2022. Het Gerecht zou dan rekening kunnen houden met de oplossing die het Hof heeft aangereikt bij de behandeling van de beroepen die waren ingesteld tegen de besluiten die de litigieuze besluiten hebben vervangen.

57.      Dit onderstelt evenwel dat deze kernvraag in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen kan worden opgehelderd. Dit is enkel mogelijk indien de vraag of de verwijzing naar het Italiaanse recht dynamisch is, in dit concrete geval kan worden beantwoord los van de specifieke inhoud van de respectieve Italiaanse regelingen en besluiten van het Parlement. Uit het navolgende onderzoek zal blijken dat dit niet het geval is.

58.      Niettemin zal uit dit onderzoek blijken hoe het Gerecht bij de behandeling van de thans aanhangige beroepen tegen de besluiten die de litigieuze besluiten hebben vervangen en het Parlement bij het opnieuw onderzoeken van de toepasselijkheid van nationale besluiten in het kader van de „regel van het gelijke pensioen” te werk moeten gaan om in overeenstemming met het Unierecht te handelen.

B.      Middelen

59.      Volgens rekwiranten heeft het Gerecht in meerdere opzichten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de rechtmatigheid van de litigieuze besluiten in de bestreden arresten te bevestigen.

60.      Om te beginnen is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat de regeling KVL vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van de leden niet langer een rechtsgrondslag bood voor de vaststelling van nieuwe besluiten(13) en heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onderscheid te maken tussen het recht op pensioen ten gronde en het bedrag ervan(14) (1). Vervolgens heeft het ten onrechte bevestigd dat de verlaging van de pensioenen van rekwiranten bij de litigieuze besluiten niet indruiste tegen hogere beginselen van het Unierecht (2).(15) Ten slotte heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze besluiten waren vastgesteld door het bevoegde orgaan binnen het Parlement (3) en naar behoren waren gemotiveerd(16) (4). In zaak C‑725/20 P voeren rekwiranten bovendien aan dat het Gerecht het beroep van Panusa ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (5).(17)

1.      Rechtsgrondslag voor de vaststelling van de litigieuze besluiten en onderscheid tussen het recht op pensioen ten gronde en het bedrag ervan

61.      Rekwiranten voeren aan dat het Gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat de regeling KVL vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van de leden niet langer een rechtsgrondslag bood voor de vaststelling van nieuwe besluiten. Hieruit volgt met andere woorden dat de verwijzing naar het Italiaanse recht vanaf dat tijdstip niet langer dynamisch was. Bovendien zijn zij van mening dat het Gerecht ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen de verwerving van het recht op pensioen en het bedrag ervan.

62.      Deze grieven kunnen niet worden aanvaard.

63.      Het Gerecht heeft namelijk terecht vastgesteld dat de regeling KVL weliswaar overeenkomstig artikel 74 van de uitvoeringbepalingen was ingetrokken op 14 juli 2009, dat wil zeggen de dag waarop het Statuut van de leden in werking trad, maar dat de in bijlage III bij de regeling KVL neergelegde „regel van het gelijke pensioen” op grond van artikel 74 juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen voorlopig gehandhaafd bleef.

64.      Voorts heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat zowel artikel 75, lid 1, als artikel 75, lid 2, van de uitvoeringsbepalingen zorgt voor de voortgezette uitkering van de „overeenkomstig [...] bijlage III” bij de regeling KVL toegekende pensioenen (aan de rechthebbenden die het pensioen reeds vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut genoten) dan wel voor het voortbestaan van de dienovereenkomstig opgebouwde pensioenrechten (voor degenen die het pensioen pas ontvingen vanaf een datum na de inwerkingtreding van het statuut). Volgens artikel 2, lid 1, van die bijlage zijn, zoals reeds vermeld, „[d]e hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen [...] gelijk aan die van het pensioen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement gekozen is”.

65.      Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de hoogte en de voorwaarden van de pensioenen van de betrokkenen ook na de inwerkingtreding van het Statuut van de leden in beginsel gekoppeld blijven aan die van de pensioenen van de leden van de tweede kamer van het parlement van de lidstaat waarvoor de betrokken leden van het Europees Parlement gekozen zijn.(18)

66.      Derhalve is de verwijzing naar de nationale pensioenregeling in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen in beginsel dynamisch, in die zin dat de betrokken leden van het Parlement krachtens de genoemde bepalingen slechts recht hebben op een pensioen waarvan het bedrag gelijk is aan het pensioen dat voormalige leden van de nationale tweede kamer ontvangen. Daartegenover staat dat die bepalingen op zichzelf beschouwd geen pensioen of pensioenaanspraak waarborgen ten belope van een bepaald bedrag of ten belope van het bedrag dat de betrokkenen op een bepaald tijdstip ontvingen, bijvoorbeeld op het tijdstip waarop de pensioenrechten werden verworven, zoals rekwiranten subsidiair aanvoeren.

67.      In dit verband is het in eerste instantie logisch om aan te nemen dat wijzigingen van de nationale pensioenregeling zich in voorkomend geval ook leiden tot een wijziging van de pensioenen van de betrokken voormalige leden van het Parlement. Zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld onder verwijzing naar de dwingende formulering van artikel 2 van bijlage III bij de regeling KVL, heeft het Parlement immers in beginsel geen enkele ruimte voor een autonome wijze van berekening van de pensioenen van de betrokkenen.

