Language of document : ECLI:EU:F:2009:85

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

7 juli 2009 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Jaarlijks verlof – Activiteiten als personeelsvertegenwoordiger – Halftijdse detachering met oog op vakbondsvertegenwoordiging – Activiteiten op gebied van de statutaire vertegenwoordiging – Onregelmatige afwezigheid – Aftrek van jaarlijks verlof – Artikel 60 van Statuut”

In zaak F‑39/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Giorgio Lebedef, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Senningerberg (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. Frabetti, advocaat,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Berscheid en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel en H. Tagaras (rapporteur), rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 28 maart 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 31 maart daaraanvolgend plaatsgevonden), vraagt verzoeker om nietigverklaring van de besluiten van 29 mei, 20 juni, 28 juni en 6 juli 2007 alsmede van twee besluiten van 26 juli 2007 en van het besluit van 2 augustus 2007, welke alle de aftrek betreffen van in totaal 32 dagen van verzoekers verlof over het jaar 2007.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht op verlof van ambtenaren

2        Artikel 57, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„De ambtenaar heeft per kalenderjaar recht op een vakantieverlof van ten minste 24 werkdagen en ten hoogste 30 werkdagen, volgens een regeling die in gemeenschappelijk overleg tussen de instellingen van de Gemeenschappen na advies van het Comité voor het statuut wordt vastgesteld.”

3        Artikel 59 van het Statuut bepaalt:

„1. De ambtenaar die aantoont ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd te zijn zijn werkzaamheden te verrichten, komt van rechtswege in aanmerking voor ziekteverlof.

De betrokken ambtenaar moet zijn instelling zo spoedig mogelijk mededelen dat hij niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten, en moet hierbij de plaats aangeven waar hij zich bevindt. Vanaf de vierde dag van zijn afwezigheid dient hij een medisch attest over te leggen. Dit attest moet uiterlijk op de vijfde dag van de afwezigheid worden toegezonden, waarbij het poststempel als bewijs geldt. Is dit niet het geval, dan wordt de afwezigheid – behoudens onvoorziene omstandigheden buiten de wil van de ambtenaar – als ongeoorloofd beschouwd.

[...]

2. Wanneer de afwezigheid wegens ziekte van telkens ten hoogste drie dagen over een tijdvak van twaalf maanden een totaal van 12 dagen overschrijdt, dient de ambtenaar een medisch attest over te leggen voor elke nieuwe afwezigheid wegens ziekte. Zijn afwezigheid wordt als ongeoorloofd beschouwd vanaf de dertiende dag afwezigheid wegens ziekte zonder medisch attest.

3. Onverminderd de toepassing van de voorschriften inzake tuchtprocedures wordt iedere krachtens de leden 1 en 2 als ongeoorloofd beschouwde afwezigheid in mindering gebracht op het jaarlijks verlof van de betrokken ambtenaar. Indien de ambtenaar geen verlofdagen meer heeft, ontvangt hij over de desbetreffende periode geen bezoldiging.

[...]”

4        Artikel 60, eerste alinea, van het Statuut luidt:

„Behoudens bij ziekte of ongeval mag de ambtenaar, zonder hiertoe tevoren door zijn chef te zijn gemachtigd, niet afwezig zijn. Onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen, wordt iedere onregelmatige afwezigheid die naar behoren is vastgesteld, op het vakantieverlof in mindering gebracht. Indien de ambtenaar geen recht meer op zodanig verlof heeft, ontvangt hij over het desbetreffende tijdvak geen bezoldiging.”

 Vertegenwoordiging van het personeel

5        Artikel 10 quater van het Statuut bepaalt:

„Elke instelling kan met haar representatieve vak- en beroepsorganisaties overeenkomsten over haar personeel sluiten. Deze overeenkomsten mogen niet leiden tot wijziging van het Statuut of tot budgettaire verplichtingen, noch gevolgen hebben voor het functioneren van de betrokken instelling. De representatieve vak- en beroepsorganisaties waarmee dergelijke overeenkomsten gesloten worden, handelen in elke instelling met inachtneming van de statutaire bevoegdheden van het personeelscomité.”

 Rechten van personeelsvertegenwoordigers

6        Met betrekking tot het personeelscomité (hierna: „pc”) bepaalt artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut:

„De functies der leden van het [pc] en van de ambtenaren die in opdracht van het comité zitting hebben in statutaire of door de instelling ingestelde organen, worden beschouwd als een onderdeel van de taken die zij in hun instelling moeten verrichten. De betrokkene mag door de uitoefening van zijn functie geen enkel nadeel ondervinden.”

