Language of document : ECLI:EU:T:2022:281

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

11 mei 2022 (*)

„Eigen middelen van de Unie – Financiële verantwoordelijkheid van een lidstaat – Invoerrechten – Betaling aan de Commissie ten bedrage van niet-geïnde eigen middelen – Beroep dat is gebaseerd op een ongerechtvaardigde verrijking van de Unie – Verplichtingen van een lidstaat op het gebied van eigen middelen – Verplichting tot zekerheidstelling – Ontheffing van de verplichting tot terbeschikkingstelling van de bedragen van de vastgestelde rechten die oninbaar zijn verklaard”

In zaak T‑151/20,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en O. Serdula als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door S. Baeyens en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

en door

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

interveniënten,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Materne en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot terugbetaling van het bedrag van 40 482 255 Tsjechische kronen (CZK) dat is betaald uit hoofde van eigen middelen van de Europese Unie,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, J. Schwarcz en R. Norkus (rapporteur), rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 november 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Overzicht van de belangrijkste feiten

1        Tussen 2 en 26 november 2007 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in Laos een communautaire missie voor administratieve samenwerking en onderzoek uitgevoerd, waaraan is deelgenomen door een vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneautoriteiten (hierna: „inspectiemissie”). Het onderzoek had betrekking op verificaties in verband met de invoer van niet-navulbare gasaanstekers met vuursteentje in zakformaat (hierna: „zakaanstekers”) vanuit Laos naar verschillende landen van de Europese Unie in de periode van 2004 tot en met 2007. Op 15 november 2007 is een document met de titel „agreed joint minutes” opgesteld, dat door alle leden van de missie en door de bevoegde Laotiaanse autoriteiten is ondertekend (hierna: „proces-verbaal van 15 november 2007”).

2        Op 30 mei 2008 heeft OLAF op grond van de inspectiemissie een eindverslag opgesteld (hierna: „OLAF-verslag”). Dit verslag is op 9 juli 2008 in het Engels, in het Frans en in het Duits toegezonden aan de Tsjechische Republiek.

3        Het definitieve onderzoeksverslag is door OLAF goedgekeurd op 10 december 2008.

4        Uit de conclusies van het OLAF-verslag blijkt dat Baide lighter Industry (LAO) Co., Ltd (hierna „BAIDE”) in de periode waarop het verslag betrekking heeft zakaanstekers van oorsprong uit China heeft ingevoerd, maar deze bij de douane heeft aangegeven als afkomstig uit Laos, waardoor het antidumpingrecht op zakaanstekers van Chinese oorsprong werd ontdoken.

5        In het OLAF-verslag wordt in dit verband aangegeven dat „de tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijzen van de Chinese oorsprong [van die zakaanstekers volstonden] voor de inleiding van een administratieve procedure voor belastingnavordering door de lidstaten”. Volgens dat verslag was het noodzakelijk dat „de lidstaten follow-upaudits en in voorkomend geval onderzoeken over de betrokken importeurs [zouden] verrichten, alsook dat zij met spoed een invorderingsprocedure [zouden] inleiden indien dat nog niet [was] gebeurd”.

6        De conclusies van het OLAF-verslag hadden met name betrekking op 28 gevallen waarin BAIDE zakaanstekers in Tsjechië had ingevoerd en in het vrije verkeer had gebracht tussen 26 september 2005 en 1 maart 2007 (hierna: „litigieuze invoer”).

7        De bevoegde Tsjechische douanekantoren hebben maatregelen genomen om in deze gevallen tot belastingnavordering en ‑inning over te gaan.

8        Het was evenwel niet in al die gevallen mogelijk om tot navordering over te gaan en alle vastgestelde rechten te innen.

9        Tussen 22 september 2008 en 18 februari 2009 werden de bedragen van de vastgestelde, maar nog niet geïnde rechten op de litigieuze invoer opgenomen in de daartoe bestemde boekhouding, de zogenoemde boekhouding B, overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 130, blz. 1).

10      Vervolgens heeft de Tsjechische Republiek tussen november 2013 en november 2014 – overeenkomstig de toepasselijke voorschriften – de gevallen waarin het bedrag aan eigen middelen van de Unie niet kon worden geïnd, ingevoerd in het WOMIS-informatiesysteem (Write-Off Management and Information System).

11      Bij brief van 20 januari 2015 heeft de Europese Commissie in antwoord op het verzoek van de Tsjechische Republiek om te worden ontheven van de verplichting tot het ter beschikking stellen van de in punt 10 hierboven vermelde eigen middelen van de Unie, haar meegedeeld dat in geen van de betreffende gevallen was voldaan aan de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 gestelde voorwaarden. De Commissie heeft de Tsjechische autoriteiten verzocht om de maatregelen te nemen die nodig waren opdat uiterlijk op de eerste werkdag na de negentiende dag van de tweede maand die volgde op de maand waarin die brief was verzonden, het bedrag van 53 976 340 Tsjechische kronen (CZK) zou worden overgemaakt op de rekening van die instelling. De Commissie heeft daaraan toegevoegd dat volgens artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 elke tardieve betaling de verplichting om rente te betalen met zich meebracht.

12      Op 17 maart 2015 heeft de Tsjechische Republiek na aftrek van de inningskosten die 25 % van het in punt 11 vermelde bedrag uitmaken, 75 % van dat bedrag, zijnde een bedrag van 40 482 255 CZK (hierna: „litigieus bedrag”), overgemaakt op de daartoe bestemde rekening van de Commissie.

13      Bij brief van 27 februari 2015 heeft de Tsjechische Republiek een voorbehoud geformuleerd door er bij de Commissie op te wijzen dat het ging om een voorwaardelijke betaling, onder voorbehoud van de gegrondheid van de aanspraken van die autoriteit, teneinde te vermijden dat overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 rente zou moeten worden betaald.

14      De Commissie heeft op de brief van 27 februari 2015 geantwoord bij brieven van 4 en 21 mei 2015.

15      De in punt 12 hierboven vermelde betaling is aangevuld met een tweede betaling op 22 december 2016, die overeenkomt met 5 % van het betrokken bedrag, te weten 2 698 817 CZK, zijnde het verschil in het bedrag ter dekking van de inningskosten dat verband houdt met de verlaging van het percentage van 25 % naar 20 % als gevolg van een retroactieve wijziging van de toepasselijke regeling.

 Voorafgaande gerechtelijke procedure

16      Bij een op 30 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Tsjechische Republiek beroep ingesteld tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 20 januari 2015.

17      Bij beschikking van 28 juni 2018, Tsjechië/Commissie (T‑147/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:395), is het beroep niet-ontvankelijk verklaard aangezien het was gericht tegen een handeling waartegen geen beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld.

18      De hogere voorziening tegen de beschikking van 28 juni 2018, Tsjechië/Commissie (T‑147/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:395), is door het Hof afgewezen bij arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie (C‑575/18 P, EU:C:2020:530).

19      Het Hof heeft in punt 81 van dat arrest gewezen op het volgende:

„[H]et [staat] een lidstaat die de Commissie een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking heeft gesteld en daarbij voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de gegrondheid van het standpunt van die instelling, [vrij] om wanneer via de […] dialoogprocedure [die overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking door de Commissie met die lidstaat dient te worden aangegaan om hun respectieve standpunten te verduidelijken en de op die lidstaat rustende verplichtingen te bepalen,] geen einde kon worden gemaakt aan het geschil tussen die lidstaat en de Commissie, schadevergoeding te vorderen wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie en in voorkomend geval te dien einde beroep in te stellen bij het Gerecht.”

 Procedure en conclusies van partijen

20      Bij een op 16 maart 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Tsjechische Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

21      Op 7 september 2020 heeft de Commissie haar verweerschrift neergelegd.

22      Bij op respectievelijk 8 en 16 juli 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de Republiek Polen en het Koninkrijk België verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek.

23      Bij beslissingen van 16 september 2020 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht die interventies toegestaan.

24      De Republiek Polen en het Koninkrijk België hebben elk een memorie in interventie neergelegd op 30 november 2020.

25      Partijen hebben binnen de gestelde termijnen opmerkingen ingediend over de memorie in interventie van het Koninkrijk België. De Commissie heeft ook opmerkingen ingediend over de memorie in interventie van de Republiek Polen.

26      De Tsjechische Republiek heeft een repliek neergelegd op 27 november 2020 en de Commissie heeft een dupliek neergelegd op 18 januari 2021.

27      Bij brief van 15 maart 2021 heeft verzoekster op grond van artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om een pleitzitting.

28      Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 7 september 2021 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om het op 10 december 2008 goedgekeurde definitieve onderzoeksverslag van OLAF over te leggen en schriftelijke vragen gesteld aan de hoofdpartijen. De Tsjechische Republiek en de Commissie hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan.

29      In antwoord op een van de haar gestelde vragen heeft de Tsjechische Republiek verklaard dat zij haar vordering tot terugbetaling van het in punt 15 hierboven genoemde bedrag van 2 698 817 CZK intrekt.

30      Bij brief van 1 oktober 2021 heeft het Koninkrijk België afgezien van deelname aan de terechtzitting.

31      Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de Republiek Polen afgezien van deelname aan de terechtzitting.

32      Ter terechtzitting van 12 november 2021 hebben de hoofdpartijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

33      Na de gedeeltelijke intrekking als bedoeld in punt 29 hierboven verzoekt de Tsjechische Republiek het Gerecht:

–        de Commissie te veroordelen tot terugbetaling van het litigieuze bedrag wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

35      Het Koninkrijk België en de Republiek Polen verzoeken het Gerecht, het beroep toe te wijzen.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep en voorwaarden voor een vordering die is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking

36      De Tsjechische Republiek vordert terugbetaling van het litigieuze bedrag, dat zij ten onrechte uit hoofde van eigen middelen van de Unie meent te hebben betaald. Tot staving van haar vordering wil zij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op het gebied van ongerechtvaardigde verrijking doen vaststellen.

37      Dienaangaande voert de Commissie in wezen aan dat de Tsjechische Republiek haar betoog beperkt tot het weerleggen van de inhoud van de brief van 20 januari 2015. Een vordering die is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking kan evenwel niet in de plaats komen van een beroep tot nietigverklaring van die brief. Het voorwerp van het geding kan dus niet de inhoud van de brief van 20 januari 2015 zijn, maar houdt veeleer verband met de vraag of „[het litigieuze bedrag] al dan niet toekomt aan de Unie als eigen middelen”.