2.      Verenigbaarheid van de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 door het Parlement met hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht 

68.      Zoals het Gerecht zelf heeft geoordeeld, geldt dit evenwel alleen indien de hogere rechtsnormen van het Unierecht – daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) – in acht worden genomen. Zoals het Gerecht heeft verduidelijkt, dient het Parlement als instelling van de Unie krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest immers de bepalingen van het Handvest in acht te nemen wanneer het artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen toepast.(19) Bovendien wordt de pensioenregeling voor de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer – ten gevolge van de verwijzing ernaar in die bijlage met het oog op de toepassing ervan op voormalige leden van het Parlement – opgenomen in het Unierecht, en zodat zij in overeenstemming moet zijn met de hogere rechtsnormen van dat recht. Deze opneming in het Unierecht brengt met zich mee dat het Parlement een nationale regeling die kan leiden tot een aantasting van verworven rechten, niet zonder meer automatisch ten uitvoer mag leggen. Integendeel, het moet per geval onderzoeken of het een verlaging mag toepassen die een aantasting van verworven rechten kan vormen, dan wel of een dergelijke verlaging in strijd is met hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht.

69.      Rekwiranten verwijten het Parlement echter dat het vóór de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 geen dergelijk onderzoek heeft verricht en dat het middels de automatische tenuitvoerlegging van dat besluit hun verworven rechten onevenredig heeft aangetast, waarbij het zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het eigendomsrecht (a) alsook aan schending van het evenredigheidsbeginsel (b). Door hieraan voorbij te gaan, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

a)      Rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en eigendomsrecht 

70.      In principe zijn de wetten waarbij een wettelijke bepaling wordt gewijzigd – tenzij iets anders is bepaald – van toepassing op de toekomstige gevolgen van situaties die ontstonden toen de oude regeling van kracht was. De zaak ligt alleen anders als het gaat om situaties die onder de vigeur van de vroegere regel zijn ontstaan en definitief tot stand zijn gekomen en die verworven rechten in het leven roepen.(20)

71.      Een recht wordt als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Een recht wordt daarentegen niet beschouwd als een verworven recht maar hooguit als een aanspraak (recht dat in de toekomst kan worden uitgeoefend), wanneer het rechtscheppende feit zich niet heeft voorgedaan onder de vigeur van de wettelijke regeling die inmiddels is gewijzigd.(21)

72.      Hieruit volgt dat het bij de hier aan de orde zijnde – verlaagde – pensioenen van rekwiranten niet langer gaat om aanspraken, maar om verworven rechten. De aan de rechten van rekwiranten op die pensioenen ten grondslag liggende feiten – te weten het voldoen aan de voorwaarden voor pensionering en de uitkering van het pensioen – hadden zich in het geval van rekwiranten immers reeds voorgedaan toen besluit nr. 14/2018 werd vastgesteld, aangezien zij op dat tijdstip hun pensioenen reeds ontvingen (zie punt 20 hierboven).(22)

73.      Zoals het Hof reeds heeft geconstateerd, bestaat er geen Unierechtelijk beginsel op grond waarvan verworven rechten onder geen enkel beding mogen worden gewijzigd of beperkt. Dergelijke rechten kunnen evenwel alleen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd, mits de in geding zijnde belangen op voldoende wijze tegen elkaar worden afgewogen(23), dat wil zeggen mits het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen(24).

74.      Ook het eigendomsrecht, waaronder bij wet gewaarborgde sociale uitkeringen vallen, doet weliswaar geen recht ontstaan op een pensioen van een bepaald bedrag, maar de uitoefening ervan kan eveneens alleen worden beperkt voor zover dit gerechtvaardigd is en het algemeen belang dit vereist.(25)

b)      Evenredigheid

75.      Rekwiranten voeren evenwel aan dat het Gerecht in casu ten onrechte heeft bevestigd dat de litigieuze besluiten verenigbaar zijn met het evenredigheidsbeginsel, hetgeen zij reeds in eerste aanleg ter discussie hadden gesteld. De ingrijpende aantastingen van hun rechten zijn buitensporig in het licht van de nagestreefde doelstellingen en de Italiaanse maatregel is onsamenhangend, aangezien hij zich specifiek richt tot voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer en van hen onevenredige offers verlangt in vergelijking met andere pensioengerechtigden.

76.      Bij besluit nr. 14/2018 is er namelijk geen procentuele verlaging van de betreffende pensioenen of een solidariteitsheffing ingevoerd. Dat besluit schrijft veeleer voor dat die pensioenen met terugwerkende kracht volledig worden herberekend op basis van een geheel nieuwe berekeningswijze en andere criteria. Daarbij wordt niet langer aangeknoopt bij de bezoldigingen tijdens de ambtstermijn, maar bij de betaalde bijdragen, al wordt ook daarmee niet voldoende rekening gehouden.

77.      Deze herberekening legt de voormalige leden van de tweede kamer een onevenredig zware last op ten opzichte van andere pensioengerechtigden. Zo is in Italië voor het eerst in 1995 een op bijdragen gebaseerde pensioenregeling ingevoerd, ook destijds slechts op pro-ratabasis. Pas vanaf 2012 is deze regeling uitgebreid tot de meerderheid van de werknemers. Bij besluit nr. 14/2018 wordt die regeling voor de voormalige leden van de tweede kamer echter met terugwerkende kracht toegepast op veel vroegere tijdvakken (in het geval van de voormalige leden van het Parlement vanaf 1979). In dit verband hebben rekwiranten in eerste aanleg uitdrukkelijk aangevoerd dat besluit nr. 14/2018 een louter symbolische en politiek gemotiveerde maatregel is die zich uitsluitend richt tot de voormalige leden van de tweede kamer en tot doel heeft hen te „bestraffen”, terwijl hun besparingspotentieel verwaarloosbaar is ten opzichte van het Italiaanse begrotingstekort.

78.      Volgens rekwiranten had het Parlement deze elementen moeten onderzoeken alvorens besluit nr. 14/2018 op hen toe te passen. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek kan onmogelijk worden getoetst of de tenuitvoerlegging van dat besluit strookt met de hogere beginselen van het Unierecht en in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel, en kan evenmin worden onderzocht of de doorgevoerde verlagingen de verworven rechten van rekwiranten in de kern hebben aangetast.