7        Artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst betreffende de relaties tussen de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de vak- en beroepsorganisaties (hierna: „vbo”), die op 27 januari 2006 voor een duur van 18 maanden in werking is getreden (hierna: „raamovereenkomst”), luidt:

„Het lidmaatschap van een vbo, de deelneming aan een vakbondsactiviteit of de uitoefening van een vakbondsmandaat kunnen op geen enkele wijze of uit welke hoofde dan ook nadelig zijn voor de beroepssituatie of het verloop van de loopbaan van de betrokkene.”

 Middelen die ter beschikking van de personeelsvertegenwoordiging zijn gesteld

8        Voor de vertegenwoordiging van het personeel binnen de Commissie zijn tussen de instelling en de vak- en beroepsorganisaties verschillende overeenkomsten gesloten, die eveneens betrekking hebben op het pc en met name op de middelen die ter beschikking van de personeelsvertegenwoordiging zijn gesteld.

9        In de „overeenkomst tussen de vice-voorzitter [van de Commissie] en de [vbo’s]” van 4 april 2001 (hierna: „middelenovereenkomst van 2001”) was bepaald dat de vbo’s dienden te zorgen voor een verdeling van de middelen tussen de vbo’s, maar eveneens binnen het centrale en de lokale personeelscomités, op basis van de representativiteit van de vbo’s, rekening houdend met de lokale verplichtingen. Er was eveneens bepaald dat de verdeling van de middelen zou worden geregeld door een protocol tussen de vbo’s, dat werd medeondertekend door het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie”. Ten slotte was vastgelegd dat de Commissie 31,5 detacheringen ter beschikking van de vbo’s zou stellen, waarvan 19,5 voor het pc, en dat die detacheringen op basis van representativiteit tussen de vbo’s verdeeld zouden worden.

10      Wat de onderhavige zaak betreft, is in de „[p]rotocolovereenkomst tussen de [vbo’s] en het [DG ‚Personeelszaken en administratie’] betreffende de toewijzing van middelen voor de vertegenwoordiging van het personeel in het jaar 2007” voorzien in de toewijzing van 20 detacheringen – waarbij een aanvullende toewijzing komt – voor het pc, te weten het centrale en de lokale personeelscomités. Wat meer bepaald de verdeling van die 20 detacheringen betreft, zijn 10 detacheringen toegekend aan de Alliance confédérale des Syndicats libres.

11      In de praktijk bestaan er verschillende modaliteiten om een en dezelfde ambtenaar of functionaris bij een vbo, voor de vakbondsvertegenwoordiging, en/of bij het pc, voor de statutaire vertegenwoordiging, te detacheren, en met name de volgende:

–        100 % voor de statutaire vertegenwoordiging, hetzij bij het centrale personeelscomité hetzij bij een lokaal personeelscomité, of 100 % voor de vakbondsvertegenwoordiging;

–        50 % voor de statutaire vertegenwoordiging en 50 % voor de vakbondsvertegenwoordiging;

–        50 % voor de statutaire of de vakbondsvertegenwoordiging, waarbij de betrokken functionaris voor 50 % van de arbeidstijd wordt tewerkgesteld in een dienst van de Commissie.

12      De vertegenwoordigers van het personeel die voor de vakbonds- of de statutaire vertegenwoordiging worden gedetacheerd worden door de vbo’s gekozen, maar de detacheringsbesluiten worden vastgesteld door de Commissie.

 Feiten van het geding

13      Verzoeker, ambtenaar van de Commissie bij Eurostat, is bij besluit van Reichenbach, destijds directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie”, van 12 maart 2004 voor 100 % gedetacheerd voor de vakbondsvertegenwoordiging, en wel van 1 april 2004 tot en met 31 december 2004, op welke datum hij opnieuw tewerk zou worden gesteld bij zijn dienst van herkomst, Eurostat. Ten tijde van dit detacheringsbesluit vervulde verzoeker de post van politiek secretaris van de Alliance confédérale des Syndicats libres.

14      In oktober 2004 werd verzoeker gekozen tot vice-voorzitter van het lokale personeelscomité van Luxemburg (hierna: „pcl”).

15      Bij besluit van Chêne, opvolger van Reichenbach bij het DG „Personeelszaken en administratie”, van 23 december 2004, welk besluit is vervangen door een nieuw besluit van Chêne van 10 februari 2005, is verzoeker met ingang van 1 januari 2005 voor 50 % opnieuw tewerkgesteld bij Eurostat. Voor de overige 50 % van de tijd bleef hij dus gedetacheerd als vakbondsvertegenwoordiger.