38      De Tsjechische Republiek antwoordt dat de brief van 20 januari 2015 het kader van het geding vormt dat door de Commissie niet kan worden gewijzigd door ter betwisting van haar vorderingen nieuwe argumenten aan te voeren die niet in die brief tegen haar zijn aangevoerd. Zij is van mening dat die brief rechtsgevolgen heeft en dat „het onderzoek van het beroep tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag en van de voorwaarde dat er geen geldige rechtsgrondslag voor de betrokken verrijking bestaat, ook moet voortvloeien uit het standpunt van de Commissie dat in [de brief] van 20 januari 2015 is uiteengezet”.

39      Op een in dat verband ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Tsjechische Republiek het in haar schriftelijke stukken verdedigde standpunt bevestigd.

40      Nu de voornaamste argumenten van de hoofdpartijen met betrekking tot het voorwerp van het geding in herinnering zijn gebracht, moet erop worden gewezen dat het beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking strikt genomen niet valt onder de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid, voor het ontstaan waarvan moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de Unie verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade. Dit beroep onderscheidt zich van de op grond van voornoemde regeling ingestelde beroepen in zoverre dat geen onrechtmatige gedraging van de verweerder hoeft te worden bewezen en dat zelfs niet eens sprake van een gedraging hoeft te zijn, maar dat alleen moet worden bewezen dat de verweerder zonder geldige rechtsgrondslag is verrijkt en de verzoeker in verband met die verrijking is verarmd [arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 49].

41      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat volgens de beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, een persoon die een verlies heeft geleden waardoor het vermogen van een andere persoon wordt vermeerderd zonder dat een rechtsgrondslag voor die verrijking bestaat, in het algemeen recht erop heeft dat dit verlies door de verrijkte wordt vergoed. Ofschoon het VWEU niet uitdrukkelijk in een rechtsmiddel voor een dergelijke actie voorziet, zou een uitlegging van artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU die deze mogelijkheid uitsluit, immers leiden tot een resultaat dat in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Voor de op grond van die artikelen ingestelde vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie moet worden bewezen dat de verweerder zonder geldige rechtsgrondslag is verrijkt en dat de verzoeker in verband met die verrijking is verarmd [zie in die zin arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punten 44 en 46 tot en met 50].

42      Bij het onderzoek van een dergelijke vordering dient het Gerecht met name te beoordelen of de verarming van de verzoekende lidstaat – die overeenkomt met een betwist bedrag aan eigen middelen van de Unie dat de betrokken lidstaat ter beschikking heeft gesteld van de Commissie – en de daarmee samenhangende verrijking van de Commissie gerechtvaardigd worden door de verplichtingen die krachtens het Unierecht op die lidstaat rusten op het gebied van eigen middelen van de Unie, dan wel of, integendeel, een dergelijke rechtvaardiging voor die verarming en die verrijking ontbreekt (arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 83).

43      De Tsjechische Republiek kan de gegrondheid van haar aanspraken in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Commissie daarom niet aantonen door enkel de argumenten in de brief van 20 januari 2015 te weerleggen, maar dient ten eerste te bewijzen dat de verrijking van de Commissie als gevolg van de terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag niet wordt gerechtvaardigd door de verplichtingen die krachtens het Unierecht op haar rusten op het gebied van eigen middelen en, ten tweede, dat haar verarming verband houdt met die verrijking.

44      Dienaangaande vloeien de verplichtingen van de Tsjechische Republiek op het gebied van eigen middelen niet voort uit „het standpunt van de Commissie dat in [de brief] van 20 januari 2015 is uiteengezet”, maar gelden zij rechtstreeks krachtens de op dat gebied toepasselijke regeling, zonder dat aan de Commissie een beslissingsbevoegdheid is toegekend op basis waarvan zij de lidstaten kan gelasten om de bedragen aan eigen middelen van de Unie vast te stellen en te harer beschikking te stellen (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 62).

45      Ten eerste volgt hieruit dat de argumenten van de Tsjechische Republiek ter betwisting van zowel de motivering van de brief van 20 januari 2015 als de handelwijze van de Commissie tijdens de met haar gevoerde dialoog, niet ter zake dienend zijn in het kader van het onderhavige geding, aangezien zij niet in verband kunnen worden gebracht met het door de Tsjechische Republiek te leveren bewijs (zie punt 43 hierboven).

46      Ten tweede kan, in tegenstelling tot hetgeen de Tsjechische Republiek stelt, de brief van 20 januari 2015 evenmin het kader van het geding vormen, aangezien daardoor de argumenten van de Commissie ter betwisting van het bestaan van ongerechtvaardigde verrijking zouden worden beperkt tot die welke in die brief zijn opgenomen.

47      Meer in het bijzonder kan de in de brief van 20 januari 2015 vervatte informatie geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende gegevens vormen die de Tsjechische Republiek waarborgen kunnen bieden met betrekking tot de afbakening van het geding dat tussen haar en de Commissie aanhangig kan zijn in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van die instelling.

48      Hieruit volgt dat de Commissie voor de rechter alle elementen ter betwisting van het bestaan van ongerechtvaardigde verrijking mocht aanvoeren, ook die welke niet zijn opgenomen in de brief van 20 januari 2015, zonder inbreuk te maken op het vertrouwensbeginsel of het recht op behoorlijk bestuur, zoals omschreven in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

49      Gelet op een en ander dient thans in het in punt 42 hierboven vastgestelde kader te worden onderzocht of het onderhavige beroep gegrond is in het licht van de door de Tsjechische Republiek aangevoerde bewijzen en de tussen partijen uitgewisselde argumenten.

 Gegrondheid van het beroep en bestaan van ongerechtvaardigde verrijking van de Unie

50      De Tsjechische Republiek betoogt in wezen dat zij het litigieuze bedrag niet verschuldigd is, aangezien zij pas na de toezending van het OLAF-verslag de nodige maatregelen heeft kunnen treffen voor de inning ervan.

51      Volgens de Tsjechische Republiek kon immers pas na de toezending van het OLAF-verslag worden voldaan aan de voorwaarden voor vaststelling van de met het litigieuze bedrag overeenkomende douanerechten, aangezien de Tsjechische Republiek slechts door de inhoud daarvan daadwerkelijk in staat was om met zekerheid het bedrag van de te innen rechten en de schuldenaar van die rechten vast te stellen.

52      BAIDE heeft evenwel alle activiteiten op Tsjechisch grondgebied stopgezet vanaf mei 2008, dus vóór de toezending van het OLAF-verslag, zodat er bij de goedkeuring van dat verslag geen andere voor beslag vatbare vermogensbestanddelen in Tsjechië aanwezig waren dan die welke uiteindelijk door de nationale douaneautoriteiten in beslag zijn genomen.

53      De vertraging die door de douaneautoriteiten zou zijn opgelopen na ontvangst van dat verslag kan dus in geen geval de oorzaak zijn geweest van het feit dat de douaneschuld niet kon worden ingevorderd.

54      De Tsjechische Republiek voegt daaraan toe dat haar hoe dan ook geen vertraging kan worden verweten bij de vaststelling en de inning van het litigieuze bedrag na de toezending van het OLAF-verslag. Zij wijst erop dat de douaneautoriteiten de nodige maatregelen hebben getroffen om in alle 28 betrokken gevallen van invoer te voorkomen dat belastingnavordering niet langer mogelijk zou zijn.

55      Derhalve zijn de redenen voor de niet-inning van het litigieuze bedrag niet te wijten aan de Tsjechische Republiek en kan die lidstaat zich beroepen op de ontheffing van de verplichting tot terbeschikkingstelling van eigen middelen als bedoeld in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000.

56      De verrijking van de Commissie als gevolg van de verarming van de Tsjechische Republiek door de terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag berust dus niet op een geldige rechtsgrondslag.

57      De Commissie concludeert tot afwijzing van alle argumenten van de Tsjechische Republiek en voert aan die lidstaat niet heeft aangetoond dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

58      De Commissie betoogt primair dat artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 niet van toepassing is op de Tsjechische Republiek, aangezien die lidstaat de niet-geïnde eigen middelen niet binnen de in artikel 6, lid 3, van die verordening gestelde termijnen heeft opgenomen in de daartoe bestemde specifieke boekhouding, boekhouding B.

59      Uit het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 65), vloeit immers voort dat voor de mogelijkheid voor een lidstaat om te worden ontheven van zijn verplichting om de bedragen van de vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen, niet alleen is vereist dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000, maar ook dat deze rechten volgens de regels werden opgenomen in boekhouding B.

60      Volgens de Commissie heeft de Tsjechische Republiek de gestelde termijnen niet in acht genomen en heeft zij de te innen rechten dus niet volgens de regels opgenomen in boekhouding B, aangezien zij te laat heeft gehandeld door de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten op de litigieuze invoer niet onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie op 26 november 2007 vast te stellen.

61      Zelfs in de veronderstelling dat de bedragen van de vastgestelde rechten volgens de regels zouden zijn opgenomen in boekhouding B, had de Tsjechische Republiek volgens de Commissie een zekerheid voor de inning van het litigieuze bedrag moeten eisen voordat de litigieuze invoer in het vrije verkeer werd gebracht, zodat de stopzetting van de activiteiten van BAIDE, die zich nadien heeft voorgedaan, rechtens geen beletsel had kunnen vormen voor de inning van dat bedrag.

62      De Republiek Polen benadrukt dat de oplossing die is gekozen in het arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie (C‑575/18 P, EU:C:2020:530), van aanzienlijk belang is voor de lidstaten die gebruik willen maken van de mogelijkheid om te worden gehoord in gedingen tussen hen en de Commissie over de verplichting tot terbeschikkingstelling van eigen middelen.

63      De Republiek Polen stelt dat de Tsjechische Republiek de litigieuze bedragen niet heeft kunnen innen om een reden die niet aan haar te wijten is, aangezien de schuldenaar zijn activiteiten heeft stopgezet vóór het tijdstip waarop het OLAF-verslag is goedgekeurd.

64      Volgens het Koninkrijk België kan een lidstaat zich op de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 opgenomen ontheffing van de verplichting tot terbeschikkingstelling van eigen middelen beroepen, zelfs wanneer de eigen middelen te laat in boekhouding B zijn opgenomen, mits die middelen voldoen aan de materiële voorwaarden voor een dergelijke opneming en die lidstaat aantoont dat de niet-inning van bepaalde eigen middelen het gevolg is van omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn.