79.      Het Parlement heeft evenwel nagelaten een dergelijk onderzoek te verrichten en heeft ermee volstaan te bevestigen dat besluit nr. 14/2018 op rekwiranten (zie punt 22 hierboven) „automatisch” van toepassing is. Door dit te aanvaarden, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

80.      Rekwirant in zaak C‑391/21 P betoogt bovendien dat er geen voldoende verband bestaat tussen de verlagingen van de pensioenen van rekwiranten, die uit de begroting van de Unie worden betaald, aan de ene kant, en de nagestreefde doelstelling om bezuinigingsmaatregelen ten gunste van de Italiaanse begroting door te voeren, aan de andere kant.

81.      Dit laatste argument moet als zodanig worden verworpen. Zoals in de punten 66 en 67 hierboven is uiteengezet, bepaalt de regeling die is vervat in de artikelen 1 en 2 van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen, immers dat de pensioenen van de onder die regeling vallende voormalige leden van het Parlement moeten worden afgestemd op die van de voormalige leden van de Italiaanse tweede kamer. Derhalve moet een doelstelling die legitiem is uit het oogpunt van het nationale recht, in beginsel ook als legitiem kunnen worden beschouwd uit het oogpunt van de „regel van het gelijke pensioen”.

82.      Zoals het Hof reeds in een andere context heeft opgemerkt, moet de vraag of een door een lidstaat vastgestelde salarisverlagende maatregel verenigbaar met het Unierecht en in het bijzonder evenredig is, evenwel worden beantwoord aan de hand van een volledig onderzoek van de concrete inhoud van die maatregel alsook van de algemene opzet en de context ervan.

83.      Zo heeft het Hof in zijn arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, vastgesteld dat de aan dat arrest ten grondslag liggende maatregelen tot verlaging van de in die zaak aan de orde zijnde salarissen voorzagen in een beperkte verlaging van deze salarissen tegen een variabel percentage dat afhing van de grootte van het bedrag van die salarissen. Bovendien werden die maatregelen niet alleen toegepast op de verzoekers in het hoofdgeding, maar op verschillende ambtsdragers en personen die werkzaam waren in de publieke sector, onder wie de vertegenwoordigers van de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. Daaruit heeft het Hof besloten dat deze maatregelen niet konden worden beschouwd als zouden zij specifiek zijn vastgesteld voor de verzoekers in het hoofdgeding, maar dat zij juist vergelijkbaar waren met de algemene maatregelen die tot doel hadden de gezamenlijke leden van de nationale openbare dienst te doen bijdragen aan de besparingsinspanning die noodzakelijk was om het buitensporige begrotingstekort van de betrokken lidstaat terug te dringen. Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat de betrokken salarisverlagingen tijdelijk waren.(26)

84.      Een onderzoek dat aan deze maatstaf voldoet, is in het onderhavige geval noch door het Parlement, noch door het Gerecht verricht.

85.      Zo heeft het Gerecht weliswaar eerst terecht vastgesteld dat het niet bevoegd is om de rechtmatigheid van besluit nr. 14/2018 naar Italiaans recht te onderzoeken, maar wel om na te gaan of het Parlement het Unierecht heeft geschonden door de regels van dat besluit toe te passen.(27) Dit betekent dat moet worden onderzocht of de aan de orde zijnde beperking met name de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht van rekwiranten eerbiedigt, of zij beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang en of zij voor de verwezenlijking van dat doel noodzakelijk is.(28)

86.      Vervolgens heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat het feit dat het Parlement dit niet heeft onderzocht, geen enkel gevolg heeft voor de zaken in casu. Een dergelijk onderzoek vormt immers geen verplichte procedurele formaliteit die het Parlement vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten had moeten vervullen. Het is veeleer alleen van belang dat de concrete gevolgen van deze besluiten geen afbreuk doen aan de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht van rekwiranten.(29)

87.      Volgens het Gerecht is dit evenwel niet het geval, omdat met de doorgevoerde verlagingen de legitieme doelstelling wordt nagestreefd om de overheidsuitgaven van de Italiaanse Staat te verminderen, besluit nr. 14/2018 twee hardheidsclausules bevat – waarvan er één ten gunste van meerdere rekwiranten is toegepast – en de nieuwe pensioenbedragen alsook de wijze van berekening ervan eveneens in verhouding staan tot de individuele bijdragen en de duur van de ambten van rekwiranten.(30) Bij de toetsing van de evenredigheid van de litigieuze besluiten heeft het Gerecht verwezen(31) naar deze toetsing aan het eigendomsrecht dan wel die toetsing in dit verband verricht(32).

88.      Rekwiranten betogen terecht dat deze redenering van het Gerecht op verschillende punten blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

89.      Om te beginnen is het – anders dan het Gerecht oordeelt – onjuist dat het niet van belang is dat het Parlement niet heeft onderzocht of de toepassing van besluit nr. 14/2018 op rekwiranten indruist tegen hogere beginselen van het Unierecht en dat het alleen van belang is of dat uiteindelijk het geval is, hetgeen het Gerecht eenvoudigweg zelf zou kunnen onderzoeken. Dat oordeel van het Gerecht gaat voorbij aan het feit dat de Uniewetgever het Parlement, zoals in punt 68 hierboven is uiteengezet, een autonome toetsingsplicht heeft opgelegd door in artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL naar het nationale recht te verwijzen. Op grond van deze regelgeving moet het Parlement dan ook vóór de tenuitvoerlegging van een nationale regeling die kan leiden tot een aantasting van verworven rechten, onderzoeken of deze aantasting verenigbaar is met hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht.