16      Desalniettemin was verzoeker in werkelijkheid in de jaren 2005 en 2006 uitsluitend werkzaam voor de statutaire en vakbondsvertegenwoordiging van het personeel (zie de punten 14 respectievelijk 15 van dit arrest), waarbij hij 100 % van zijn arbeidstijd aan die activiteiten (hierna: „activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging”) besteedde, zodat hij niet werkzaam was in zijn dienst van tewerkstelling. Vaststaat dat deze situatie geen gevolgen heeft gehad voor zijn recht op verlof.

17      Bij aan verzoeker gerichte nota van 27 september 2006 heeft het hoofd van de eenheid E.5, „Internationale statistische samenwerking”, van de directie E, „Landbouw- en milieustatistieken, statistische samenwerking” (hierna: „hoofd van verzoekers eenheid”), verzoeker onder meer gevraagd om in het vervolg voor 50 % van zijn arbeidstijd aanwezig te zijn op het werk in de eenheid E.5, de bij zijn ambt behorende taken uit te oefenen en de in 2005 vastgestelde en besproken doelstellingen te verwezenlijken alsmede om hem aan het eind van elke maand een verslag te geven over de „geboekte vooruitgang”. Het hoofd van verzoekers eenheid heeft hem gepreciseerd dat „dit geen afbreuk [deed] aan de eventuele gevolgen voortvloeiende uit het feit dat hij sinds de datum van [zijn] tewerkstelling bij de [e]enheid E.5 niet aanwezig was geweest op het werk en niet zijn werkzaamheden had uitgevoerd”.

18      In een aan het hoofd van zijn eenheid gericht schrijven van 5 oktober 2006 heeft verzoeker onder verwijzing naar zijn „halve detachering” en zijn verantwoordelijkheid als vice-voorzitter van het pcl zijn verbazing uitgesproken over het feit dat hij in verzuim was, terwijl in een periode gedurende welke hij niet gedetacheerd was en minder activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging uitoefende, de besluiten om hem niet te bevorderen op grond dat hij geen werk voor Eurostat had verricht, door het Gerecht van eerste aanleg nietig waren verklaard (zie arresten van 17 maart 2004, Lebedef/Commissie, T‑175/02, JurAmbt. blz. I‑A‑73 en II‑313, en Lebedef/Commissie, T‑4/03, JurAmbt. blz. I‑A‑79 en II‑337). Verzoeker voegde hieraan toe dat „dit geen afbreuk deed aan de gevolgen voortvloeiende uit de belemmering van mijn vakbondsactiviteit, de schending van artikel 24 ter van het Statuut, de schending van de raamovereenkomst tussen de Commissie en de vbo en het psychisch geweld dat hij sinds jaren door Eurostat had ondervonden”.

19      Bij nota van 3 november 2006 heeft verzoeker het hoofd van zijn eenheid onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest van 17 maart 2004, Lebedef/Commissie (T‑4/03, punten 60 en 64), onder meer erop gewezen dat zijn aanwezigheid en zijn werk als personeelsvertegenwoordiger „eveneens van belang waren voor Eurostat”. Hij heeft eveneens voorgesteld om „het eens te worden” over een systeem om zijn aanwezigheid door de personeelsvertegenwoordiging te laten controleren, wanneer die controle om praktische en formele redenen noodzakelijk was.

20      In een nota van 17 november 2006 heeft de directeur-generaal van Eurostat verzoeker meegedeeld dat het beheer van zijn dossier was toevertrouwd aan het hoofd van de eenheid A 1, „Personeelszaken”, van de directie A, „Middelen”, van Eurostat (hierna: „hoofd van de personeelseenheid van Eurostat”).

21      In een schrijven van 16 januari 2007 heeft het hoofd van verzoekers eenheid hem meegedeeld dat hij na raadpleging van de bevoegde diensten van het DG „Personeelszaken en administratie” niet het door hem in zijn schrijven van 5 oktober 2006 ingenomen standpunt kon aanvaarden. Hij voegde hieraan toe:

„Het in het geheel niet verrichten van werk voor de eenheid van tewerkstelling is zonder formele detachering immers niet mogelijk. Ik ben daarom van mening dat deze afwezigheid niet in overeenstemming met het Statuut en derhalve onregelmatig is. Ik ben daarom gedwongen de instructie van mijn nota van 27 september 2006 te herhalen [...] dat u de normale werktijden bij Eurostat aanhoudt. Ik verzoek u, mij van tevoren op de hoogte te stellen van elke afwezigheid, om wat voor reden dan ook. Voor deze afwezigheden is mijn voorafgaande toestemming nodig.”