65      In casu is de Tsjechische Republiek niet te laat overgegaan tot inning van de litigieuze bedragen, aangezien het in wezen aan OLAF stond om, indien het dit nodig achtte, de voor de inning van de douaneschuld relevante gegevens onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie officieel door te geven en OLAF zich hiervoor niet „passief” kon verlaten op de tijdens de missie aanwezige vertegenwoordiger van de Tsjechische administratie.

66      Het Gerecht is van oordeel dat het, gelet op de hierboven uiteengezette argumenten van partijen, de volgende vier punten dient te onderzoeken in deze volgorde: de voorwaarden voor toepassing op de Tsjechische Republiek van de mogelijkheid om te worden ontheven van haar verplichting tot terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag; het tijdstip waarop de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten die met het litigieuze bedrag overeenkomen, moesten worden vastgesteld; de gevolgen van de stopzetting van de activiteiten van die onderneming voor de verplichting tot terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag, en de verplichting van de Tsjechische Republiek tot zekerheidstelling voor de inning van het litigieuze bedrag.

 Voorwaarden voor toepassing op de Tsjechische Republiek van de mogelijkheid om te worden ontheven van haar verplichting tot terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag

67      Zoals in punt 58 hierboven in herinnering is gebracht, stelt de Commissie dat de Tsjechische Republiek zich niet op artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 kon beroepen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij de niet-geïnde rechten binnen de in artikel 6, lid 3, onder b), van die verordening gestelde termijnen in boekhouding B had opgenomen.

–       Toepasselijke bepalingen

68      Wat de periode betreft waarop de aan het geding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben, waren achtereenvolgens twee besluiten betreffende het stelsel van eigen middelen van de Unie van toepassing, namelijk besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 253, blz. 42) en vervolgens, vanaf 1 januari 2007, besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17).

69      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder b), van besluit 2000/597, waarvan de inhoud in essentie is overgenomen in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436, worden de op de algemene begroting van de Unie opgevoerde eigen middelen gevormd door de ontvangsten uit met name „de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de [Unie] ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten”.

70      Artikel 8, lid 1, eerste en derde alinea, van de besluiten 2000/597 en 2007/436 bepaalt met name dat die eigen middelen van de Unie worden geïnd door de lidstaten overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de voorschriften van de Unie worden aangepast, en daarnaast dat de lidstaten die middelen ter beschikking stellen van de Commissie.

71      De op het onderhavige geding toepasselijke verordening nr. 1150/2000 is het resultaat van twee wijzigingen die in de periode waarop de aan de aan het geding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben, zijn doorgevoerd bij respectievelijk verordening (EG, Euratom) nr. 2028/2004 van de Raad van 16 november 2004 (PB 2004, L 352, blz. 1), met ingang van 28 november 2004, en bij verordening (EG, Euratom) nr. 105/2009 van de Raad van 26 januari 2009 (PB 2009, L 36, blz. 1), met ingang van 1 januari 2007.

72      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 geldt een recht van de Unie op de eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, eerste alinea, van die verordening is het voor de in dit lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip dat van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

73      In artikel 6, lid 1 en lid 3, onder a) en b), van die verordening staat te lezen:

„1.      Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

[…]

3.

a)      De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding [doorgaans aangeduid als ‚boekhouding A’] opgenomen.

b)      Vastgestelde rechten die niet in de onder a) bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de onder a) vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding [doorgaans aangeduid als ‚boekhouding B’] opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.”

74      Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van die verordening bepaalt:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.”

75      Artikel 10, lid 1, van die verordening luidt:

„Na aftrek van de inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, en artikel 10, lid 3, van [besluit 2007/436], geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld.

Voor de volgens artikel 6, lid 3, onder b), van deze verordening in een specifieke boekhouding opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de rechten zijn geïnd.”

76      Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht elke te late boeking op de in [artikel] 9, lid 1, van die verordening bedoelde rekening de betrokken lidstaat tot het betalen van achterstandsrente.

77      Ten slotte staat in artikel 17, leden 1 tot en met 4, van die verordening te lezen:

„1.      De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2.      De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten niet ter beschikking van de Commissie te stellen als zij niet kunnen worden geïnd:

a)      hetzij door overmacht, of

b)      hetzij om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden oninbaar verklaard bij een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden geacht oninbaar te zijn uiterlijk na een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het bedrag overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld of, in geval van een administratief of gerechtelijk beroep, de vaststelling, kennisgeving of bekendmaking van het definitieve besluit heeft plaatsgevonden.

[…]

De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt uit de in artikel 6, lid 3, onder b), bedoelde specifieke boekhouding. Zij worden opgenomen in een bijlage bij het in lid 4, onder b), van hetzelfde artikel bedoelde kwartaaloverzicht en, eventueel, in het in lid 5 van dit artikel bedoelde kwartaaloverzicht.

3.      Binnen drie maanden na het in lid 2 genoemde administratieve besluit of de in hetzelfde lid bedoelde vervaldag delen de lidstaten de Commissie de gegevens mede betreffende de gevallen van toepassing van het genoemde lid 2, voor zover het bedrag van de vastgestelde rechten meer bedraagt dan 50 000 EUR.

[…]

Deze mededeling, gedaan op een model dat door de Commissie wordt vastgesteld na raadpleging van het in artikel 20 bedoelde comité, moet de Commissie in staat stellen de in lid 2, onder a) en b), bedoelde redenen te beoordelen waarom de betrokken lidstaat het betrokken bedrag niet ter beschikking heeft kunnen stellen, alsmede de maatregelen die hij heeft genomen om de invordering te bewerkstelligen.

4. De Commissie zendt binnen zes maanden na de ontvangst van de in lid 3 bedoelde mededeling haar opmerkingen aan de betrokken lidstaat toe.

[…]”

–       Uitlegging door het Hof

78      Uit artikel 8, lid 1, van de besluiten 2000/597 en 2007/436 blijkt dat de respectievelijk in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van besluit 2000/597 en in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 bedoelde eigen middelen van de Unie worden geïnd door de lidstaten, die deze middelen ter beschikking van de Commissie moeten stellen (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 34).

79      Daartoe zijn de lidstaten krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om een recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige. De lidstaten zijn dan ook verplicht om de overeenkomstig artikel 2 van die verordening vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen van de Unie op te nemen op de in artikel 6 van die verordening vastgestelde wijze (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, EU:C:2010:390, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van die verordening een vastgesteld recht dat nog niet is geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld, wordt opgenomen in een specifieke boekhouding, namelijk boekhouding B [zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Commissie/Italië (Eigen middelen – Inning van een douaneschuld), C‑304/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:601, punt 52].

81      De lidstaten dienen vervolgens de eigen middelen van de Unie overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 11 van verordening nr. 1150/2000 ter beschikking te stellen van de Commissie door deze middelen binnen de gestelde termijnen te boeken op het credit van de rekening die daartoe op naam van die instelling is geopend. In artikel 11, lid 1, van die verordening is bepaald dat elke te late boeking op die rekening de betrokken lidstaat verplicht tot het betalen van achterstandsrente (arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 58).

82      Bovendien zijn de lidstaten krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld. De lidstaten zijn van deze verplichting enkel ontheven indien die bedragen niet konden worden geïnd door overmacht of wanneer blijkt dat de inning ervan definitief onmogelijk is geworden om redenen die niet afhankelijk zijn van de wil van de betrokken lidstaat. De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt in de in artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 bedoelde specifieke boekhouding (arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 60).

83      De opneming van de eigen middelen in boekhouding B geeft aldus een uitzonderlijke situatie weer, waarin de lidstaten hetzij deze rechten niet ter beschikking van de Commissie hoeven te stellen vanaf de vaststelling ervan omdat zij nog niet zijn geïnd, overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000, hetzij dit niet meer hoeven te doen als deze rechten niet kunnen worden geïnd door overmacht of om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn, op grond van artikel 17, lid 2, van die verordening (arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 68).

84      Voor de mogelijkheid voor een lidstaat om te worden ontheven van zijn verplichting om de bedragen van de vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen, is evenwel niet alleen vereist dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000, maar ook dat deze rechten volgens de regels werden opgenomen in boekhouding B (arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 65).

–       Toepassing op het onderhavige geval

85      Zoals in punt 59 hierboven is aangegeven, beroept de Commissie zich op het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 65), waarnaar in punt 84 hierboven is verwezen.

86      Allereerst moet worden opgemerkt dat het door de Commissie aangevoerde argument, ongeacht de gegrondheid ervan, niet ter zake dienend is in het kader van het onderhavige beroep, dat is gebaseerd op een ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

87      Zoals in punt 42 hierboven in herinnering is gebracht, dient immers in dit kader te worden nagegaan of de verzoekende partij het bewijs heeft geleverd van een verrijking van de Commissie zonder geldige rechtsgrondslag en van haar verarming in verband met die verrijking, dan wel of, bij gebreke van dat bewijs, tot de slotsom moet worden gekomen dat die verrijking gerechtvaardigd was door de uit de regeling betreffende de eigen middelen voortvloeiende verplichtingen. Hoe dan ook wordt een terbeschikkingstelling van eigen middelen niet gerechtvaardigd door de verplichting tot inachtneming van de termijnen van artikel 6 van verordening nr. 1150/2000, waarvan de niet-nakoming niet leidt tot enige betaling, zelfs niet van achterstandsrente, die overeenkomstig artikel 11 van gewijzigde verordening nr. 1150/2000 afhankelijk is van de vertraging bij de boeking op de daartoe op naam van de Commissie geopende rekening.

88      Van de Tsjechische Republiek kan dus niet worden verlangd dat zij in het kader van haar vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking aantoont, zoals de Commissie in wezen stelt, dat „de gehele procedure tijdens de douaneregeling, de inning van de schuldvordering en de verrichtingen inzake de eigen middelen in overeenstemming met alle voorschriften, correct, tijdig en met inachtneming van de bescherming van de financiële belangen van de Unie zijn uitgevoerd”. Zij hoeft enkel aan te tonen, naast haar verarming en de daarmee samenhangende verrijking, dat die verrijking ongerechtvaardigd was.

89      Uit het dossier blijkt hoe dan ook dat de betrokken rechten zijn geboekt binnen de in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 gestelde termijnen.

90      De opneming in boekhouding B is een louter boekhoudkundige handeling, zodat de daarvoor gestelde termijnen, anders dan de Commissie betoogt, niet dienen te worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokken rechten moesten zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1150/2000, maar vanaf het tijdstip waarop die rechten daadwerkelijk zijn vastgesteld.