90.      Voorts is het juist dat de vaststelling van het Gerecht dat het Parlement een dergelijk onderzoek niet heeft verricht, feitelijk onjuist is. De juridische dienst van het Parlement heeft namelijk een summier onderzoek verricht naar de evenredigheid van besluit nr. 14/2018. Dit blijkt uit punt 13 van het advies van deze dienst, dat rekwiranten aan het Gerecht hebben overgelegd.

91.      Het Parlement heeft dit advies echter niet ter beschikking gesteld van rekwiranten, zodat het Gerecht het ten onrechte heeft betrokken in de motivering van de litigieuze besluiten (zie dienaangaande de punten 107‑109 hieronder). Dat advies kan dan ook niet worden gebruikt als bewijs dat het Parlement heeft onderzocht of de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 verenigbaar is met het Unierecht. Bovendien is het onderzoek van de juridische dienst naar de evenredigheid van dit besluit hoe dan ook ontoereikend. Deze dienst heeft namelijk slechts in één punt erop gewezen dat genoemd besluit voorziet in een minimumpensioenbedrag en twee hardheidsclausules bevat. Een dergelijk summier onderzoek is niet voldoende om vast te stellen dat de tenuitvoerlegging van deze nationale regeling verenigbaar is met het Unierecht, zoals blijkt uit het in punt 83 hierboven aangehaalde voorbeeld. Daarvoor moet veeleer aan de hand van een alomvattende beoordeling van de nationale regeling in kwestie worden nagegaan of deze niet willekeurig alsook redelijk en samenhangend is.

92.      Bovenal overschrijdt het Gerecht met het betreffende oordeel de grenzen van zijn eigen bevoegdheid. De Unierechter kan namelijk in geen geval zijn eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de bestreden handeling heeft verricht.(33)

93.      De onderhavige aanpak van het Gerecht komt echter juist neer op een dergelijke vervanging van motivering. Het Gerecht heeft namelijk de middelen in eerste aanleg afgewezen op basis van een beoordeling die niet in de motivering van de litigieuze besluiten is opgenomen en dus een hiaat daarin wegwerkt. Aldus heeft het Gerecht de grenzen van zijn toezicht overschreden.(34)

94.      Tot slot is het onderzoek naar de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het Unierecht, met name wat betreft de evenredigheid van de bij deze besluiten ten uitvoer te leggen nationale maatregel, dat het Gerecht autonoom heeft verricht zonder te verwijzen naar een adequate motivering van het Parlement, hoe dan ook ontoereikend uit het oogpunt van de in punt 83 hierboven beschreven maatstaf. Zoals blijkt uit het aldaar aangehaalde voorbeeld en zoals reeds uiteengezet in punt 91 hierboven, vereist een dergelijk onderzoek immers een nauwkeurige en alomvattende beoordeling van de ten uitvoer te leggen nationale maatregel in het licht van de context en de concrete gevolgen ervan, teneinde na te gaan of die maatregel niet willekeurig alsook redelijk en samenhangend is. De algemene vaststelling dat de maatregel een zuinig begrotingsbeleid tot doel heeft en in hardheidsclausules voorziet, volstaat op zichzelf beschouwd niet opdat aan die maatstaf is voldaan.

95.      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat de litigieuze besluiten verenigbaar zijn met de hogere rechtsnormen en beginselen van het Unierecht. De daarop gebaseerde middelen moeten bijgevolg worden aanvaard.

96.      Gelet op het cruciale belang van de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het Unierecht, brengt de gegrondheid van deze middelen alleen al de vernietiging van de bestreden arresten met zich mee. Niettemin acht ik het – met name in het licht van de bij het Gerecht aanhangige beroepen tegen de besluiten die de litigieuze besluiten hebben vervangen (zie punt 41 hierboven) – dienstig om subsidiair ook de overige door rekwiranten aangevoerde middelen te onderzoeken.

3.      Bevoegdheid van de auteur van de litigieuze besluiten

97.      Volgens rekwiranten in de zaken C‑725/20 P en C‑198/21 P heeft het Gerecht tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat het hoofd van de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal (DG) Financiën van het Parlement bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen. In eerste aanleg hadden rekwiranten aangevoerd dat deze besluiten daarentegen door het Bureau van het Parlement hadden moeten worden vastgesteld.

98.      Het Gerecht heeft de afwijzing van dit argument als volgt gemotiveerd:

„In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft het Parlement bewijzen overgelegd dat het hoofd van de afdeling ,Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden’ van het DG Financiën van deze instelling was aangewezen als gesubdelegeerd ordonnateur voor begrotingslijn 1030 voor de ouderdomspensioenen van bijlage III van de regeling KVL, en wel bij besluit FINS/2019‑01 van de directeur-generaal Financiën van het Parlement van 23 november 2018. Overeenkomstig artikel 73, lid 3, van verordening 2018/1046 vermeldt besluit FINS/2019‑01 ook uitdrukkelijk dat het hoofd van de afdeling ,Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden’ van het DG Financiën van het Parlement door deze subdelegatie van bevoegdheid met name juridische verbintenissen kan aangaan en vastleggingen in de begroting kan verrichten, de uitgaven kan vaststellen en betalingsopdrachten kan geven, maar ook schuldvorderingsramingen kan opstellen, de te innen rechten kan vaststellen en invorderingsopdrachten kan verstrekken.”(35)

99.      In het licht van die overwegingen heeft het Gerecht vastgesteld dat „[a]nders dan verzoekers stellen, [...] het hoofd van de afdeling ,Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden’ van het DG Financiën van het Parlement dus bevoegd [was] om de bestreden besluiten vast te stellen”.(36)

100. Uit de in punt 98 hierboven weergegeven motivering van het Gerecht, waarin slechts de inhoud van besluit FINS/2019‑01 wordt herhaald, blijkt evenwel niet waarom dit afdelingshoofd volgens het Gerecht bevoegd was om de litigieuze besluiten vast te stellen. Met name komt daaruit niet naar voren waarom de subdelegatie van bevoegdheid bij besluit FINS/2019‑01 zich volgens het Gerecht uitstrekt tot de bevoegdheid om te onderzoeken of de tenuitvoerlegging van een nationale verlagingsmaatregel, die leidt tot een aantasting van de verworven rechten van de voormalige leden van het Parlement, verenigbaar is met het Unierecht. Het antwoord op deze vraag kan evenmin worden afgeleid uit een eenvoudige lezing van besluit FINS/2019‑01. Derhalve kan het Hof op basis van de motivering van het Gerecht niet nagaan of het Gerecht de bevoegdheid van het betrokken afdelingshoofd voor de vaststelling van de litigieuze besluiten terecht heeft bevestigd. Uit die motivering blijkt namelijk niet op welke gronden het Gerecht deze opvatting heeft gebaseerd.

