Language of document : ECLI:EU:T:2013:107

Zaak T‑94/10

Rütgers Germany GmbH e.a.

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

„REACH – Identificatie van antraceenolie als zeer zorgwekkende stof – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen beroep kan worden ingesteld – Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Rechtstreekse geraaktheid – Ontvankelijkheid – Gelijke behandeling – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Zevende kamer – uitgebreid) van 7 maart 2013

1.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Voorbereidende handelingen – Daarvan uitgesloten – Besluit van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) tot identificatie van antraceenolie als zeer zorgwekkende stof – Handeling waarmee rechtsgevolgen worden beoogd – Daaronder begrepen

(Art. 263, eerste alinea, VWEU; verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7, lid 2, 31, leden 1, sub c, en 3, sub b, 33, leden 1 en 2, 57 en 59)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Rechtstreekse geraaktheid – Criteria – Besluit van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) tot identificatie van antraceenolie als zeer zorgwekkende stof – Beroep ingesteld door ondernemingen die deze stof produceren – Identificatie die resulteert in verplichting om bijgewerkt veiligheidsinformatieblad te verstrekken aan gebruikers van stof – Ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 31, leden 1, sub a tot en met c, en 9, sub a, 34, sub a, 57, sub a, d en e, en 59; richtlijn 67/548 van de Raad)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Begrip regelgevingshandeling in zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU – Alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen – Besluit van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) tot identificatie van stof als zeer zorgwekkende stof – Daaronder begrepen – Handeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt in zin van voormelde Verdragsbepaling

(Art. 263, vierde alinea, VWEU en art. 289, leden 1 tot en met 3, VWEU; verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 31, lid 9, sub a, 34, sub a, 57 tot en met 59 en 75, lid 1)

4.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Stoffen die de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch of zeer persistent en zeer bioaccumulerend hebben – Inleiding van procedure op initiatief van lidstaat – Verplichtingen ter zake van te verstrekken informatie over alternatieve stoffen – Omvang – Eventuele invloed van dergelijke informatie op besluit tot identificatie van stof als zeer zorgwekkende stof – Grenzen

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 57, sub a, d en e, 59, lid 3, 60, lid 5, en bijlagen XIII en XV, punt II 2; richtlijn 67/548 van de Raad)

5.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Identificatie op basis van grond die niet in oorspronkelijk voor stof opgestelde dossier was vermeld – Overschrijding van grenzen van bevoegdheid van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) – Geen

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 55, 57, 59, en bijlage XV)

6.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Beoordelingsbevoegdheid van autoriteiten van Unie – Omvang – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Schending van gelijkheidsbeginsel door Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) – Geen

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 57 en 59)

7.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Stoffen die de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch of zeer persistent en zeer bioaccumulerend hebben – Kwalificatie op basis van eigenschappen van bestanddelen ervan – Toelaatbaarheid – Toepassing van concentratiedrempel met oog op kwalificatie – Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14, lid 2, sub f, 31, lid 3, sub b, 56, lid 6, 57, sub d en e, en bijlage XIII)

8.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Stoffen die de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch of zeer persistent en zeer bioaccumulerend hebben – Kwalificatie op basis van eigenschappen van bestanddelen ervan – Verplichting om voor bestanddelen afzonderlijke procedure in te leiden – Geen

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 57, sub d en e, 59 en bijlage XIII)

9.      Harmonisatie van wetgevingen – Registratie, beoordeling en autorisatie van chemische stoffen – REACH-verordening – Zeer zorgwekkende stoffen – Identificatieprocedure – Besluit van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) tot identificatie van antraceenolie als zeer zorgwekkende stof – Schending van evenredigheidsbeginsel – Geen

(Verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, punt 16 van de considerans en art. 1, lid 1, 14, lid 6, 59 en bijlage XV)

1.      Beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld tegen alle maatregelen van de instellingen, organen of instanties van de Unie, ongeacht de aard of de vorm van die maatregelen, waarmee rechtsgevolgen worden beoogd. Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die tot stand komen in verschillende fasen, inzonderheid als afsluiting van een interne procedure, kan in beginsel slechts beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen de handelingen die aan het einde van de procedure het standpunt van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie van de Unie definitief vastleggen. Hieruit volgt dat tegen voorlopige of zuiver voorbereidende besluiten geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld.