91      Partijen zijn het erover eens, zoals zij in hun antwoorden op de schriftelijke vragen hebben bevestigd, dat de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten op de litigieuze invoer zijn vastgesteld en in boekhouding B zijn opgenomen op dezelfde dag, namelijk tussen 22 september 2008 en 18 februari 2009. De Commissie heeft in het kader van de in punt 28 hierboven vermelde maatregel tot organisatie van de procesgang trouwens erkend dat „de opneming in boekhouding B onmiddellijk na de boeking als bedoeld in de douanevoorschriften […] aanvaardbaar [was]”.

92      In die omstandigheden dient tot de slotsom te worden gekomen dat overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 de rechten die door BAIDE verschuldigd waren, maar die nog niet waren geïnd en waarvoor geen zekerheid was gesteld, hoe dan ook uiterlijk op de eerste werkdag na de negentiende van de tweede maand die volgt op de maand waarin die rechten waren vastgesteld, in boekhouding B werden opgenomen.

93      Derhalve moet worden nagegaan of het litigieuze bedrag oninbaar was om redenen die niet aan de Tsjechische Republiek te wijten zijn, zodat het door die lidstaat in een specifieke boekhouding kon worden opgenomen.

 Tijdstip waarop de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten die met het litigieuze bedrag overeenkomen, moesten zijn vastgesteld

94      Zoals in punt 51 hierboven in herinnering is gebracht, voert de Tsjechische Republiek aan dat zij de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten op de litigieuze invoer pas heeft kunnen vaststellen na de toezending van het OLAF-verslag, terwijl de Commissie blijkens punt 60 hierboven stelt dat zij dat onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie had moeten doen.

95      De Tsjechische Republiek zou immers op de hoogte zijn geweest van het proces-verbaal van 15 november 2007 en van het tijdens de missie verkregen en bij dit document gevoegde bewijs van de Chinese oorsprong van de betrokken goederen, aangezien dit proces-verbaal was ondertekend door de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie, die gedurende de hele missie aanwezig was en heeft deelgenomen aan alle bijeenkomsten en aan de inspectie van de productiefaciliteiten. De Tsjechische Republiek beschikte derhalve over voldoende informatie om de douaneschuld vast te stellen zodra haar vertegenwoordiger van de missie was teruggekeerd.

96      Blijkens de in de punten 68 tot en met 77 hierboven aangehaalde toepasselijke teksten, zoals uitgelegd door het Hof, moeten de lidstaten een recht van de Unie op de eigen middelen vaststellen zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

97      Dienaangaande bepaalt artikel 217, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), in de op het geding toepasselijke versie, dat „[e]lk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, […] door de douaneautoriteiten [dient] te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en […] door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, [dient] te worden geregistreerd (boeking)”.

98      Aan die voorwaarden is voldaan wanneer de douaneautoriteiten over de noodzakelijke gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit de douaneschuld te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen (zie in die zin arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken, C‑392/02, EU:C:2005:683, punten 57 tot en met 59).

99      In casu staat vast dat een vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie aan de inspectiemissie heeft deelgenomen en dat zij het proces-verbaal van 15 november 2007 heeft ondertekend.

100    De Tsjechische Republiek betoogt dat de vertegenwoordiger van haar douaneadministratie na afloop van de inspectiemissie de bij dat proces-verbaal gevoegde documenten niet heeft ontvangen, zodat zij op dat moment niet over het voor de inning van het litigieuze bedrag noodzakelijke bewijsmateriaal beschikte.

101    Ter terechtzitting heeft de Commissie bevestigd dat zij niet beweert dat de tijdens de inspectiemissie aanwezige vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie de bij het proces-verbaal gevoegde documenten materieel had ontvangen, maar dat deze vertegenwoordiger noodzakelijkerwijs op de hoogte was van het tijdens die missie verzamelde bewijsmateriaal, aangezien zij dat had kunnen inzien.

102    De stelling van de Commissie, dat het volstond dat de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie „met eigen ogen [had gezien] wat er [was] gebeurd” opdat de Tsjechische Republiek, louter op basis van de getuigenverklaring van haar vertegenwoordiger, de door BAIDE verschuldigde rechten kon vaststellen bij de terugkeer van de inspectiemissie, kan evenwel niet worden aanvaard.

103    Het volstaat immers niet om op de hoogte te zijn van het bestaan van bewijsmateriaal om zich in het kader van een administratieve procedure daar op te kunnen beroepen. Om het verschuldigde bedrag aan rechten te kunnen boeken en de belastingschuldige daarvan in kennis te kunnen stellen, hadden de Tsjechische autoriteiten het tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijsmateriaal moeten kunnen authentificeren om het vervolgens tegen de belastingplichtige te kunnen gebruiken. Zoals zojuist is opgemerkt, wordt echter niet betwist dat dit bewijsmateriaal na afloop van de inspectiemissie niet aan de Tsjechische Republiek is toegezonden.

104    De Commissie betoogt evenwel dat, aangezien de Tsjechische Republiek bij het proces-verbaal van 15 november 2007 in kennis was gesteld van de lijst van de verzamelde bewijzen, het aan haar stond om, indien zij dit nodig achtte, deze te verkrijgen door OLAF daar om te verzoeken.

105    Dienaangaande zij opgemerkt dat de Tsjechische Republiek stelt dat de vertegenwoordiger van haar douaneadministratie niet over een rechtsgrondslag beschikte om rechtstreeks aan de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van een onder de verantwoordelijkheid van OLAF uitgevoerde missie verzamelde gegevens door te geven, die vertrouwelijk waren en in een administratieve of gerechtelijke procedure pas als bewijs konden dienen na toezending door de Commissie en verificatie door OLAF, de enige adressaten van documenten en informatie die in het kader van een missie van de Unie in een derde land zijn verzameld.

106    Overeenkomstig artikel 1 van verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB 1997, L 82, blz. 1) worden bij die verordening „de voorwaarden vastgesteld waaronder de administratieve autoriteiten die in de lidstaten met de tenuitvoerlegging van de douane- en landbouwvoorschriften belast zijn, onderling en met de Commissie samenwerken om de naleving van deze voorschriften in het kader van een communautair systeem te verzekeren”.

107    Artikel 12 van verordening nr. 515/97, in de op het geding toepasselijke versie, bepaalt dat „[d]e vaststellingen, bevindingen, informatie, documenten, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften en alle inlichtingen die door ambtenaren van de aangezochte autoriteit [namelijk de bevoegde autoriteit van een lidstaat waaraan het verzoek om bijstand wordt gericht] in de in de artikelen 4 tot en met 11 [betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de bijstand op verzoek] bedoelde gevallen van bijstand zijn verkregen en aan de verzoekende autoriteit [namelijk de bevoegde autoriteit van een lidstaat die een verzoek om bijstand indient] zijn verstrekt, […] door de bevoegde instanties van de lidstaat van de verzoekende autoriteit als bewijsmateriaal [kunnen] worden aangevoerd”.

108    In artikel 20 van verordening nr. 515/97 wordt het volgende bepaald:

„1.      Teneinde de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, kan de Commissie overeenkomstig artikel 19 communautaire missies voor administratieve samenwerking en onderzoek in derde landen organiseren in coördinatie en in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

2.      De in lid 1 bedoelde communautaire missies in derde landen vinden plaats onder de volgende voorwaarden:

a)      de missie kan worden ondernomen op initiatief van de Commissie, in voorkomend geval op basis van door het Europees Parlement verstrekte informatie, of op verzoek van een of meer lidstaten;

b)      aan de missie wordt deelgenomen door daartoe aangewezen ambtenaren van de Commissie en door daartoe door de betrokken lidstaat of lidstaten aangewezen ambtenaren;

c)      indien het communautaire belang daarmee gediend is, kan de missie, met toestemming van de Commissie en van de betrokken lidstaten, eveneens uitgevoerd worden door ambtenaren van een lidstaat, met name op grond van een bilaterale bijstandsovereenkomst met een derde land; in dat geval worden de resultaten van de missie de Commissie ter kennis gebracht.

[…]”

109    In artikel 21 van verordening nr. 515/97, dat deel uitmaakt van titel IV met het opschrift „Betrekkingen met derde landen”, staat in de op het geding toepasselijke versie te lezen:

„1.      De bevindingen en gegevens die voortvloeien uit de in artikel 20 van deze verordening bedoelde communautaire missies, met name in de vorm van door de bevoegde autoriteiten van de betrokken derde landen ter beschikking gestelde documenten, worden overeenkomstig artikel 45 behandeld.

2.      Artikel 12 is mutatis mutandis van toepassing op de in lid 1 bedoelde bevindingen en gegevens.

3.      Voor gebruik uit hoofde van artikel 12 worden door de Commissie aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, op hun verzoek, originele documenten of gewaarmerkte afschriften daarvan afgegeven.”

110    Artikel 45 van verordening nr. 515/97, in de op het geding toepasselijke versie, luidt:

„1.      De krachtens deze verordening in welke vorm dan ook verstrekte inlichtingen, met inbegrip van de in het [douane-informatiesysteem] opgeslagen gegevens, zijn vertrouwelijk. Zij vallen onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming waarin voor soortgelijke inlichtingen wordt voorzien door de nationale wetgeving van de ontvangende lidstaat en door de overeenkomstige bepalingen die voor de communautaire instanties gelden.

De in de eerste alinea bedoelde inlichtingen mogen met name niet worden doorgegeven aan andere personen dan die welke, in de lidstaten of bij de instellingen van de Gemeenschap, […] uit hoofde van [hun] functie, daarvan kennis dienen te nemen of ze dienen te gebruiken. Zij mogen evenmin worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin deze verordening voorziet, tenzij de lidstaat of de Commissie die ze heeft verstrekt of ze in het [douane-informatiesysteem] heeft ingevoerd, daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend, onder de door deze lidstaat of door de Commissie vastgestelde voorwaarden, en voor zover de ter zake geldende bepalingen van de lidstaat waar de autoriteit die ze heeft ontvangen, is gevestigd, zich niet verzetten tegen deze bekendmaking of dit gebruik.

2.      Onverminderd de in titel V neergelegde bepalingen betreffende het [douane-informatiesysteem] worden inlichtingen betreffende natuurlijke personen en rechtspersonen in het kader van deze verordening slechts verstrekt indien zulks strikt noodzakelijk is voor het voorkomen, opsporen of bestrijden van handelingen die in strijd zijn met de douane- of landbouwvoorschriften.