22      Naar eigen zeggen heeft verzoeker vanaf 29 januari 2007 bemerkt dat telkens wanneer hij op een werkdag, daaronder begrepen de dagen waarop hij voor de vakbondsvertegenwoordiging op dienstreis was, niet aanwezig was bij de Commissie, er een halve dag als onregelmatige afwezigheid werd geboekt in het computersysteem voor het personeelsbeheer „SysPer 2” (hierna: „SysPer 2”).

23      Bij aan het hoofd van verzoekers eenheid gerichte brief van 5 februari 2007 heeft de raadsman van verzoeker eraan herinnerd dat de tijd gedurende welke verzoeker zich niet bezighield met de door Eurostat opgedragen werkzaamheden „uitsluitend afhing van zijn hoeveelheid werk voor de statutaire personeelsvertegenwoordiging”. Voorts herhaalde hij verzoekers argumenten verband houdende met de schending van de „vakbondsrechten” en van artikel 24 ter van het Statuut, volgens hetwelk de ambtenaren het recht van vereniging hebben en lid kunnen zijn van vbo’s.

24      Bij aan het hoofd van de eenheid personeelszaken van Eurostat gerichte nota’s van 12 maart en 14 mei 2007 heeft Frankin, voorzitter van het pcl, voor de maanden januari, februari, maart en april 2007 een bevestiging gegeven van verzoekers aanwezigheid, hetzij bij de vakbonds- of statutaire vertegenwoordiging, hetzij te Brussel voor dienstreizen in verband met de vakbondsvertegenwoordiging (dienstreizen van 11 en 30 januari 2007, 14 februari 2007, 2 en 22 maart 2007). Voorts maakte hij melding van verlof- en ziekteperiodes van verzoeker; verzoeker was namelijk op 9 januari 2007 en van 19 tot 28 februari met door Eurostat goedgekeurd verlof en van 18 januari tot 26 januari 2007 met bij Eurostat aangemeld ziekteverlof. Tevens was hij van 26 tot 30 maart 2007 en van 2 tot 30 april 2007 eerst opgenomen in een ziekenhuis en vervolgens met door Eurostat „goedgekeurd” ziekteverlof. In diezelfde nota verklaarde de voorzitter van het pcl dat verzoekers activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging volgens het Statuut en de raamovereenkomst werden aangemerkt als activiteiten bij zijn dienst en, dientengevolge, als aanwezigheid bij Eurostat.

25      Blijkens een overzicht genaamd „Ontwikkeling van de quota”, dat kennelijk een uittreksel van SysPer2 is (hierna: „SysPer2 overzicht”), zijn op 29 mei 2007 vijftien en een halve dag, alsmede op 20 juni daaraanvolgend twee dagen en op 28 juni en 6 juli daaraanvolgend tweemaal drie dagen in aftrek gebracht op verzoekers verlof. Die afgetrokken verlofdagen hadden betrekking op vier periodes van 29 januari 2007 tot 23 maart 2007 respectievelijk 15 juni 2007 tot 20 juni 2007, 21 juni 2007 tot 28 juni 2007 en ten slotte van 29 juni 2007 tot 6 juli 2007.

26      Bij aan het hoofd van de eenheid personeelszaken van Eurostat gerichte nota van 5 juli 2007 heeft de voorzitter van het pcl voor de maanden mei en juni 2007 verzoekers aanwezigheid bevestigd, daaronder begrepen gedurende de dagen waarop hij om medische redenen halftijds werkte (namelijk twaalf dagen, van 2 tot 25 mei 2007 en vervolgens acht dagen, van 4 tot 15 juni 2007), hetzij bij de vakbonds- of statutaire vertegenwoordiging, hetzij te Brussel voor dienstreizen in verband met de vakbondsvertegenwoordiging (dienstreizen van 2, 15 en 16 mei 2007 en van 7, 14 en 28 juni 2007). Voorts maakte hij melding van een door Eurostat goedgekeurde verlof voor de periode van 28 mei tot 1 juni 2007. In diezelfde nota verklaarde de voorzitter van het pcl dat verzoekers activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging volgens het Statuut en de raamovereenkomst werden aangemerkt als activiteiten bij zijn dienst en, dientengevolge, als aanwezigheid bij Eurostat.