Derhalve is een besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om antraceenolie overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) te identificeren als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van deze verordening, een handeling waartegen beroep kan worden ingesteld, aangezien een dergelijk besluit beoogt ten aanzien van derden bindende rechtgevolgen in het leven te roepen.

In dat verband beoogt de identificatie van een stof aan het einde van de in voormeld artikel 59 bedoelde procedure ten aanzien van derden bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen in de zin van artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU. Hierdoor ontstaan immers met name de informatieverplichtingen die in artikel 7, lid 2, artikel 31, lid 1, sub c, en lid 3, sub b, en artikel 33, leden 1 en 2, van verordening nr. 1907/2006 zijn neergelegd. In deze bepalingen is immers sprake van de stoffen die zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening of die zijn opgenomen in of voorkomen op de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening opgestelde lijst. Zij voorzien dus in juridische verplichtingen die voortvloeien uit de handeling waarmee de in voormeld artikel 59 bedoelde procedure wordt afgesloten.

(cf. punten 28, 29, 33)

2.      De voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid van een natuurlijke of rechtspersoon vereist als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring ten eerste dat de bestreden handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en ten tweede dat zij aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unierechtelijke regeling gebeurt, zonder dat daarvoor andere, intermediaire regels moeten worden toegepast.

In dat verband moet een besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om antraceenolie te identificeren als een zeer zorgwekkende stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub a, d en e, van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), worden geacht de producenten van die stof rechtstreeks te raken, aangezien, gelet op het feit dat de identificatie van die stof nieuwe informatie is die van invloed kan zijn op de risicobeheersmaatregelen of nieuwe informatie over de gevaren in de zin van artikel 31, lid 9, sub a, van voormelde verordening, de producenten gehouden zijn de betrokken veiligheidsinformatiebladen bij te werken. Op grond van artikel 31, lid 1, sub a tot en met c, van verordening nr. 1907/2006 moeten die veiligheidsinformatiebladen worden verstrekt door de leveranciers van een stof aan de afnemers ervan indien deze stof voldoet aan de criteria voor indeling als gevaarlijke stof overeenkomstig richtlijn 67/548 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen. De identificatie brengt tevens mee dat overeenkomstig artikel 34, sub a, van verordening nr. 1907/2006 informatie dient te worden verstrekt. Zij heeft dus rechtstreekse gevolgen voor de rechtspositie van de producenten wegens de in voornoemde bepalingen opgenomen verplichtingen.

(cf. punten 38, 39, 49, 51, 52)

3.      Onder regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU zijn te verstaan alle handelingen van algemene strekking, met uitzondering van wetgevingshandelingen.

Een besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om een stof te identificeren als een zeer zorgwekkende stof die voldoet aan een of meer criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) is een regelgevingshandeling. Dat besluit heeft immers een algemene strekking, aangezien het van toepassing is op bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor een categorie van personen die algemeen en abstract worden aangewezen, te weten met name voor iedere natuurlijke of rechtspersoon die binnen de werkingssfeer van artikel 31, lid 9, sub a, en artikel 34, sub a, van verordening nr. 1907/2006 valt. Voorts is bedoeld besluit geen wetgevingshandeling aangezien het noch volgens de gewone wetgevingsprocedure noch volgens een bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, leden 1 tot en met 3, VWEU is vastgesteld. Een dergelijk besluit is namelijk een handeling die ECHA op grond van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 heeft vastgesteld. Het brengt geen uitvoeringsmaatregelen met zich mee, aangezien de identificatie van een stof als een zeer zorgwekkende stof informatieverplichtingen creëert zonder dat nog andere maatregelen noodzakelijk zijn.

Bovendien, aangezien artikel 263, eerste alinea, VWEU de controle van de wettigheid van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd uitdrukkelijk vermeldt, hadden de auteurs van het VWEU dus in beginsel ook de handelingen van ECHA, als instantie van de Unie, willen onderwerpen aan het toezicht door de Unierechter. In dat verband sluit de krachtens artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 op ECHA rustende taak, namelijk de technische, wetenschappelijke en administratieve aspecten van voormelde verordening te beheren en in bepaalde gevallen uit te voeren en de consistentie op het niveau van de Unie te waarborgen, de bevoegdheid om regelgevingshandelingen vast te stellen niet uit.