101. Hieruit volgt dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd. Een dergelijke ontoereikende motivering moet ambtshalve aan de orde worden gesteld.(37) Bijgevolg zijn de grieven van rekwiranten gegrond voor zover zij terecht aanvoeren dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun argumenten met betrekking tot de bevoegdheid van de auteur van de litigieuze besluiten af te wijzen.(38)

102. Het Hof kan de bestreden arresten echter op grond van dit van ambtswege aan de orde gestelde motiveringsgebrek alleen vernietigen nadat het partijen daarover heeft gehoord.(39) Aangezien de bestreden arresten evenwel – zoals in punt 96 hierboven is vastgesteld – reeds op andere gronden moeten worden vernietigd, is een dergelijk gehoor in casu niet nodig.

4.      Motivering van de litigieuze besluiten 

103. Rekwiranten in de zaken C‑725/20 P en C‑198/21 P betogen voorts dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze besluiten naar behoren waren gemotiveerd. Deze besluiten zijn volgens hen, integendeel, ontoereikend gemotiveerd, omdat het Parlement in die besluiten niet heeft gestaafd dat de verenigbaarheid van de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 met het Unierecht is onderzocht.

104. Het Gerecht heeft zijn oordeel dat de litigieuze besluiten naar behoren waren gemotiveerd, in wezen gebaseerd op het feit dat deze besluiten uitdrukkelijk verwezen naar hun rechtsgrondslag alsook naar de opvatting van het Parlement dat besluit nr. 14/2018 op grond van artikel 2, lid 1, van bijlage III bij de regeling KVL juncto artikel 75 van de uitvoeringsbepalingen op rekwiranten van toepassing was.(40)

105. Deze analyse van het Gerecht berust op de aanname dat het Parlement niet nader hoefde te onderzoeken of de toepasselijkheid van besluit nr. 14/2018 op rekwiranten verenigbaar was met het Unierecht. Zoals in punt 89 hierboven is uiteengezet, is deze aanname evenwel onjuist.

106. Veeleer had het Parlement vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten moeten onderzoeken of deze in overeenstemming waren met het hogere Unierecht – in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel – en had het in die besluiten moeten motiveren waarom dit naar zijn mening het geval was. Omdat er geen relevante informatie voorhanden was op basis waarvan het Gerecht in dit verband een rechtmatigheidstoetsing had kunnen verrichten zonder zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van het Parlement (zie punt 93 hierboven), was de motivering van de litigieuze besluiten ontoereikend.

107. Dit geldt a fortiori omdat rekwiranten terecht aanvoeren dat het Gerecht het advies van de juridische dienst van het Parlement – waarin de evenredigheid van besluit nr. 14/2018 weliswaar onvoldoende, maar op zijn minst toch summier was onderzocht (zie de punten 90 en 91 hierboven) – ten onrechte heeft betrokken in zijn beoordeling van de motivering van de litigieuze besluiten.(41) Dat advies was namelijk niet bij die besluiten gevoegd en was door het Parlement niet ter beschikking gesteld van rekwiranten. Het werd ten aanzien van hen slechts indirect vermeld. Zo bevatte de nota die bij hun pensioenafrekeningen voor de maand februari 2019 was gevoegd (zie punt 22 hierboven) en waarnaar de litigieuze besluiten verwezen, slechts de vermelding dat de juridische dienst van het Parlement had bevestigd dat besluit nr. 14/2018 automatisch van toepassing was op rekwiranten. Deze nota bevatte echter noch een rechtstreekse verwijzing naar het advies van de juridische dienst, noch enige aanwijzing over hoe en waar het kon worden geraadpleegd.(42)

108. Het is juist dat bij de motivering van een handeling niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context ervan.(43) Een document waarvan de adressaten van een besluit het bestaan „raden” en dat zij zelf moeten opvragen, kan echter niet worden aangemerkt als onderdeel van de bekende context van dat besluit. Dit geldt zelfs wanneer de adressaten het document in kwestie in de procedure voor de Unierechter overleggen. Die omstandigheid bewijst immers weliswaar dat zij dat document achteraf hebben opgevraagd, maar kan niet dienen als bewijs dat het oorspronkelijke besluit naar behoren was gemotiveerd op de voor de aanvang van de beroepstermijn relevante datum van kennisgeving van dat besluit aan de adressaten.

109. Bij de rechtmatigheidstoetsing van een besluit kan de Unierechter alleen rekening houden met nadere verduidelijkingen die de auteur ervan a posteriori heeft verstrekt, wanneer deze een op zich reeds toereikende motivering aanvullen.(44) In het onderhavige geval was de oorspronkelijke motivering, zoals ik hierboven heb uiteengezet, echter juist niet toereikend.

