Language of document : ECLI:EU:C:2016:526

Zaak C‑567/14

Genentech Inc.

tegen

Hoechst GmbH

en

Sanofi-Aventis Deutschland GmbH

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de cour d’appel de Paris)

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Artikel 101 VWEU – Niet-exclusieve licentieovereenkomst – Octrooi – Geen inbreuk – Verplichting tot betaling van royalty’s”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juli 2016

1.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Overeenstemming van de verwijzingsbeslissing met de regels van nationaal recht betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang – Toetsing niet aan het Hof

(Art. 267 VWEU)

2.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Bevoegdheid van de nationale rechter – Vaststelling en beoordeling van de feiten van het geding – Noodzaak van een prejudiciële vraag en relevantie van de gestelde vragen – Beoordeling door de nationale rechter

(Art. 267 VWEU)

3.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Onderzoek van de door een arbiter in het kader van een arbitrageprocedure vastgestelde feiten en van diens uitlegging van een licentieovereenkomst – Ontoelaatbaarheid

(Art. 267 VWEU)

4.        Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Octrooilicentieovereenkomst – Verplichting om royalty’s te betalen voor het gebruik van een geoctrooieerde technologie, wanneer het octrooi nietig wordt verklaard of daarop geen inbreuk wordt gemaakt – Recht om deze overeenkomst binnen een redelijke termijn vrij op te zeggen – Toelaatbaarheid – Geen aantasting van de mededinging

(Art. 101, lid 1, VWEU)

1.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 22, 23)

2.        Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 26)

3.        Het staat niet aan het Hof om in het kader van de prejudiciële procedure de door een alleensprekende arbiter in het kader van een arbitrageprocedure vastgestelde feiten of diens uitlegging van een licentieovereenkomst tegen de achtergrond van het toepasselijke nationale recht te herzien.

(cf. punt 38)

4.        Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de licentienemer krachtens een licentieovereenkomst wordt verplicht royalty’s te betalen voor het gebruik van een geoctrooieerde technologie gedurende de volledige looptijd van deze overeenkomst, wanneer het in licentie gegeven octrooi nietig wordt verklaard of daarop geen inbreuk wordt gemaakt, indien de licentienemer deze overeenkomst binnen een redelijke termijn vrij kon opzeggen.

Indien gedurende de looptijd van een licentieovereenkomst de betaling van de royalty’s verschuldigd blijft, ook nadat de intellectuele-eigendomsrechten zijn afgelopen, dan geldt dit immers, a fortiori, ook vóór deze rechten zijn afgelopen. Het feit dat de rechterlijke instanties van de lidstaat van afgifte van de octrooien na de opzegging van de licentieovereenkomst hebben geoordeeld dat het gebruik van de in licentie gegeven technologie door de verzoeker de uit deze octrooien ontstane rechten niet schendt, heeft geen gevolgen voor de opeisbaarheid van de royalty’s voor de periode die aan deze opzegging voorafgaat. Aangezien het de licentienemer vrij stond om deze overeenkomst te allen tijde op te zeggen, is de genoemde verplichting geen beperking van de mededinging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

(cf. punten 41‑43 en dictum)