(cf. punten 56‑61, 64, 66)

4.      Krachtens artikel 59, lid 3, van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) kan de identificatieprocedure worden ingeleid op initiatief van een lidstaat, die overeenkomstig bijlage XV bij deze verordening een dossier kan opstellen voor stoffen die naar zijn oordeel voldoen aan de criteria van artikel 57 van die verordening, en dit dossier naar het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) kan zenden. Wat een dossier voor de identificatie van een stof met de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch of de eigenschappen zeer persistent en zeer bioaccumulerend (PBT-eigenschappen of zPzB-eigenschappen) betreft, is het juist dat de bewoordingen van punt II 2 van bijlage XV bij voormelde verordening een onderscheid maken tussen de verplichting om, enerzijds, de beschikbare informatie betreffende het gebruik en de blootstelling en, anderzijds, informatie betreffende alternatieve stoffen en technieken te verstrekken, maar een lidstaat kan niettemin enkel de informatie vermelden die hem ter beschikking staat. In dat verband kan een lidstaat met de vermelding dat geen informatie beschikbaar is betreffende het bestaan van alternatieve stoffen, voldoen aan zijn formele verplichting om zich uit te spreken over de alternatieve stoffen. Bovendien moet punt II 2 van bijlage XV bij voormelde verordening, gelet op artikel 60, lid 5, ervan, worden uitgelegd als een verwijzing naar geschikte alternatieve stoffen.

Uit de identificatieprocedure bedoeld in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 blijkt in elk geval niet dat informatie betreffende de alternatieve stoffen relevant is voor de uitkomst van deze procedure. De criteria van artikel 57, sub a, d en e, van die verordening verwijzen niet naar het eventuele bestaan van alternatieve stoffen. Integendeel, voor de identificatie van een stof als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub d en e, van die verordening, is het voldoende dat zij voldoet aan de in bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 vermelde relevante criteria voor de identificatie van stoffen met PBT- en zPzB-eigenschappen. Die bijlage bevat een aanzienlijk aantal criteria welke vervuld moeten zijn, maar geen van deze criteria houdt verband met alternatieve stoffen. Bijgevolg is niet aangetoond dat het bestaan van informatie over de alternatieve stoffen de inhoud had kunnen wijzigen van een besluit tot identificatie van een stof als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub d en e, van die verordening. Dat is eveneens het geval voor de identificatie van een stof als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub a, van die verordening. De criteria voor indeling als kankerverwekkende stof zijn immers geformuleerd in richtlijn 67/548 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen.

(cf. punten 70, 72, 73, 77)

5.      Het betoog dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) de bevoegdheden waarover het op grond van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) beschikt, heeft overschreden door zich bij de identificatie van een stof als een zeer zorgwekkende stof uit hoofde van artikel 57 van voormelde verordening niet alleen te baseren op de gronden die in het oorspronkelijk voor die stof opgestelde dossier waren vermeld, maar ook op een daarin niet vermelde grond, faalt.

Ten eerste wordt volgens artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1907/2006 de procedure van de leden 2 tot en met 10 van dit artikel immers toegepast voor de identificatie van stoffen die voldoen aan de criteria van artikel 57 van deze verordening. Een besluit tot identificatie van een stof als zeer zorgwekkend op grond dat zij voldoet aan de criteria van artikel 57 van die verordening, is in overeenstemming met die doelstelling. Een betoog betreffende de identificatie van een stof op basis van een grond die niet in het oorspronkelijk voor die stof opgestelde dossier was vermeld, betreft dus niet de bevoegdheid van ECHA.

Ten tweede bepaalt artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 niet dat de in artikel 57 van deze verordening bedoelde gronden voor de identificatie van een stof moeten overeenstemmen met die welke zijn vermeld in het oorspronkelijk opgestelde dossier. Bovendien beschikken de lidstaten blijkens artikel 59, leden 2 en 3, van verordening nr. 1907/2006 niet over een exclusief initiatiefrecht om de identificatieprocedure in te leiden. De Commissie kan immers ECHA verzoeken een dossier overeenkomstig bijlage XV bij die verordening op te stellen.