110. Al bij al heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze besluiten geen motiveringsgebrek vertonen.

5.      Door Panusa in eerste aanleg ingesteld beroep

111. Ten slotte betogen rekwiranten in zaak C‑725/20 P nog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het in eerste aanleg ingestelde beroep van Panusa in zaak T‑453/19 niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan procesbelang, omdat het litigieuze besluit volgens het Gerecht geenszins heeft geleid tot een vermindering van het door haar ontvangen pensioenbedrag.(45)

112. Volgens rekwiranten heeft Panusa er echter belang bij om duidelijkheid te verkrijgen over de ter terechtzitting voor het Gerecht opgeworpen vraag of haar overlevingspensioen had moeten worden berekend op basis van bijlage I bij de regeling KVL en niet op basis van bijlage III bij deze regeling, zoals tot nu toe het geval is. Mocht dit zo zijn, dan zou haar overlevingspensioen namelijk hoger kunnen uitvallen.

113. Zoals het Parlement terecht repliceert, bevat het arrest Coppo Gavazzi echter geen enkele aanwijzing dat Panusa in eerste aanleg heeft aangevoerd dat haar overlevingspensioen op basis van bijlage I bij de regeling KVL had moeten worden berekend. Voor zover kan worden nagegaan, bevat het door Panusa in eerste aanleg ingediende verzoekschrift evenmin een middel in die zin. Wat de verwijzing van Panusa naar de terechtzitting voor het Gerecht betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geen nieuwe middelen in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op juridische of feitelijke gegevens waarvan pas in de loop van de behandeling is gebleken. Dergelijke gegevens brengt Panusa echter niet naar voren.

114. Derhalve moeten de door Panusa in de onderhavige hogere voorziening aangevoerde middelen niet-ontvankelijk worden verklaard omdat in de procedure in hogere voorziening niet voor het eerst middelen mogen worden aangevoerd die niet het voorwerp waren van het geschil in eerste aanleg.(46)

6.      Voorlopige conclusie

115. Uit het voorgaande volgt dat alle bestreden arresten in alle gevoegde zaken die het voorwerp van die arresten en van de onderhavige hogere voorzieningen waren, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en bijgevolg moeten worden vernietigd, met uitzondering van het arrest Coppo Gavazzi voor zover het zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, betreft.

C.      Beroepen bij het Gerecht

116. Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, ingeval het de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

117. Dit is in casu het geval.

118. Dat volgt met name uit het onderzoek van het middel waarin wordt gesteld dat het Gerecht ten onrechte heeft bevestigd dat de verlaging van de pensioenen van rekwiranten bij de litigieuze besluiten niet indruist tegen hogere beginselen van het Unierecht en in het bijzonder tegen het evenredigheidsbeginsel (zie de punten 75‑95 hierboven).

119. Zoals uit het onderzoek van dit middel is gebleken, heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het niet van belang is dat het Parlement niet heeft onderzocht of de tenuitvoerlegging van besluit nr. 14/2018 indruist tegen hogere beginselen van het Unierecht (zie punt 89 hierboven). Uit de rechtspraak van het Hof volgt juist dat de overeenstemming met het Unierecht van een door een lidstaat vastgestelde verlagingsmaatregel moet worden onderzocht aan de hand van een grondig onderzoek van de concrete inhoud van die maatregel, alsook van de algemene opzet en de context ervan (zie de punten 82 en 83 hierboven).

120. Uit die rechtspraak volgt echter noodzakelijkerwijs ook dat een dergelijk onderzoek steeds per geval moet worden uitgevoerd in het licht van de specifieke maatregel in kwestie.

121. Zoals reeds is uiteengezet, is besluit nr. 14/2018, dat bij de litigieuze besluiten ten uitvoer is gelegd, in de tussentijd echter op nationaal niveau gewijzigd en zijn de litigieuze besluiten vervangen door nieuwe besluiten van het Parlement (zie de punten 35‑41 hierboven). Derhalve kan het onderzoek naar de verenigbaarheid van de litigieuze besluiten met het Unierecht niet langer een voordeel opleveren voor rekwiranten. Op de in eerste aanleg ingestelde beroepen tegen deze besluiten hoeft dan ook niet meer te worden beslist.

122. In het kader van de ingestelde beroepen tegen de nieuwe besluiten van het Parlement (zie punt 41 hierboven) zal het Gerecht daarentegen moeten onderzoeken of het Parlement vóór de vaststelling van deze besluiten voldoende heeft onderzocht of de bij die besluiten ten uitvoer gelegde nieuwe Italiaanse regels verenigbaar zijn met het Unierecht. Indien dit niet het geval is, moet het Gerecht de betreffende besluiten van het Parlement nietig verklaren. Het Parlement kan vervolgens het noodzakelijke onderzoek verrichten en, mocht op grond daarvan worden bevestigd dat de nationale regels in overeenstemming met het Unierecht zijn omgezet, nieuwe besluiten vaststellen om deze regels ten uitvoer te leggen ten aanzien van de betrokken voormalige leden, die dan wederom door het Gerecht kunnen worden getoetst.

123. Zoals in punt 41 hierboven is uiteengezet, is slechts een aantal rekwiranten opgekomen tegen de nieuwe besluiten van het Parlement over de tweede herberekening van hun pensioenen. Mocht uit het onderzoek van die beroepen blijken dat deze besluiten nietig moeten worden verklaard, dan moet het Parlement echter niet alleen voor genoemde voormalige leden die tegen deze tweede herberekening zijn opgekomen, onderzoeken of die herberekening verenigbaar is met het Unierecht. Veeleer moet het Parlement overeenkomstig artikel 266 VWEU onderzoeken of de tenuitvoerlegging van de nieuwe Italiaanse regels voor alle betrokken leden in overeenstemming met het Unierecht is gebeurd en, zo nodig, alle hen betreffende besluiten dienovereenkomstig wijzigen. Het zou immers onrechtmatig zijn dat het Parlement minstens voor de toekomst lagere pensioenen aan voormalige leden blijft uitkeren ofschoon de onrechtmatigheid van de verlagingen in kwestie is vastgesteld door de Unierechter, zij het met betrekking tot andere voormalige leden.