3.      Het bepaalde in de vorige leden vormt er geen beletsel voor dat de krachtens deze verordening verkregen gegevens worden gebruikt bij gerechtelijke procedures of rechtsvervolgingen die later worden ingesteld wegens niet-naleving van de douane- of landbouwvoorschriften.

[…]”

111    Artikel 9, met het opschrift „Verslag en vervolg van de onderzoeken”, van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999  betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 1), is als volgt verwoord:

„1.      Na afloop van een door het Bureau uitgevoerd onderzoek stelt het Bureau onder het gezag van de directeur een verslag op; dit bevat met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van het Bureau voor het aan het onderzoek te geven gevolg.

2.      Deze verslagen worden opgesteld met inachtneming van de procedurevoorschriften van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs, en hebben dezelfde waarde.

3. Het na afloop van een extern onderzoek [waarbij het Bureau overeenkomstig artikel 3 van de verordening controles en verificaties verricht overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en overeenkomstig de sectorale regelingen als bedoeld in artikel 9, lid 2, van die verordening in de lidstaten, en overeenkomstig de lopende samenwerkingsovereenkomsten in derde landen,] opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende de externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegezonden.

[…]”

112    Artikel 17, met het opschrift „Onderzoeksmissies in derde landen”, van de interne richtsnoeren voor het OLAF-personeel betreffende onderzoeksprocedures (hierna: „interne richtsnoeren”) bepaalt in lid 5 ervan dat „[d]e leden van de onderzoekseenheid [waaraan overeenkomstig artikel 6.1 van de interne richtsnoeren de zaak door de directeur-generaal van het OLAF is toegewezen,] die betrokken zijn bij de uitvoering van de onderzoeksmissie […] verslag [opmaken] van de activiteiten die tijdens de missie worden verricht. Aan de deelnemende personen [te weten overeenkomstig lid 7 wat onderzoeksmissies betreffende douanezaken of eigen middelen betreft, de ambtenaren van de betrokken lidstaten die aan de onderzoeksmissie deelnemen,] wordt een afschrift van het verslag verstrekt.”

113    Nu de op het onderhavige geding toepasselijke en door partijen ingeroepen bepalingen in herinnering zijn gebracht, dient te worden opgemerkt dat uit het aldus omschreven regelgevingskader volgt dat de samenwerking van de lidstaten met de Commissie een essentiële voorwaarde is om ervoor te zorgen dat de douanevoorschriften binnen de Unie worden gehandhaafd.

114    Daartoe worden in derde landen communautaire missies voor administratieve samenwerking en onderzoek uitgevoerd, waaraan wordt deelgenomen door daartoe door de lidstaten aangewezen ambtenaren, overeenkomstig artikel 20, lid 2, van verordening nr. 515/97.

115    Ofschoon de in het kader van de communautaire missies gedane vaststellingen en verkregen informatie vertrouwelijk zijn, kan het beroepsgeheim waaronder zij vallen, overeenkomstig artikel 45, lid 1, van verordening nr. 515/97 niet beletten dat zij worden meegedeeld aan de door de lidstaten voor dergelijke missies aangewezen vertegenwoordigers, omdat het in punt 113 hierboven omschreven doel van die verordening overeenkomstig artikel 1 ervan anders elke nuttige werking zou worden ontnomen.

116    Die vertegenwoordigers moeten daarom worden beschouwd als personen die in de lidstaten uit hoofde van hun functie daarvan kennis dienen te nemen of deze dienen te gebruiken in de zin van artikel 45, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 515/97.

117    De in het kader van een communautaire missie in een derde land gedane vaststellingen en verzamelde informatie kunnen dus worden gebruikt door de ambtenaren die door de lidstaten zijn aangewezen om daaraan deel te nemen in het kader van de toepassing van verordening nr. 515/97.

118    Overeenkomstig artikel 45, leden 2 en 3, van die verordening kunnen de in het kader van communautaire missies verkregen inlichtingen worden gebruikt ter bestrijding van handelingen die in strijd zijn met de douanevoorschriften, alsmede bij gerechtelijke procedures of rechtsvervolgingen die later worden ingesteld. Dergelijke inlichtingen kunnen met name overeenkomstig artikel 21, lid 2, van verordening nr. 515/97 door de bevoegde instanties van de lidstaten als bewijsmateriaal worden aangevoerd.

119    Anders dan de Tsjechische Republiek stelt, was de voor de inspectiemissie aangewezen vertegenwoordiger van haar douaneadministratie derhalve ten volle bevoegd om, zoals de Commissie aanvoert, bij OLAF het bij het proces-verbaal van 15 november 2007 gevoegde bewijsmateriaal op te vragen en dat ook te verkrijgen, zonder dat de geheimhoudingsplicht van artikel 45 van verordening nr. 515/97 daaraan in de weg stond. Die vertegenwoordiger was tevens bevoegd om dat materiaal door te geven aan de bevoegde autoriteiten van de Tsjechische Republiek, zodat deze autoriteiten dat als bewijsmateriaal konden gebruiken tegen BAIDE in het kader van de procedure tot inning van de door die onderneming verschuldigde douaneschuld.

120    Dienaangaande betoogt de Tsjechische Republiek evenwel, zoals in punt 105 hierboven is aangegeven, dat OLAF overeenkomstig punt 17.5 van de interne richtsnoeren en artikel 9 van verordening nr. 1073/1999 verplicht was om de bevindingen van de inspectiemissie te beoordelen alvorens deze over te leggen in het kader van zijn onderzoeksverslag.

121    Dat OLAF het bewijsmateriaal controleert alvorens het in het kader van zijn verslag over te leggen, kon weliswaar in voorkomend geval de mededeling van dat materiaal vertragen, maar vormde voor de Tsjechische Republiek op zich geen beletsel om, zoals de Commissie stelt, het bij die instantie op te vragen zodra haar vertegenwoordiger van die missie was teruggekeerd.

122    Evenwel wordt niet betwist dat OLAF zich ertoe had verbonden de Tsjechische Republiek begin 2008 in kennis te stellen van het tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijsmateriaal. Vast staat, zoals de Commissie ter terechtzitting overigens heeft erkend, dat OLAF lang heeft gewacht om zijn verslag, waaraan dat bewijsmateriaal was gehecht, toe te zenden.

123    In die omstandigheden kan de Tsjechische Republiek niet worden verweten dat zij heeft gewacht op de kennisgeving van het OLAF-verslag en niet onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie heeft verzocht om overlegging van het bewijsmateriaal.

124    Bovendien kon de Tsjechische Republiek het in casu nodig achten om de analyse en verificatie van dat bewijsmateriaal door OLAF af te wachten alvorens het te gebruiken in een procedure voor belastingnavordering. OLAF was immers het best geplaatst om die verificatie uit te voeren, aangezien het bewijsmateriaal was verzameld in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen de Commissie en Laos en er tussen dat land en de Tsjechische Republiek geen bilaterale bijstandsovereenkomst was gesloten.

125    In die omstandigheden heeft de Tsjechische Republiek aangetoond dat zij onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie niet in het bezit kon zijn van het bewijsmateriaal dat nodig was om de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten vast te stellen in de 28 gevallen van litigieuze invoer.

126    Anders dan de Commissie stelt, heeft de Tsjechische Republiek dus niet haar verplichtingen krachtens de in de punten 68 tot en met 77 hierboven aangehaalde bepalingen verzaakt door in de omstandigheden van het onderhavige geval niet binnen enkele dagen na de terugkeer van de inspectiemissie de betrokken rechten vast te stellen.

 Gevolgen van de stopzetting van de activiteiten van BAIDE voor de verplichting tot terbeschikkingstelling van het litigieuze bedrag en de inning ervan

127    Zoals in punt 52 hierboven is uiteengezet, voert de Tsjechische Republiek aan dat zij het litigieuze bedrag niet heeft kunnen innen omdat BAIDE vanaf mei 2008 haar activiteiten op het nationale grondgebied volledig had stopgezet, zodat op het tijdstip waarop het OLAF-verslag haar was toegezonden, de meeste vermogensbestanddelen van die onderneming niet meer in beslag konden worden genomen.

128    Vast staat dat de door BAIDE verschuldigde douanerechten daadwerkelijk aan de hand van het OLAF-verslag konden worden vastgesteld. In dat verslag wordt immers aangegeven dat er voldoende bewijs was van de Chinese oorsprong van de goederen om een procedure voor belastingnavordering in te leiden en worden de 28 gevallen genoemd van litigieuze invoer in Tsjechië waarbij BAIDE betrokken was.

129    Evenmin wordt betwist dat BAIDE haar activiteiten op het Tsjechische grondgebied vanaf mei 2008 had stopgezet, hetgeen de Commissie ter terechtzitting heeft erkend.

130    Bovendien blijkt uit het onderzoek – met name uit het onderzoek door de Tsjechische douaneautoriteiten bij de banken en de gemeentelijke diensten van de stad Praag (Tsjechië), alsmede uit het uittreksel uit het handelsregister, het antwoord van de belastingautoriteiten op het verzoek van de Tsjechische douaneautoriteiten om uitkering van te veel betaalde belasting door BAIDE, het antwoord op een verzoek om belastinginformatie en de insolventieaanvraag van de vereffenaar van BAIDE, welke stukken bij het verzoekschrift zijn gevoegd als respectievelijk bijlage A.8, A.19, A.20 en A.21 – dat BAIDE op het Tsjechische grondgebied niet langer voor beslag vatbare vermogensbestanddelen bezat, met uitzondering van bedragen op drie bij de Československá obchodní banka geopende rekeningen, alsmede een te veel betaald bedrag aan belasting, ten bedrage van respectievelijk 16 047,67 CZK, 14,56 Amerikaanse dollar (USD), 51,60 EUR en 82 300 CZK, welke bedragen uiteindelijk door de douaneautoriteiten zijn geïnd.

131    Het resultaat van het door de Tsjechische douaneautoriteiten verrichte onderzoek naar het vermogen van BAIDE wordt door de Commissie niet betwist, evenmin als de conclusies en de financiële gegevens die zijn opgenomen in de in punt 130 hierboven genoemde stukken. De Commissie stelt evenmin ter discussie dat de vaststelling van de stopzetting van de activiteiten van BAIDE rechtstreeks verband houdt met het feit dat die onderneming sindsdien, afgezien van voornoemde bedragen, in Tsjechië geen voor beslag vatbare vermogensbestanddelen bezat.

132    Ten slotte wordt door de Commissie niet beweerd dat de Tsjechische Republiek meer vermogensbestanddelen in beslag had kunnen nemen dan zij uiteindelijk heeft gedaan na de toezending van het OLAF-verslag.

