Language of document : ECLI:EU:C:2019:693

Zaak C94/18

Nalini Chenchooliah

tegen

Minister for Justice and Equality

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court (Ierland)]

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 september 2019

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 21 VWEU – Recht van vrij verkeer en vrij verblijf op het grondgebied van een lidstaat voor burgers van de Unie en hun familieleden – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 3, lid 1, en artikelen 15, 27, 28, 30 en 31 – Begrip ,begunstigde’ – Onderdaan van een derde land die de echtgenoot is van een burger van de Unie die zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend – Terugkeer van de burger van de Unie naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en waar hij een gevangenisstraf uitzit – Vereisten die krachtens richtlijn 2004/38/EG voor het gastland gelden bij het nemen van een besluit tot verwijdering van deze onderdaan van een derde land”

1.        Burgerschap van de Unie – Recht van vrij verkeer en vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Richtlijn 2004/38 – Begunstigden – Echtgenoot die onderdaan van een derde land is en die een burger van de Unie die verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, begeleidt of zich bij hem voegt – Onderdaan van een derde land die in het gastland is gebleven nadat de burger van de Unie is teruggekeerd naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit – Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, lid 1, 6, lid 2, en 7, lid 2)

(zie punten 59‑63)

2.        Burgerschap van de Unie – Recht van vrij verkeer en vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Richtlijn 2004/38 – Beperking van het inreisrecht en het verblijfsrecht om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid – Procedurele waarborgen – Werkingssfeer – Besluit tot verwijdering van de onderdaan van een derde land die de echtgenoot is van een burger van de Unie die zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend, nadat deze burger zonder deze onderdaan is teruggekeerd naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit – Daaronder begrepen – Besluit dat kan worden verbonden aan een verbod om het grondgebied binnen te komen – Geen

(Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15, 30 en 31)

(zie punten 73, 74, 77‑79, 88 en dictum)

3.        Burgerschap van de Unie – Recht van vrij verkeer en vrij verblijf op het grondgebied van de lidstaten – Richtlijn 2004/38 – Beperking van het inreisrecht en het verblijfsrecht om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid – Procedurele waarborgen – Overeenkomstige toepassing van de procedurele waarborgen die gelden in geval van een beperking van het inreisrecht en het verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid – Omvang

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47 en 51, lid 1; richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad, art. 15, 27, 28, 30 en 31)

(zie punten 80‑87)

Samenvatting

De beperking van het inreisrecht en het verblijfsrecht om redenen van openbare orde kan worden toegepast op een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een burger van de EU die zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend, en die na de terugkeer van zijn echtgenoot naar zijn land van oorsprong niet langer het recht heeft te verblijven in de lidstaat waarin hij met zijn echtgenoot leefde

In het arrest Chenchooliah (C‑94/18) van 10 september 2019 heeft de Grote kamer van het Hof artikel 15 van richtlijn 2004/38(1) uitgelegd. Dat artikel schrijft met name voor dat bepaalde procedures waarin is voorzien in hoofdstuk VI van deze richtlijn, met als opschrift „Beperking van het inreisrecht en het verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid”(2), van overeenkomstige toepassing zijn op besluiten ter beperking van het vrije verkeer van burgers van de Europese Unie of hun familieleden die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Het Hof heeft geoordeeld dat dit artikel van toepassing is op een verwijderingsbesluit dat wordt genomen jegens een onderdaan van een derde land op grond dat hij niet langer over een verblijfsrecht uit hoofde van deze richtlijn beschikt, in een situatie waarin deze onderdaan met een burger van de Unie in het huwelijk is getreden op een tijdstip waarop die Unieburger gebruikmaakte van zijn vrijheid van verkeer door zich naar het gastland te begeven en er te verblijven met die onderdaan, waarna die Unieburger is teruggekeerd naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat dit impliceert dat bepaalde waarborgen die volgens de richtlijn gelden bij de vaststelling van besluiten ter beperking van het vrije verkeer van een burger van de Unie of zijn familieleden die worden genomen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid(3), in acht moeten worden genomen bij de vaststelling van een verwijderingsbesluit als dat van het hoofdgeding, en dat aan dit besluit in geen geval een verbod kan worden verbonden om het grondgebied binnen te komen.