27      Bij aan verzoeker gerichte e-mail van 16 juli 2007 heeft het hoofd van zijn eenheid een door hem ingediende verlofaanvraag van 34 dagen – tussen 30 juli 2007 en 14 september daaraanvolgend – geweigerd op grond dat hij nog maar over acht en halve verlofdag beschikte. Volgens het hoofd van verzoekers eenheid was de administratie van Eurostat verplicht om telkens wanneer verzoeker niet aanwezig was op het werk of niet het juiste certificaat overlegde zijn aanwezigheid als niet-geoorloofd aan te merken, zoals aangegeven in de nota van 16 januari 2007.

28      Bij nota van 23 juli 2007 heeft verzoeker gereageerd op bovengenoemde e-mail van 16 juli 2007, waarbij hij de besluiten van het hoofd van zijn eenheid aanmerkte als „herhaald en voortdurend psychisch geweld”.

29      Bij e-mail van 26 juli 2007 bevestigde het hoofd van verzoekers eenheid zijn weigering om het verzoek om 34 verlofdagen in te willigen. Hij preciseerde daarbij dat verzoekers afwezigheid vooraf niet was toegestaan en dat hij thans nog maar over vier en halve verlofdag beschikte. Zoals uit het overzicht SysPer2 blijkt, waren diezelfde dag drie en vervolgens vier dagen in mindering gebracht op verzoekers verlof; de in mindering gebrachte verlofdagen hadden betrekking op de periodes van 9 tot 16 juli 2007 en van 17 tot 26 juli 2007.

30      Bij aan het hoofd van zijn eenheid gerichte e-mail van 1 augustus 2007 heeft verzoeker om te beginnen aangegeven dat hij van 1 tot 24 augustus 2007 met ziekteverlof was, hetgeen overigens blijkt uit het overzicht SysPer2, en dat hij voorts voor de periode van 27 augustus tot 4 september 2007 zeven verlofdagen had aangevraagd.

31      Bij e-mail van 2 augustus 2007 heeft het hoofd van verzoekers eenheid zijn verlofaanvraag geweigerd op grond dat hij nog maar over anderhalve verlofdag beschikte. Hij verklaarde echter bereid te zijn om een verlofaanvraag van maximaal vijf dagen goed te keuren. Zoals uit het overzicht SysPer2 blijkt, was diezelfde dag anderhalve dag in mindering gebracht op verzoekers verlof. De in mindering gebrachte dagen hadden betrekking op de periode van 27 tot 31 juli 2007.

32      Bij aan het hoofd van de eenheid personeelszaken van Eurostat gerichte nota van 27 augustus 2007 heeft de voorzitter van het pcl voor de maand juli 2007 verzoekers aanwezigheid bevestigd hetzij bij de vakbonds- of statutaire vertegenwoordiging, hetzij te Brussel in verband met dienstreizen voor de vakbondsvertegenwoordiging (dienstenreizen van 12, 18 en 26 juli 2007). Wat de maand augustus 2007 betreft, maakte hij melding van een ziekteverlof voor die volledige maand, met uitzondering, aldus die nota, van 2 augustus 2007, op welke datum verzoeker voor de vakbondsvertegenwoordiging op dienstreis te Brussel was. Evenals in de in de punten 24 en 26 van dit arrest genoemde eerdere verklaringen voegde de voorzitter van het pcl hieraan toe dat verzoekers activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging volgens het Statuut en de raamovereenkomst werden aangemerkt als activiteiten bij zijn dienst en, dientengevolge, als aanwezigheid bij Eurostat.

33      Op 29 augustus 2007 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen de besluiten van 29 mei, 20 juni, 28 juni en 6 juli 2007 alsmede tegen de twee besluiten van 26 juli 2007 en het besluit van 2 augustus 2007 betreffende de aftrek van 32 dagen van zijn verlof over het jaar 2007 (hierna: „bestreden besluiten”). In zijn klacht beriep verzoeker zich om te beginnen op schending van de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut, van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut alsmede van artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst, en op belemmering van de vakbondsvrijheid. Voorts beriep hij zich op schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en op de regel patere legem quam ipse fecisti.

34      Op 18 december 2007 heeft het tot aanstelling bevoegd gezag verzoekers klacht uitdrukkelijk afgewezen op grond dat hij zich niet op zijn hoedanigheid van personeelsvertegenwoordiger kon beroepen voor de niet-nakoming van de verplichtingen die als voor 50 % van de arbeidstijd bij Eurostat tewerkgestelde ambtenaar op hem rustten. Daar Eurostat bovendien nauwgezet de procedures had gevolgd en de omzetting van de onregelmatige afwezigheid in verlofdagen slechts de strikte toepassing van met name de artikelen 59 en 60 van het Statuut vormde, kon in de bestreden besluiten geen onregelmatigheid worden ontdekt.