Ten derde blijkt uit het in artikel 55 van verordening nr. 1907/2006 vermelde doel van de autorisatieprocedure, te weten de goede werking van de interne markt te waarborgen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de risico’s van zeer zorgwekkende stoffen naar behoren worden beheerst en dat deze stoffen geleidelijk worden vervangen door geschikte alternatieve stoffen of technieken, mits die economisch haalbaar en technisch uitvoerbaar zijn, dat de identificatie van een stof – de eerste stap van de autorisatieprocedure – wordt gebaseerd op zo volledig mogelijke gronden.

Ten vierde kan ECHA krachtens artikel 59, lid 5, van verordening nr. 1907/2006 opmerkingen maken over de identificatie van de stof met betrekking tot de criteria van artikel 57 van die verordening in het dossier dat hem is toegezonden. Dit beoogt te verzekeren dat ECHA in staat is zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken. Hieruit volgt dat de opmerkingen van ECHA moeten kunnen worden opgenomen in een besluit tot identificatie van een stof als een zeer zorgwekkende stof.

(cf. punten 84‑88)

6.      Wanneer de autoriteiten van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, zoals het geval is wanneer de Commissie de regels betreffende de zeer zorgwekkende stoffen vermeld in titel VII van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) geleidelijk ten uitvoer legt, met name met betrekking tot de beoordeling van zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten om de aard en de omvang van de maatregelen die zij vaststellen te bepalen, moet de toetsing door de rechter van de Unie beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of deze autoriteiten de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. In die context kan de rechter van de Unie zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten immers niet in de plaats stellen van die van de autoriteiten van de Unie, waaraan het VWEU die taak bij uitsluiting heeft toevertrouwd.

Niettemin geldt de ruime beoordelingsbevoegdheid van de autoriteiten van de Unie, waarvan de uitoefening dus beperkt wordt getoetst door de rechter, niet slechts voor de aard en de draagwijdte van de vast te stellen bepalingen, maar tot op zekere hoogte ook voor de vaststelling van de basisgegevens. Een dergelijke rechterlijke toetsing, ook al heeft deze een beperkte draagwijdte, vereist evenwel dat de autoriteiten van de Unie die de betrokken handeling hebben vastgesteld, voor de Unierechter kunnen aantonen dat zij bij de vaststelling van de handeling hun beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk hebben uitgeoefend, wat veronderstelt dat rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie welke die handeling heeft willen regelen.

Aangezien de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 vastgestelde procedure om een stof als een zeer zorgwekkende stof te identificeren, het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) geen enkele bevoegdheid verleent om de te identificeren stof te kiezen, daar artikel 59, leden 2 en 3, van voormelde verordening bepaalt dat het aan de Commissie of aan de betrokken lidstaat staat om te beoordelen of stoffen voldoen aan de criteria van artikel 57 van die verordening, kan ECHA niet worden verweten dat het inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van gelijke behandeling door een stof te identificeren als een zeer zorgwekkende stof zonder hetzelfde te doen voor andere stoffen die vergelijkbaar zouden zijn.

(cf. punten 92‑94, 98, 99)

7.      Ter zake van een besluit waarbij een stof wordt geïdentificeerd als een zeer zorgwekkende stof omdat zij de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch alsook zeer persistent en zeer bioaccumulerend (PBT-eigenschappen of zPzB-eigenschappen) heeft, in die zin dat zij voldoet aan de criteria van bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), kan niet zonder meer worden geoordeeld dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een kennelijke beoordelingsfout begaat door vast te stellen dat een stof PBT- of zPzB-eigenschappen heeft omdat de bestanddelen ervan die eigenschappen hebben, aangezien de bestanddelen van een stof daarvan een integrerend deel uitmaken. Ofschoon bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet met zoveel woorden vermeldt dat bij de identificatie van stoffen met PBT- of zPzB-eigenschappen eveneens rekening dient te worden gehouden met de PBT- of zPzB-eigenschappen van de relevante bestanddelen van een stof, sluit deze verordening een dergelijke benadering niet uit. Uit het loutere feit dat een bestanddeel van een stof een aantal eigenschappen heeft, mag evenwel niet worden afgeleid dat ook de stof deze eigenschappen heeft; er dient te worden gelet op het percentage dat dit bestanddeel uitmaakt en op de scheikundige gevolgen van de aanwezigheid van een dergelijk bestanddeel.