Dit arrest is gewezen in het kader van een geding tussen een Mauritiaanse die in Ierland verblijft, en de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen) over een uitzettingsbesluit dat jegens haar is genomen krachtens artikel 3 van de Ierse immigratiewet van 1999, nadat haar echtgenoot – een burger van de Unie – is teruggekeerd naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, te weten Portugal, waar hij een gevangenisstraf uitzit. Aan het uitzettingsbesluit werd naar nationaal recht ambtshalve een voor onbepaalde tijd geldend verbod verbonden om het grondgebied binnen te komen.

Het Hof heeft allereerst vastgesteld dat in een situatie waarin een burger van de Unie is teruggekeerd naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en dus in het gastland niet langer zijn recht van vrij verkeer krachtens het Unierecht uitoefent, de onderdaan van een derde land die de echtgenoot van deze Unieburger is niet langer de hoedanigheid van „begunstigde” in de zin van deze richtlijn(4) bezit, wanneer hij in het gastland blijft en daar niet meer met zijn echtgenoot verblijft.

Vervolgens heeft het Hof voor recht verklaard dat ook al heeft het verlies van deze hoedanigheid tot gevolg dat de betrokken onderdaan van een derde land niet langer aanspraak kan maken op het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van het gastland dat hij gedurende enige tijd genoot, doordat hij niet langer voldoet aan de voor deze rechten gestelde voorwaarden, dat verlies evenwel niet impliceert dat richtlijn 2004/38 niet langer van toepassing is wanneer het gastland om een dergelijke reden een besluit tot verwijdering van deze onderdaan neemt. Artikel 15 van richtlijn 2004/38(5), dat behoort tot hoofdstuk III ervan, met als opschrift „Verblijfsrecht”, bevat immers de regels die gelden wanneer een tijdelijk verblijfsrecht uit hoofde van deze richtlijn vervalt, met name wanneer een burger van de Unie die of een familielid dat in het verleden een verblijfsrecht van maximaal drie maanden of van meer dan drie maanden heeft genoten, niet langer voldoet aan de voorwaarden voor het betrokken verblijfsrecht en dus in beginsel kan worden verwijderd door het gastland.

Bovendien heeft het Hof opgemerkt dat artikel 15 van richtlijn 2004/38 enkel verwijst naar de overeenkomstige toepassing van een aantal bepalingen van hoofdstuk VI ervan, betreffende met name de kennisgeving van besluiten alsmede de toegang tot gerechtelijke rechtsmiddelen(6). Andere bepalingen van dit hoofdstuk(7) vinden daarentegen geen toepassing wanneer een besluit uit hoofde van artikel 15 van deze richtlijn wordt genomen. Deze andere bepalingen zijn immers enkel van toepassing indien de betrokkene op het gegeven ogenblik aan deze richtlijn een recht van verblijf in het gastland ontleent, hetzij tijdelijk, hetzij duurzaam.

Ten slotte heeft het Hof daaraan toegevoegd dat overeenkomstig artikel 15, lid 3, van richtlijn 2004/38 aan het verwijderingsbesluit dat in het hoofdgeding mogelijkerwijs wordt genomen, in geen geval een verbod kan worden verbonden om het grondgebied binnen te komen(8).


1      Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35).


2      Namelijk de procedures van de artikelen 30 en 31.


3      Namelijk de toepasselijke waarborgen van de artikelen 30 en 31.


4      Artikel 3, lid 1.


5      Artikel 15.


6      Artikelen 30 en 31.


7      Artikelen 27 en 28.


8      Artikel 15, lid 3.