D.      Voorlopige conclusie

124. Uit het voorgaande volgt dat niet hoeft te worden beslist op de door rekwiranten voor het Gerecht ingestelde beroepen, met uitzondering van het beroep in zaak T‑453/19.

VI.    Kosten

A.      Kosten van de procedure in hogere voorziening

125. Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

126. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld ten aanzien van rekwiranten, met uitzondering van Panusa, dient het overeenkomstig de vordering van rekwiranten te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten die rekwiranten, met uitzondering van Panusa, hebben gemaakt in de procedure in hogere voorziening. Panusa dient daarentegen te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die het Parlement in de door Panusa ingestelde procedure in hogere voorziening naar evenredigheid heeft moeten maken.

B.      Kosten van de procedure in eerste aanleg

127. Aangezien de bestreden arresten moeten worden vernietigd, dient het Hof ook te beslissen over de verdeling van de proceskosten in eerste aanleg, met uitzondering van de procedure in zaak T‑453/19, Panusa/Parlement, waarin de beslissing over de kosten in eerste aanleg is aangehouden.

128. Artikel 149 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 190, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer het vaststelt dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer op hoeft te worden beslist. Overeenkomstig artikel 142 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, beslist het Hof vrijelijk over de kosten in geval van afdoening zonder beslissing.

129. Uit het onderhavige onderzoek is weliswaar gebleken dat niet hoeft te worden beslist op de zaken in eerste aanleg, maar ook dat het Gerecht de rechtmatigheid van de litigieuze besluiten ten onrechte heeft bevestigd, hoewel het Parlement de verenigbaarheid van die besluiten met het Unierecht niet had onderzocht. In het licht daarvan is het billijk om het Parlement te verwijzen in zijn eigen kosten en in de kosten die rekwiranten, met uitzondering van Panusa, hebben gemaakt in de procedure in eerste aanleg.

VII. Conclusie

130. Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om in zaak C‑725/20 P te beslissen als volgt:

„1)      De punten 2 en 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 oktober 2020, Coppo Gavazzi e.a./Parlement (T‑389/19 e.a., EU:T:2020:494), worden vernietigd voor zover zij betrekking hebben op alle in de bijlage bij deze conclusie genoemde rekwiranten, met uitzondering van Panusa.

2)      Er hoeft niet meer te worden beslist in het geding dat ten grondslag ligt aan de in eerste aanleg ingestelde beroepen in de in de bijlage bij deze conclusie genoemde zaken, met uitzondering van zaak T‑453/19.

3)      Het middel in zaak C‑725/20 P wordt afgewezen voor zover het Panusa betreft.

4)      Het Parlement draagt zijn eigen kosten en de kosten van rekwiranten in beide instanties, met uitzondering van de kosten van Panusa en de door het Parlement gemaakte kosten die verband houden met de door Panusa ingestelde hogere voorziening.

5)      Panusa draagt haar eigen kosten in de procedure in hogere voorziening en de door het Parlement gemaakte kosten die verband houden met de door Panusa ingestelde hogere voorziening.”

131. Voorts geef ik het Hof in overweging om in zaak C‑198/21 P te beslissen als volgt:

„1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 februari 2021, Santini e.a./Parlement (T‑345/19, T‑346/19, T‑364/19–T‑366/19, T‑372/19–T‑375/19 en T‑385/19, EU:T:2021:78), wordt vernietigd.

2)      Er hoeft niet meer te worden beslist in het geding dat ten grondslag ligt aan de in eerste aanleg ingestelde beroepen in de zaken T‑345/19, T‑346/19, T‑364/19 tot en met T‑366/19, T‑372/19 tot en met T‑375/19 en T‑385/19.

3)      Het Parlement draagt zijn eigen kosten en de kosten van rekwiranten in beide instanties.”

132. Ten slotte geef ik het Hof in overweging om in zaak C‑391/21 P te beslissen als volgt:

„1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 mei 2021, Falqui/Parlement (T‑695/19, EU:T:2021:242), wordt vernietigd.

2)      Er hoeft niet meer te worden beslist in het geding dat ten grondslag ligt aan het in eerste aanleg ingestelde beroep in zaak T‑695/19.

3)      Het Parlement draagt zijn eigen kosten en de kosten van rekwirant in beide instanties.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2      Doc. PE 113.116/BUR./rev.XXV/01‑2009.


3      PB 2005, L 262, blz. 1.


4      PB 2009, C 159, blz. 1.


5      PB 2010, C 340, blz. 6.


6      Deze bijlage is enkel gevoegd bij de aan partijen betekende versie.


7      Voor zover ik kan nagaan, gaat het hier om de zaken T‑735/22, Falqui/Parlement, T‑751/22, Avitabile/Parlement, T‑752/22, Ceravolo/Parlement, T‑761/22, Sboarina/Parlement, T‑804/22, Gemelli/Parlement, T‑807/22, Lombardo/Parlement, T‑808/22, Mantovani/Parlement, T‑809/22, Napoletano/Parlement, T‑810/22, Nobilia/Parlement, T‑812/22, Viola/Parlement, T‑815/22, Aita/Parlement, T‑817/22, Bonsignore/Parlement, T‑818/22, Carollo/Parlement, T‑819/22, Catasta/Parlement, T‑820/22, Coppo Gavazzi/Parlement, T‑821/22, Di Meo/Parlement, T‑823/22, Dupuis/Parlement, T‑824/22, Filippi/Parlement, T‑825/22, Cucurnia/Parlement, T‑826/22, Gallenzi/Parlement, en T‑375/23, Di Prinzio/Parlement.


8      Zie arresten van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42); 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 61), en 4 september 2018, ClientEarth/Commissie (C‑57/16 P, EU:C:2018:660, punt 43).