133    Ofschoon de Commissie de Tsjechische Republiek verwijt, na afloop van de inspectiemissie niet met bekwame spoed te hebben gehandeld, heeft zij ter terechtzitting bevestigd niet te willen beweren dat de Tsjechische Republiek, ongeacht de na de toezending van het OLAF-verslag ten uitvoer gelegde maatregelen, een hoger bedrag had moeten innen dan uiteindelijk na de toezending van dat verslag is geïnd.

134    Dienaangaande heeft de Commissie ter terechtzitting in antwoord op een haar in dat verband gestelde vraag betoogd dat „de Tsjechische Republiek […] verplicht [was] de douanerechten vast te stellen op het moment dat [BAIDE] nog op het Tsjechische grondgebied aanwezig was, dus tussen eind november 2007 […] en eind februari 2008”, en dat zij „dus meer geld [had] kunnen terugvorderen indien zij de douaneschuld eerder had vastgesteld”.

135    Zoals evenwel in de punten 123 en 124 hierboven is vastgesteld, kon in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval de Tsjechische Republiek redelijkerwijs de voor begin 2008 aangekondigde kennisgeving van het OLAF-verslag afwachten zonder nog voor dat tijdstip het tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijsmateriaal op te vragen. In die context en rekening houdend met de tijd die nodig zou zijn geweest om deze documenten te verkrijgen, deze door de Tsjechische autoriteiten te laten analyseren en een procedure voor belastingnavordering ten uitvoer te leggen, kan de Commissie niet op goede gronden stellen dat de Tsjechische Republiek een hoger bedrag aan rechten op eigen middelen had kunnen innen indien zij die rechten eerder had vastgesteld.

136    Gelet op de stukken van het dossier en de tussen partijen uitgewisselde argumenten volgt derhalve in deze omstandigheden uit het onderzoek dat de stopzetting van de activiteiten van BAIDE een niet aan de Tsjechische Republiek te wijten reden kon vormen die deze lidstaat op grond van het in punt 77 hierboven aangehaalde artikel 17, lid 2, onder b), van verordening nr. 1150/2000 rechtens kon ontheffen van de verplichting om het litigieuze bedrag ter beschikking te stellen van de Unie.

137    Aangezien BAIDE haar activiteiten heeft stopgezet vóór de toezending van het OLAF-verslag, is voorts het feit dat de Tsjechische Republiek na de toezending van dat verslag te laat zou hebben gehandeld, zelfs indien dat gegrond zou zijn, hoe dan ook irrelevant voor de beoordeling van de verplichting van de Tsjechische Republiek om het litigieuze bedrag ter beschikking te stellen.

 Verplichting tot zekerheidstelling voor de inning van het litigieuze bedrag

138    De Commissie voert evenwel aan dat de Tsjechische Republiek tijdens de controles die aan de vrijgave van de betrokken goederen voorafgingen, kennis had van het risico van fraude door BAIDE. Zoals in punt 61 hierboven is aangegeven, had zij dus – voordat die goederen in het vrije verkeer werden gebracht – moeten eisen dat voldoende zekerheid werd gesteld om het eventuele verschil te dekken tussen het door die onderneming aangegeven bedrag en de bedragen die, gelet op de ernstige twijfels over de oorsprong van die goederen, uiteindelijk op die goederen van toepassing konden zijn.

139    De Commissie beroept zich in dat verband op artikel 248 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1; hierna: „verordening ter uitvoering van het douanewetboek”).

140    De Tsjechische Republiek betwist het standpunt van de Commissie en stelt dat de douaneautoriteiten in het kader van de aan de vrijgave van de betrokken goederen voorafgaande controles geen zekerheid konden eisen, aangezien op basis van de beschikbare gegevens niet kon worden bewezen dat een douaneschuld was of kon ontstaan.

141    Ter staving van haar betoog beroept de Tsjechische Republiek zich op artikel 190, lid 1, van het douanewetboek, dat bepaalt dat „[i]ndien de douanewetgeving in facultatieve zekerheidstelling voorziet, […] de douaneautoriteiten [oordelen] of zekerheid moet worden geëist, in de mate waarin het niet zeker is dat de betaling binnen de gestelde termijnen van een douaneschuld die is of kan ontstaan, gewaarborgd is”.

142    In het kader van de in punt 28 hierboven vermelde maatregel tot organisatie van de procesgang werd de Tsjechische Republiek verzocht om haar betoog toe te lichten en heeft zij erop gewezen dat „de ten tijde van de feiten geldende douanewetgeving [niet voorzag] in de mogelijkheid om op grond van [artikel 190 van het douanewetboek] een zekerheid te eisen als gevolg van aanvullende controles of van informatie die pas was verkregen nadat de goederen in het vrije verkeer waren gebracht”. Zij heeft daaruit opgemaakt dat het dus „ondenkbaar [was] dat de Tsjechische douaneautoriteiten uit hoofde van deze bepaling een zekerheid zouden hebben geëist”.

143    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, moet evenwel worden opgemerkt dat zij de Tsjechische Republiek ter betwisting van haar vordering in het onderhavige geding niet verwijt dat zij geen zekerheid heeft geëist nadat de zakaanstekers in het vrije verkeer waren gebracht, maar alleen dat zij dat heeft nagelaten bij de vrijgave van die goederen.

144    Derhalve is het betoog van de Tsjechische Republiek inzake de voorwaarden voor toepassing in casu van de facultatieve zekerheidstelling van artikel 190 van het douanewetboek, ongeacht de gegrondheid ervan, irrelevant voor het onderzoek in het kader van het onderhavige geding van de door de Commissie aangevoerde verplichting tot zekerheidstelling voor de inning van het litigieuze bedrag.

145    Dienaangaande wordt door de Tsjechische Republiek niet betwist dat het onderzoek van de betrokken goederen valt binnen de werkingssfeer van artikel 248 van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek, dat met het oog op toelating van de goederen tot het vrije verkeer voorziet in zekerheidstelling bij de vrijgave van de goederen wanneer de ingestelde controles kunnen leiden tot de vaststelling van een bedrag aan rechten dat hoger is dan het bedrag dat voortvloeit uit de vermeldingen in de douaneaangifte. Zij betwist daarentegen dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing ervan.

146    Dit gezegd zijnde, kan in herinnering worden gebracht dat het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie bij de huidige stand van het Unierecht is toevertrouwd aan de lidstaten en dat alleen zij hiervoor verantwoordelijk zijn (arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 62). Zoals in punt 77 hierboven is uiteengezet, zijn de lidstaten daarbij overeenkomstig artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

147    Het staat derhalve aan de lidstaten om overeenkomstig artikel 18, lid 1, van die verordening de verificaties en onderzoeken te verrichten betreffende de vaststelling en de terbeschikkingstelling van de eigen middelen die – zoals in casu – afkomstig zijn uit de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen ingevoerde rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten van de Unie, zoals deze rechten in punt 69 hierboven zijn omschreven.

148    Overeenkomstig artikel 2 van die verordening worden de rechten vastgesteld overeenkomstig de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

149    Artikel 74, lid 1, eerste zin, van het douanewetboek bepaalt dat „[i]ndien de aanvaarding van een douaneaangifte een douaneschuld doet ontstaan, […] de goederen waarop deze aangifte betrekking heeft slechts [kunnen] worden vrijgegeven indien het bedrag van de douaneschuld is betaald of indien daarvoor een zekerheid is gesteld”.

150    Artikel 248 van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek, dat is opgenomen onder titel VIII met het opschrift „Onderzoek van de goederen, bevindingen van het douanekantoor en andere door het douanekantoor te nemen maatregelen”, luidt als volgt:

„1.      Vrijgave van de goederen leidt tot boeking van de op grond van de vermeldingen van de aangifte vastgestelde rechten bij invoer. Wanneer de douaneautoriteiten van oordeel zijn dat de door hen ingestelde controles kunnen leiden tot de vaststelling van een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat voortvloeit uit de vermeldingen in de aangifte, eisen deze autoriteiten bovendien dat voldoende zekerheid wordt gesteld om het verschil te dekken tussen het laatstgenoemde bedrag en het bedrag dat uiteindelijk op de goederen van toepassing kan zijn. De aangever heeft evenwel de mogelijkheid om, in plaats van het stellen van die zekerheid, de directe boeking te verzoeken van het bedrag aan rechten dat uiteindelijk op de betrokken goederen van toepassing kan zijn.

[…]”

151    Uit die bepalingen volgt dat in geval van indiening van een douaneaangifte de toepasselijke rechten moeten worden betaald of door een zekerheid moeten worden gedekt alvorens de goederen worden vrijgegeven. Indien de douaneautoriteiten van oordeel zijn dat de verificatie van de douaneaangifte kan leiden tot een hoger opeisbaar bedrag aan invoerrechten dan het bedrag dat voortvloeit uit de vermeldingen van de douaneaangifte, zal de vrijgave van die goederen worden toegestaan nadat er een zekerheid is gesteld die voldoende hoog is om het verschil tussen die bedragen te dekken.

152    Ofschoon artikel 248, lid 1, van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek door het gebruik van het werkwoord „van oordeel zijn” de douaneautoriteiten van de lidstaten in dat verband een zekere beoordelingsmarge laat om te beslissen of zekerheidstelling moet worden geëist, wordt die beoordelingsmarge beperkt door het in artikel 325, lid 1, VWEU neergelegde doeltreffendheidsbeginsel, volgens hetwelk de financiële belangen van de Unie doeltreffend moeten worden beschermd tegen fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor die belangen kunnen worden geschaad.

153    De draagwijdte van het doeltreffendheidsbeginsel, voor zover dit van toepassing is op de specifieke verplichting van de lidstaten krachtens artikel 325, lid 1, VWEU om de daadwerkelijke en volledige inning van de uit de douanerechten bestaande eigen middelen van de Unie te waarborgen, kan niet op abstracte en statische wijze worden bepaald, aangezien zij afhangt van de kenmerken van de betrokken fraude of onwettige activiteit, die bovendien in de loop der tijd wijzigingen kunnen ondergaan.

154    In casu voert de Commissie in het kader van haar betoog dat de Tsjechische Republiek bij de vrijgave van de betrokken goederen op de hoogte was van het frauderisico, in wezen aan dat de verzoekende lidstaat ervan op de hoogte was gebracht dat het uit vijf cijfers bestaande serienummer „44001”, dat onder aan de zakaanstekers was vermeld, kon doen vermoeden dat deze van Chinese oorsprong waren.