Bovendien is het juist dat bijlage XIII bij verordening nr. 1907/2006 niet voorziet in een concentratiedrempel, maar de toepassing van een dergelijke drempelwaarde als criterium om de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan te identificeren, vereist niet dat deze drempelwaarde in die bijlage wordt gepreciseerd. In dat verband is de drempelwaarde van 0,1 % in de wetgeving van de Unie een aantal maal toegepast voor de kwalificatie van een mengsel op basis van de stoffen ervan. Dat is het geval in artikel 14, lid 2, sub f, artikel 31, lid 3, sub b, artikel 56, lid 6, en artikel 57, sub d en e, van verordening nr. 1907/2006. Aangezien de kwalificatie van een stof op grond van de eigenschappen van de bestanddelen ervan vergelijkbaar lijkt te zijn met de kwalificatie van een mengsel op grond van de eigenschappen van de daarin aanwezige stoffen, kan niet worden geconcludeerd dat het besluit van ECHA berust op een kennelijke beoordelingsfout omdat de drempelwaarde van 0,1 % is toegepast als criterium om de betrokken stof op basis van de bestanddelen ervan te identificeren.

(cf. punten 104, 105, 118‑120)

8.      Wanneer in het kader van de procedure om stoffen te identificeren bedoeld in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een stof identificeert als een zeer zorgwekkende stof omdat zij de eigenschappen persistent, bioaccumulerend en toxisch alsook zeer persistent en zeer bioaccumulerend (PBT-eigenschappen en zPzB-eigenschappen) heeft, op basis van de PBT- of zPzB-eigenschappen van de bestanddelen ervan, is niet vereist dat deze bestanddelen zelf vooraf door een afzonderlijk besluit van ECHA zijn geïdentificeerd als bestanddelen met PBT- en zPzB-eigenschappen. De artikelen 57, sub d en e, en 59 van verordening nr. 1907/2006 bepalen slechts dat de criteria bedoeld in bijlage XIII bij deze verordening vervuld moeten zijn.

(cf. punt 125)

9.      Wat het rechterlijk toezicht op de voorwaarden voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel betreft, moet het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), dat is opgericht bij verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), een ruime beoordelingsbevoegdheid worden toegekend op een gebied dat vereist dat het politieke, economische en sociale keuzes alsook ingewikkelde beoordelingen maakt. Een op dit gebied vastgestelde maatregel is slechts onrechtmatig wanneer hij kennelijk ongeschikt is om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken. Gelet op punt 16 van de considerans van verordening nr. 1907/2006 heeft de wetgever als hoofddoel het eerste van de drie doelen bedoeld in artikel 1, lid 1, vastgelegd, te weten de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.

Een besluit van ECHA om antraceenolie te identificeren als een zeer zorgwekkende stof op grond van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 maakt geen inbreuk op het evenredigheidsbeginsel.

Enerzijds is het besluit immers geschikt om de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006 te verwezenlijken, aangezien de identificatie van een stof als een zeer zorgwekkende stof strekt tot betere informatievoorziening voor het publiek en voor marktdeelnemers over de risico’s en de gevaren waaraan zij blootstaan, en deze identificatie moet derhalve worden aangemerkt als een instrument om een betere bescherming te bieden. Bovendien brengt bedoeld besluit geen verbod mee om de stof in de handel te brengen, waardoor de betrokken marktdeelnemers verplicht zouden zijn alternatieve stoffen te gebruiken.

Anderzijds gaat bedoeld besluit niet verder dan wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de door verordening nr. 1907/2006 nagestreefde doelstellingen, aangezien de toepassing van de op grond van artikel 14, lid 6, van deze verordening voorgestelde risicobeheersmaatregelen geen geschikte maatregelen zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van die verordening die verband houden met de behandeling van zeer zorgwekkende stoffen, zodat zij geen minder belastende maatregelen zijn. Hetzelfde geldt voor de indiening van een dossier voor beperkingen overeenkomstig bijlage XV bij die verordening, aangezien de conform de procedure van titel VIII van die verordening vastgestelde beperkingen variëren van bijzondere voorwaarden voor de vervaardiging of het in de handel brengen van een stof tot een totaalverbod op het gebruik van een stof. Zelfs indien de beperkingsmaatregelen eveneens geschikt zijn om de doelstellingen van verordening nr. 1907/2006 te verwezenlijken, vormen zij als zodanig geen minder belastende maatregelen dan de identificatie van een stof, die slechts informatieverplichtingen meebrengt.

(cf. punten 133‑137, 144, 148)