 Conclusies van partijen en procesverloop

35      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten van 29 mei, 20 juni, 28 juni en 6 juli 2007 alsmede de twee besluiten van 26 juli 2007 en het besluit van 2 augustus 2007, betreffende de aftrek van 32 dagen van zijn verlof over het jaar 2007, nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

36      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

37      Overeenkomstig artikel 56 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen die partijen bij brieven van 8 januari 2009 en 3 februari 2009 ter kennis zijn gebracht. Partijen hebben gevolg gegeven aan deze maatregelen.

38      In het kader van zijn antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verzoeker, zonder op dit punt ter terechtzitting door de Commissie te worden weersproken, aangegeven dat hij, wat de periode van 1 augustus 2007 tot 6 september 2007 betrof, van 1 tot 24 augustus 2007 (zie eveneens punt 32 van dit arrest) en vervolgens van 27 augustus tot 6 september 2007 met ziekteverlof was. Voor de periode van 10 september tot 21 december 2007 heeft hij, zonder door de Commissie te worden weersproken, verklaard dat hij op medische gronden halftijds werkzaam was geweest en dat hij de rest van zijn arbeidstijd uitsluitend aan de statutaire en vakbondsvertegenwoordiging van het personeel had gewijd, zonder dat Eurostat, die ervan uitging dat hij gedurende die periode aanwezig was op het werk, ook maar één verlofdag in mindering had gebracht.

 In rechte

 Argumenten van partijen

39      Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut, van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut alsmede van artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst enerzijds, en aan belemmering van de vakbondsvrijheid anderzijds. Het tweede middel is ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van de regel patere legem quam ipse fecisti.

40      Wat het eerste middel betreft, verwijst verzoeker eerst naar de reeds aangehaalde arresten van 17 maart 2004, Lebedef/Commissie (T‑175/02) en Lebedef/Commissie (T‑4/03), en stelt hij vervolgens dat zijn activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging hem meer dan zeven en een half uur per dag bezighouden, zonder dat het mogelijk is om duidelijk onderscheid te maken tussen de activiteiten op het gebied van de vakbonds- en de statutaire vertegenwoordiging. Bovendien betoogt hij dat de gestelde schendingen nog duidelijker worden doordat Eurostat heeft geweigerd om de afwezigheid wegens dienstreizen in verband met de vakbondsvertegenwoordiging te regulariseren en vraagt hij zich af waarom de afwezigheid vóór januari 2007 niet als ongerechtvaardigd was aangemerkt. Onder verwijzing naar het feit dat het Statuut geen grenzen stelt aan de activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging merkt hij bovendien op dat zijn geval een ad hoc geval is en dat men „niet moet generaliseren”.

41      Wat het tweede middel betreft, maakt verzoeker melding van gegronde verwachtingen en stelt hij dat Eurostat begonnen is om dagen in mindering te brengen op zijn verlof zonder hem ooit ervan op de hoogte te hebben gesteld dat de administratie geen rekening wilde houden met de verklaring van de voorzitter van het pcl (welke verklaringen zijn genoemd in de punten 24, 26 en 32 van dit arrest). Hij is van mening dat de Commissie op grond van het beginsel pacta sunt servanda de bepalingen van de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut, artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut en artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst moet eerbiedigen.

42      De Commissie betoogt met betrekking tot het eerste middel dat verzoeker verplicht blijft om in geval van afwezigheid de voorafgaande toestemming van zijn hiërarchieke meerdere te krijgen of hem daarover vooraf te informeren. In casu is geen enkele keer sprake van deze toestemming of informatie. Bovendien brengen de letterlijke bewoordingen van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut mee dat naast de functies die de personeelsvertegenwoordigers uitoefenen een ander deel van de werkzaamheden moet worden verricht in de dienst van tewerkstelling, tenzij er sprake is van een detachering voor de volledige arbeidstijd. In de reeds aangehaalde arresten van 17 maart 2004, Lebedef/Commissie (T‑175/02) en Lebedef/Commissie (T‑4/03), worden slechts besluiten tot weigering van bevordering nietig verklaard, zonder dat wordt overwogen of de verzoeker al dan niet verplicht was om zijn werk in zijn dienst van tewerkstelling uit te oefenen. De Commissie stelt voorts dat er in casu sprake is van misbruik van recht en dat in het arrest van het Gerecht van 7 mei 2008, Lebedef/Commissie (F‑36/07, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000), wordt bevestigd dat verzoeker gedurende zijn tijd van tewerkstelling bij Eurostat in geen geval zelf kan beslissen over het gebruik van zijn tijd. De Commissie heeft verzoeker ten slotte herhaaldelijk op zijn verplichtingen gewezen, met name in haar nota van 16 januari 2007 die herinnerde aan de nota van 27 september 2006. De aftrek van de onregelmatige afwezigheid van zijn verlof vormt dus slechts de strikte toepassing van, met name, de artikelen 59 en 60 van het Statuut.