155    Dienaangaande voert de Commissie in de eerste plaats aan dat die informatie was opgenomen in door OLAF opgestelde en tijdens een seminar op 31 mei en 1 juni 2005 uitgedeelde documentatie (hierna: „OLAF-documentatie van 2005”). De Commissie erkent dat de Tsjechische Republiek niet aan dit seminar heeft deelgenomen, maar beweert dat zij adressaat van die documentatie was.

156    De Tsjechische Republiek betwist dat zij de OLAF-documentatie van 2005 heeft ontvangen.

157    De Commissie heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij niet „precies [wist]” wanneer de Tsjechische Republiek de OLAF-documentatie van 2005 had ontvangen. Zij heeft gepreciseerd dat zij geen „concrete bewijzen” had gevonden van de toezending van die documentatie aan de Tsjechische Republiek. Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard, blijkt ook niet uit het dossier dat een dergelijke documentatie tussen „juni en eind [2005]” aan de Tsjechische Republiek is toegezonden.

158    Anders dan de Commissie in haar dupliek betoogt, blijkt voorts evenmin uit de als bijlage D.3 bijgevoegde en op 3 oktober 2016 gedateerde mededeling WOMIS/CZ/2014/5 dat „de Tsjechische autoriteiten op 22 maart 2006 een risicoprofiel hebben opgesteld op basis van [de OLAF-documentatie van 2005]”.

159    Ten slotte heeft de Tsjechische Republiek ter terechtzitting weliswaar erkend dat het door haar op 22 maart 2006 opgestelde risicoprofiel inderdaad was gebaseerd op door OLAF verstrekte informatie, zoals overigens uitdrukkelijk daarin wordt vermeld, maar heeft zij verklaard dat die informatie haar was verstrekt tijdens een bijeenkomst die heeft plaatsgevonden tussen 20 en 22 maart 2006 met de vertegenwoordigers van OLAF, zonder dat de Commissie opmerkingen over die verklaring heeft gemaakt.

160    In die omstandigheden is niet aangetoond dat de Tsjechische Republiek de OLAF-documentatie van 2005 heeft ontvangen tussen juni en eind 2005.

161    Bijgevolg kan de Commissie niet stellen dat de Tsjechische Republiek haar verplichtingen op het gebied van eigen middelen niet is nagekomen door niet reeds in 2005, alvorens de zakaanstekers in het vrije verkeer werden gebracht, op basis van in die documentatie vervatte „voldoende nauwkeurige informatie over de risico’s” van fraude een zekerheid te hebben geëist voor de mogelijk door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten.

162    In de tweede plaats betoogt de Commissie dat de informatie over het serienummer „44001”, waaruit de Chinese oorsprong van de zakaanstekers zou blijken, ook was opgenomen in het risicoprofiel dat de Tsjechische Republiek op 22 maart 2006 had opgesteld en in november 2006 had geactualiseerd (hierna: „risicoprofiel”).

163    Uit het dossier blijkt dat het risicoprofiel, zoals de Tsjechische Republiek uitdrukkelijk stelt, is opgesteld om „de aandacht van de verschillende douanekantoren [te vestigen] op de vastgestelde risico’s en hen [te verplichten] de goederen gelet op die risico’s aan een grondige controle te onderwerpen”. Zoals de Commissie stelt, wordt er in het risicoprofiel op gewezen dat „de uit vijf cijfers bestaande numerieke code onder aan de aanstekers aangeeft dat zij van oorsprong uit China kunnen zijn”.

164    De Tsjechische Republiek voert ten eerste aan dat de op basis van het risicoprofiel verrichte controles evenwel niet hebben kunnen aantonen dat de zakaanstekers een andere dan de door BAIDE aangegeven oorsprong hadden.

165    In dat verband verwijst de Tsjechische Republiek in de punten 43 en 44 van haar repliek naar de bijlagen C.1a tot en met C.1f, C.1h tot en met C.1l en C.2.a tot en met C.2.n. Zoals blijkt uit punt 22 van haar antwoorden op de schriftelijke vragen in het kader van de in punt 28 hierboven vermelde maatregel tot organisatie van de procesgang hebben met name de bijlagen C.1h en C.2a tot en met C.2n, en in het bijzonder de daarin opgenomen processen-verbaal, volgens haar betrekking op invoer die dateert van na de opstelling van het risicoprofiel.

166    In die bijlagen, die een selectie inhouden van „documenten met betrekking tot de douanecontroles” zoals zij in de bij de repliek gevoegde staat worden genoemd, betreffende 24 van de 28 gevallen van litigieuze invoer en hoofdzakelijk bestaande uit de processen-verbaal van de verrichte controles, de door BAIDE opgestelde facturen en een aantal foto’s van de betrokken ladingen en goederen, wordt door de Tsjechische Republiek evenwel niet aangegeven op welke elementen zij zich beroept om te betogen dat „geen van deze controles […] elementen aan het licht [heeft] gebracht die deden vermoeden dat de werkelijke oorsprong van de goederen anders was dan de aangegeven oorsprong”.

167    Zelfs indien die elementen voldoende nauwkeurig zouden zijn geïdentificeerd om het Gerecht in staat te stellen de gegrondheid ervan te beoordelen, kan het fragmentarische en onvolledige karakter van die documentatie, die uitdrukkelijk selectief is gepresenteerd, hoe dan ook niet leiden tot de slotsom dat geen enkel element had kunnen doen vermoeden dat de betrokken goederen van Chinese oorsprong waren. Zoals de Commissie in punt 66 van haar dupliek heeft opgemerkt, is er bij de in de bijlagen C.1b, C.1f, C.1h tot en met C.1l, C.2a tot en met C.2n geselecteerde documenten bovendien geen enkele foto van de zakaanstekers gevoegd.

168    Bij navraag over dit punt in het kader van de in punt 28 hierboven vermelde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Tsjechische Republiek enkel twee extra foto’s aangevoerd om te verklaren dat de Tsjechische douaneautoriteiten het door OLAF gemelde serienummer „44001” onder aan de zakaanstekers niet hadden gevonden, maar een andere code, bestaande uit drie letters en twee cijfers, of zelfs helemaal geen code.

169    De enkele overlegging van twee foto’s ter ondersteuning van een dergelijk betoog volstaat evenwel niet om aan te tonen dat – zoals de Tsjechische Republiek stelt – op basis van „de bij de douanecontroles genomen foto’s” tot de slotsom kan worden gekomen dat het serienummer „44001” niet was aangebracht op de litigieuze invoer. Bovendien laten de in bijlage F.3 bijgevoegde foto’s onder aan twee aanstekers weliswaar effectief een andere code zien dan de door OLAF gemelde code, maar de importeur van die goederen kan aan de hand van geen enkel element op deze foto’s worden geïdentificeerd.

170    Aangezien de litigieuze invoer betrekking had op meerdere miljoenen aanstekers, kan het ontbreken van het door OLAF geïdentificeerde serienummer onder aan een tiental door BAIDE ingevoerde aanstekers op de foto’s die bij de in punt 165 hierboven genoemde bijlagen zijn gevoegd, zelfs indien dit zou zijn vastgesteld, bijgevolg niet volstaan als bewijs dat de Tsjechische Republiek niet kon twijfelen aan de Chinese oorsprong van de zakaanstekers.

171    Bovendien kan de Tsjechische Republiek zich niet met succes beroepen op de in de bijlagen C bijgevoegde processen-verbaal om aan te tonen dat de genomen maatregelen „niets aan het licht hebben gebracht waaruit bleek dat de goederen een andere dan de aangegeven oorsprong hadden”, aangezien uit die documenten enkel de resultaten van de controles blijken zoals die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden op basis van de enige elementen waarmee rekening is gehouden.

172    In dat verband moet er ook op worden gewezen dat in punt 6.1 van mededeling AM 2007/019 van de Commissie van 30 april 2007, die in het kader van de wederzijdse samenwerking is toegezonden aan de lidstaten, het volgende wordt gesteld:

„[…]

In de periode van eind 2004 tot en met juli 2006 bedroeg de invoer in de Gemeenschap van aanstekers uit Laos meer dan 80 miljoen stuks.

[…]

Tijdens de controles hebben twee lidstaten (de Tsjechische en de Belgische douane) onderaan de reservoirs van als van oorsprong uit Laos aangegeven aanstekers de uit vijf cijfers bestaande code ontdekt die door de Chinese autoriteiten is toegekend aan de Chinese producenten van aanstekers. In dit geval ging het om code 44001, de code die door de Chinese autoriteiten is gegeven aan de in punt 7.1.2 genoemde Chinese producent [namelijk BAIDE]”.

173    Voorts luidt punt 12 van die mededeling als volgt:

„Vast staat dat de in punt 7.1.2 genoemde Chinese producent zijn Europees distributiecentrum heeft gevestigd te Praag, in Tsjechië. De invoersituatie van de in punt 7.2 genoemde en met de exporteur verbonden importeur is door de Tsjechische douane gecontroleerd.

De met de exporteur verbonden importeur heeft de douaneafhandeling onmiddellijk verplaatst van het ene naar het andere douanekantoor om te ontsnappen aan een volledige controle van de als van oorsprong uit Laos aangegeven ladingen met aanstekers.

Vervolgens zijn de goederen in Slowakije in het vrije verkeer gebracht. De Slowaakse douane is door de Tsjechische douane ingelicht over het vervoer van aanstekers in juli 2006 en met de hulp van het OLAF is de invoer van twee ladingen tegengehouden in augustus 2006. Toen de Slowaakse douane zekerheden voor de antidumpingrechten op de aanstekers eiste, zijn de ladingen teruggestuurd naar een douane-entrepot te Praag.

[…]”

174    In het kader van de in punt 28 hierboven vermelde maatregel tot organisatie van de procesgang werd de Tsjechische Republiek uitdrukkelijk verzocht om opmerkingen te formuleren over de informatie die is vervat in de punten 6.1 en 12 van de mededeling als bedoeld in de punten 172 en 173 hierboven. Zij heeft aangevoerd dat „de informatie over de betekenis van de uit vijf cijfers bestaande code in [die] mededeling […] zeer fragmentarisch en vaag [was]”. Het in punt 6.1 van die mededeling vermelde feit dat de Tsjechische douane een dergelijk serienummer – ongeacht de precieze betekenis ervan – had ontdekt onder aan de door BAIDE ingevoerde aanstekers, is door haar evenwel niet ter discussie gesteld.