9      Arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 62).


10      Arresten van 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie (92/78, EU:C:1979:53, punt 32); 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 50), en 6 september 2018, Bank Mellat/Raad (C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 64).


11      Arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 65).


12      Arrest van 6 september 2018, Bank Mellat/Raad (C‑430/16 P, EU:C:2018:668, punt 65).


13      Eerste onderdeel van het tweede middel in zaak C‑725/20 P, tweede en vierde middel in zaak C‑198/21 P, eerste middel in zaak C‑391/21 P.


14      Eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑725/20 P, eerste middel in zaak C‑198/21 P, eerste middel in zaak C‑391/21 P.


15      Tweede onderdeel van het eerste middel in zaak C‑725/20 P, derde middel in zaak C‑198/21 P, tweede en derde middel in zaak C‑391/21 P.


16      Tweede en derde onderdeel van het tweede middel in zaak C‑725/20 P, vijfde en zesde middel in zaak C‑198/21 P.


17      Derde middel in zaak C‑725/20 P.


18      Arrest Coppo Gavazzi, punten 126, 136, 137, 138 en 141; arrest Santini, punten 81, 84, 85, 86 en 89, en arrest Falqui, punten 49, 52, 53, 54 en 57.


19      Arrest Coppo Gavazzi, punten 138, 141 en 180; arrest Santini, punten 86 en 89, en arrest Falqui, punten 54 en 57.


20      Zie arresten van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie (C‑443/07 P, EU:C:2008:767, punten 61 en 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 9 maart 2023, Grossetête/Parlement (C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punt 84).


21      Zie in die zin arresten van 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie (C‑443/07 P, EU:C:2008:767, punt 63), en 9 maart 2023, Grossetête/Parlement (C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punt 84). Zie ook arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 44).


22      Zie a contrario arresten van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement (C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 84‑87) en Galeote en Watson/Parlement (C‑715/21 P en C‑716/21 P, EU:C:2023:190, punten 79‑82). Zie ook arresten van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 46), en 13 maart 2013, Inglewood e.a./Parlement (T‑229/11 en T‑276/11, EU:T:2013:127, punt 50).


23      Zie arresten van 9 maart 2023, Grossetête/Parlement (C‑714/21 P, EU:C:2023:187, punten 88 en 89) en Galeote en Watson/Parlement (C‑715/21 P en C‑716/21 P, EU:C:2023:190, punten 83 en 84).


24      Zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Pensions-Sicherungs-Verein (C‑168/18, EU:C:2019:1128, punt 39).


25      Zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a. (C‑258/14, EU:C:2017:448, punten 50 en 51). Dit geldt met name voor het pensioen van de parlementsleden, dat gericht is op het waarborgen van de onafhankelijkheid – daaronder begrepen de financiële onafhankelijkheid – van de parlementsleden als volksvertegenwoordigers, die het algemeen belang van het volk behoren te dienen. Zie in die zin arrest van 18 oktober 2011, Purvis/Parlement (T‑439/09, EU:T:2011:600, punt 59.


26      C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 46‑50.


27      Arrest Coppo Gavazzi, punt 215; arrest Santini, punten 58, 155 en 220, en arrest Falqui, punt 45.


28      Arrest Coppo Gavazzi, punt 220, en arrest Santini, punt 164.


29      Arrest Coppo Gavazzi, punt 221, en arrest Santini, punt 165; voor zover ik kan nagaan, heeft het Gerecht zich in het arrest Falqui niet uitdrukkelijk in die zin uitgesproken, maar de desbetreffende aanname ligt echter ook aan dit arrest ten grondslag.


30      Arrest Coppo Gavazzi, punten 229‑235, en arrest Santini, punten 173‑179.


31      Arrest Coppo Gavazzi, punt 239, en arrest Santini, punt 222.


32      Arrest Falqui, punten 104‑110.


33      Arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie in die zin arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie (C‑73/11 P, EU:C:2013:32, punt 88).


35      Arrest Coppo Gavazzi, punt 90, en arrest Santini, punt 71.


36      Arrest Coppo Gavazzi, punt 92, en arrest Santini, punt 73.


37      Arrest van 20 december 2017, EUIPO/European Dynamics Luxembourg e.a. (C‑677/15 P, EU:C:2017:998, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


38      Zie in die zin arrest van 11 april 2013, Mindo/Commissie (C652/11 P, EU:C:2013:229, punt 54).


39      Zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a. (C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punten 54‑61).


40      Arrest Coppo Gavazzi, punten 103‑105, en arrest Santini, punten 184‑186.


41      Arrest Coppo Gavazzi, punten 110‑116, en arrest Santini, punt 188.


42      Hierop zijn er twee uitzonderingen, te weten Falqui, rekwirant in zaak C‑391/21 P, en Florio, verzoeker in zaak T‑465/19, die het voorwerp vormde van het arrest Coppo Gavazzi, maar niet langer het voorwerp is van de onderhavige hogere voorziening, aangezien Florio hierbij geen partij meer is. Falqui en Florio hebben elk opmerkingen ingediend bij het Parlement, waarop het Parlement heeft geantwoord bij brieven die een internetlink bevatten naar het advies van de juridische dienst (zie punt 24 van deze conclusie en de punten 108 en 115 van het arrest Coppo Gavazzi). Aangezien Falqui echter niet stelt dat er sprake is van een motiveringsgebrek en Florio geen partij is in de onderhavige procedure in hogere voorziening, kan in het midden blijven of een dergelijke verwijzing volstaat opdat een document kan worden aangemerkt als onderdeel van de motivering van een besluit.


43      Arrest van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63).


44      Zie in die zin arrest van 16 november 2000, Finnboard/Commissie (C‑298/98 P, EU:C:2000:634, punt 46).


45      Arrest Coppo Gavazzi, punten 66‑70.


46      Zie arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie (C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).