43      Wat het tweede middel betreft, stelt de Commissie dat het argument ontleend aan de vermeende schending van de regel patere legem quam ipse fecisti moet worden afgewezen, aangezien alle relevante bepalingen in casu correct zijn toegepast. Om dezelfde reden kan de stelling betreffende de vermeende schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen niet worden aanvaard, dit temeer daar verzoeker nooit een individuele toezegging heeft ontvangen en hij juist gewaarschuwd zou zijn over de „eventuele gevolgen van de onregelmatigheid van zijn gedrag”. Verzoeker beroept zich weliswaar op de raamovereenkomst, maar zijn verhouding met de Commissie blijft een statutaire, en niet een contractuele verhouding, zodat het beginsel pacta sunt servanda geen toepassing kan vinden.

44      In repliek stelt verzoeker dat het hoofd van zijn eenheid en zijn hiërarchieke meerderen op de hoogte waren van zijn activiteiten. Voorts is er geen sprake van een misbruik van recht, maar veeleer van een „belangenconflict” of preciezer gezegd een conflict tussen de rechten en verplichtingen jegens zijn dienst enerzijds en de personeelsvertegenwoordiging anderzijds. Ten slotte heeft het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest van 7 mei 2008, Lebedef/Commissie, weliswaar de kritiek van de Commissie ten aanzien van verzoekers gedraging aanvaard, doch „het heeft zich niet uitgesproken over de zogenoemde [...] afwezigheid”.

45      In dupliek stelt de Commissie onder meer dat het feit dat het hoofd van verzoekers eenheid en zijn hiërarchieke meerderen kennis hadden van zijn activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging niet gelijkstaat aan voorafgaande informatie of toestemming.

 Beoordeling door het Gerecht

 Middel: schending van de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut, van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut alsmede van artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst enerzijds en belemmering van de vakbondsvrijheid anderzijds

46      De vertegenwoordiging van het personeel is van het grootste belang voor het goed functioneren van de gemeenschapsinstellingen en, dientengevolge, voor de vervulling van hun taken.

47      Omdat de statutaire wetgever dit belang erkent, heeft hij in artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut bepaald dat de functies der leden van het pc worden beschouwd als een onderdeel van de taken die zij in hun instelling moeten verrichten” en dat zij „door de uitoefening van [hun] functie geen enkel nadeel (mogen) ondervinden”. Evenzo bepaalt artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst onder meer dat de activiteiten op het gebied van de vakbondsvertegenwoordiging „op geen enkele wijze of uit welke hoofde dan ook nadelig [kunnen] zijn voor de beroepssituatie of het verloop van de loopbaan van de betrokkene”.

48      Bovendien heeft de ervaring die op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging binnen de gemeenschapsinstellingen is verkregen de voordelen aangetoond van een systeem op grond waarvan bepaalde ambtenaren of functionarissen 50 of 100 % van hun arbeidstijd aan vertegenwoordigende functies wijden, welk systeem is uiteengezet in punt 11 van dit arrest.

49      Het is echter niet mogelijk of gewenst dat de personeelsvertegenwoordiging uitsluitend wordt verzekerd door gedetacheerde ambtenaren of functionarissen, of zij nu voor 50 of voor 100 % van de arbeidstijd zijn gedetacheerd. Er bestaat een zeker belang bij het feit dat niet-gedetacheerd personeel een deel van de verplichtingen van de personeelsvertegenwoordiging op zich neemt. Het systeem waarnaar in het vorige punt wordt verwezen en dat specifiek voorziet in de toekenning van detacheringen aan bepaalde personeelsvertegenwoordigers betekent echter dat in het geval van niet-gedetacheerde ambtenaren of functionarissen de deelneming aan de vertegenwoordiging van het personeel een incidenteel karakter heeft en, daar het op een halfjaarlijkse of driemaandelijkse basis is berekend, een relatief beperkt percentage van de arbeidstijd dekt.