175    Ofschoon de Tsjechische Republiek tevens heeft aangevoerd dat een dergelijke mededeling voor het onderhavige geding irrelevant is omdat zij is vastgesteld nadat de litigieuze invoer in het vrije verkeer was gebracht, kan die omstandigheid op zich de in die mededeling vervatte informatie volgens welke de Tsjechische douane onder aan de aanstekers het serienummer „44001” had ontdekt, niet ontkrachten.

176    Aangezien die mededeling, zoals de Tsjechische Republiek benadrukt, pas is verzonden nadat de goederen in het vrije verkeer waren gebracht, kan voorts het feit dat OLAF in de betrokken mededeling niet heeft aanbevolen om een zekerheid te stellen, niet op geldige wijze in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de verplichting van de Tsjechische Republiek om bij de vrijgave van die goederen een dergelijke zekerheid te eisen.

177    Ter terechtzitting werd de Tsjechische Republiek opnieuw verzocht om opmerkingen te formuleren over de in de punten 6.1 en 12 van mededeling AM/2007/019 vervatte informatie, maar zij heeft geen enkel concreet element aangedragen die deze informatie kan ontkrachten. Bovendien heeft zij niet betwist dat zij, zoals blijkt uit punt 12 van mededeling AM/2007/019, de Slowaakse douane voor het bestaan van frauduleuze invoer had gewaarschuwd.

178    Vastgesteld moet dus worden dat de Tsjechische Republiek, ondanks een schriftelijk verzoek om opheldering over de in de punten 6.1 en 12 van mededeling AM/2007/019 vervatte informatie, geen voldoende nauwkeurige en relevante elementen heeft kunnen aanreiken om die informatie te weerleggen. Zij kan derhalve niet stellen dat zij het door OLAF gemelde serienummer niet heeft ontdekt, terwijl zij bij de Slowaakse autoriteiten melding heeft gemaakt van frauduleuze invoer die was aangegeven als afkomstig uit Laos en voordien door BAIDE op haar grondgebied was binnengebracht.

179    Ofschoon de Tsjechische Republiek de relevantie van de door OLAF verstrekte informatie voor de beoordeling van de oorsprong van de betrokken goederen tracht te betwisten met het betoog dat zij, zoals in punt 174 hierboven is aangegeven, niet zeker kon zijn van de betekenis ervan omdat die informatie onvolledig was, staat vast, zoals zij ter terechtzitting heeft bevestigd, dat zij OLAF geen vragen heeft gesteld over de juistheid van de aldus verstrekte informatie, ook al heeft zij die informatie als zodanig in het risicoprofiel opgenomen.

180    Bovendien zij eraan herinnerd dat de douaneautoriteiten van de lidstaten dienen toe te zien op de toepassing van de douanewetgeving van de Unie en, in het bijzonder, passende douanecontroles dienen uit te voeren met het oog op een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie. Het volbrengen van die taak verlangt van die autoriteiten dat zij zich permanent en op coherente en systematische wijze inzetten. De op Unieniveau verrichte douanecontroles zijn weliswaar bedoeld om de lidstaten te ondersteunen, maar zij kunnen dus in geen geval in de plaats komen van de controle en de doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de EU, die onder hun verantwoordelijkheid vallen.

181    Ten slotte was het, anders dan de Tsjechische Republiek aanvoert, voor het eisen van een zekerheid voor de inning van het litigieuze bedrag bij de vrijgave van de betrokken goederen niet noodzakelijk dat vaststond dat deze van een andere oorsprong waren dan was aangegeven, maar enkel dat er aanwijzingen waren dat bij de controle van die goederen mogelijk een hoger bedrag aan rechten zou worden vastgesteld dan uit de vermeldingen van de douaneaangifte voortvloeide.

182    De Tsjechische Republiek kan in dat verband thans niet stellen dat zij slechts vage vermoedens had kunnen hebben dat de litigieuze invoer frauduleus was, terwijl zij zelf in het risicoprofiel heeft erkend dat „er een redelijk vermoeden [bestond] dat de douanewetgeving [werd] omzeild”, erop heeft gewezen dat de interne controle was bedoeld om „alle mogelijke maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat antidumpingrechten [werden] ontdoken door een andere tariefindeling of een andere oorsprongsverklaring voor de goederen” en heeft aangegeven dat het zo nodig raadzaam was om „ten belope van het bedrag van het antidumpingrecht beslag te leggen”.

183    Zoals in punt 178 hierboven is gepreciseerd, heeft de Tsjechische Republiek de Slowaakse douane bovendien gewaarschuwd voor het bestaan van frauduleuze invoer. Tevens heeft zij na de opstelling van het risicoprofiel een aantal maatregelen getroffen waaruit op zijn minst blijkt dat zij vanaf de opstelling van dat profiel op de hoogte was van het frauderisico. Zoals de Commissie in punt 15 van haar verweerschrift heeft opgemerkt, betwist de Tsjechische Republiek niet dat zij op 13 april 2006 een brief aan OLAF heeft gezonden over vermoedens van fraude door BAIDE en dat zij op 28 augustus 2006 een onderzoek naar die onderneming heeft geopend. Zij betwist evenmin dat zij OLAF vóór diens inspectiemissie de lijst van litigieuze invoer heeft toegezonden waarvan de oorsprong diende te worden geverifieerd.

184    Niettemin betoogt de Tsjechische Republiek ten tweede dat zij, zelfs indien zij gelet op de informatie van OLAF een zekerheid had moeten eisen voor de inning van het betrokken bedrag, deze had moeten vrijgeven omdat de Laotiaanse autoriteiten de echtheid van de certificaten van oorsprong van de betrokken goederen hadden bevestigd en er „geen enkel bewijs van het tegendeel” was.

185    Ongeacht de juridische waarde die in het kader van het geding aan de verklaringen van de Laotiaanse autoriteiten kan worden gehecht, kon de loutere omstandigheid dat die autoriteiten de echtheid van de certificaten van oorsprong hebben bevestigd die BAIDE had bijgevoegd in 2 van de 28 gevallen van litigieuze invoer, echter hoe dan ook niet volstaan om de twijfels weg te nemen die de Tsjechische Republiek op basis van de door OLAF meegedeelde informatie zelf had met betrekking tot alle invoer van BAIDE uit Laos.

186    De door BAIDE overgelegde certificaten hadden hoogstens kunnen dienen als aanwijzingen voor de Laotiaanse oorsprong van de zakaanstekers voor zover die oorsprong zou zijn bevestigd – en niet zoals in casu ontkracht – door de andere elementen waarover de Tsjechische Republiek bij de vrijgave van de betrokken goederen beschikte.

187    Gelet op een en ander was de Tsjechische Republiek op grond van artikel 248, lid 1, van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek verplicht om een zekerheid te eisen voor de inning van de antidumpingrechten die door BAIDE verschuldigd konden zijn vanaf de opstelling van het risicoprofiel, dat wil zeggen vanaf 22 maart 2006.

 Algemene conclusie met betrekking tot het bestaan van ongerechtvaardigde verrijking van de Unie

188    Zoals blijkt uit de punten 123 en 124 hierboven, was de Tsjechische Republiek in staat om de door BAIDE op de litigieuze invoer verschuldigde douanerechten vast te stellen vanaf de toezending van het OLAF-verslag.

189    Zoals in punt 129 hierboven is vastgesteld, is het OLAF-verslag evenwel toegezonden nadat BAIDE haar activiteiten had stopgezet.

190    Overeenkomstig de vaststelling in punt 136 hierboven kon de stopzetting van de activiteiten van BAIDE vóór de toezending van het OLAF-verslag een niet aan de Tsjechische Republiek te wijten reden in de zin van artikel 17, lid 2, onder b), van verordening nr. 1150/2000 vormen die deze lidstaat rechtens kon ontheffen van de verplichting om het litigieuze bedrag ter beschikking te stellen van de Unie, aangezien er op dat moment in Tsjechië geen vermogensbestanddelen meer in beslag konden worden genomen.

191    In punt 187 hierboven is evenwel vastgesteld dat de Tsjechische Republiek op grond van artikel 248, lid 1, van de verordening ter uitvoering van het douanewetboek verplicht was om een zekerheid te eisen voor de inning van de bedragen die BAIDE uit hoofde van antidumpingrechten verschuldigd was vanaf 22 maart 2006.

192    Partijen zijn het erover eens dat de litigieuze invoer heeft plaatsgevonden tussen 26 september 2005 en 1 maart 2007, zoals door hen ter terechtzitting is bevestigd. Voorts heeft de Commissie ter terechtzitting bevestigd dat de verplichting tot zekerheidstelling volgens haar betrekking moest hebben op alle gevallen van litigieuze invoer.

193    Uit het document in bijlage F.1 en uit de tabel in bijlage B.7 blijkt dat vanaf 22 maart 2006 16 gevallen van invoer hebben plaatsgevonden, de eerste op 11 april 2006 en de laatste op 1 maart 2007.

194    Gelet op het voorgaande moet tot de slotsom worden gekomen dat de Unie ongerechtvaardigd is verrijkt ten belope van het gedeelte van het litigieuze bedrag dat overeenkomt met de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten in de eerste twaalf gevallen van invoer van zakaanstekers, die hebben plaatsgevonden tussen 26 september 2005 (eerste geval) en 20 februari 2006 (laatste geval), dat wil zeggen op 26 september, 7, 15, 27, 29 en 30 november 2005, 3, 10, 16, 17, 27 januari en 20 februari 2006.

195    Bijgevolg moet het beroep worden toegewezen, voor zover het strekt tot terugbetaling aan de Tsjechische Republiek van het in punt 194 hierboven bedoelde bedrag, te weten, gelet op de als bijlage F.1 overgelegde en door de Commissie niet betwiste financiële gegevens, het bedrag van 17 828 399,66 CZK, dat is betaald uit hoofde van eigen middelen van de Unie op de daartoe bestemde rekening van de Commissie.

196    Het beroep moet worden verworpen voor het overige.

 Kosten

197    Volgens artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk wordt gesteld.

198    Aangezien in casu de Tsjechische Republiek en de Commissie gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, dient elke partij te worden verwezen in haar eigen kosten.

199    Het Koninkrijk België en de Republiek Polen zullen overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten dragen.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep van de Tsjechische Republiek wordt toegewezen voor zover het strekt tot terugbetaling door de Europese Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 Tsjechische kronen (CZK) dat is betaald uit hoofde van eigen middelen van de Europese Unie.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Marcoulli

Schwarcz

Norkus

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 mei 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.