50      Het is juist dat de exacte begrenzing van het „incidentele” karakter van de deelneming aan de vertegenwoordiging van het personeel alsmede de exacte begrenzing van het percentage tijd dat daaraan wordt besteed van nature onmogelijk zijn en alleen van geval tot geval kunnen plaatsvinden. Er moet echter worden vastgesteld dat aanvaarding van het feit dat een niet-gedetacheerd ambtenaar of functionaris nagenoeg zijn gehele of volledige arbeidstijd aan de vertegenwoordiging van het personeel wijdt, zodat hij nauwelijks of geen arbeidstijd vervult in zijn dienst van tewerkstelling, tot gevolg heeft dat het systeem wordt omzeild dat bij de verschillende overeenkomsten tussen de Commissie en de vbo’s is ingevoerd (zie punten 8, 9 en 10 van dit arrest) en naar gelang de omstandigheden van het geval een misbruik van recht kan opleveren, dat de gemeenschapsrechter kan bestraffen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 mei 2007, Citymo/Commissie, T‑271/04, Jurispr. blz. II‑1375, punten 100 en volgende; meer specifiek op het gebied van de ambtenaren, arresten Gerecht van eerste aanleg van 18 december 1997, Angelini/Commissie, T‑222/95, JurAmbt. blz. I‑A‑491 en II‑1277, punten 35 en 36, en Costantini/Commissie, T‑57/96, JurAmbt. blz. I‑A‑495 en II 1293, punten 28 en 29; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 12 juni 2001, Gogos/Commissie, T‑95/98 DEP, JurAmbt. blz. I‑A‑123 en II‑571, punt 24)

51      Voor de beslechting van het bij hem aanhangig geding hoeft het Gerecht zich in elk geval niet uit te spreken over de exacte grenzen die de personeelsvertegenwoordigers bij de uitoefening van hun vertegenwoordigende activiteiten bij gebreke van een detachering of bij een detachering van 50 % van de arbeidstijd in acht moeten nemen. Evenmin behoeft het Gerecht zich uit te spreken over de vraag of verzoeker eventueel misbruik van recht heeft gemaakt noch behoeft het, teneinde misbruik van recht vast te stellen, het gedrag van de instelling te onderzoeken, met name het stabiele en onafgebroken karakter van haar uitlegging en uitvoering van de relevante statutaire regels alsmede de duidelijkheid en de coherentie van haar houding jegens verzoeker, elementen waarvan het ontbreken tot een dergelijk misbruik zou hebben kunnen bijdragen.

52      Er moet immers worden vastgesteld dat verzoeker in 2007 helemaal niet in zijn dienst van tewerkstelling werkzaam is geweest. Gedurende de in de bestreden besluiten aan de orde zijnde periode, namelijk de periode van 29 januari tot 23 maart 2007 en van 15 juni tot 31 juli 2007 heeft hij, zoals hij in het verzoekschrift aangeeft, 60 % van zijn werktijd aan activiteiten op het gebied van de vakbondsvertegenwoordiging gebruikt, waarvoor hij voor 50 % was gedetacheerd, en de resterende tijd aan activiteiten op het gebied van de statutaire vertegenwoordiging. Bovendien volgt uit de antwoorden van verzoeker op de maatregelen tot organisatie van de procesgang dat hij voor het overige deel van 2007, waarop de bestreden besluiten weliswaar geen betrekking hebben, hetzij met ziekteverlof was, hetzij halftijds werkte op medische gronden, in het kader waarvan hij zijn arbeidstijd „uitsluitend wijdde aan de vakbonds- en statutaire vertegenwoordiging van het personeel” (voor laatstgenoemde periode zou geen enkele dag in mindering zijn gebracht op zijn verlof).

53      Voor geen van die absenties, die eerst door de administratie van Eurostat als onregelmatig zijn aangemerkt, vervolgens voor de arbeidstijd die hij binnen zijn dienst van tewerkstelling had moeten verrichten, dat wil zeggen 50 %, in mindering zijn gebracht op zijn verlofdagen en ten slotte tot de bestreden besluiten hebben geleid, had verzoekers hiërarchieke meerdere bij Eurostat, namelijk het hoofd van zijn eenheid, hem immers vooraf toestemming gegeven of was hij althans door hem vooraf daarvan op de hoogte gesteld.

54      Verzoeker heeft dus niet voldaan aan artikel 60 van het Statuut, dat vereist dat de hiërarchieke meerdere van de betrokkene vooraf toestemming verleent voor elke afwezigheid, behoudens in geval van ziekte of een ongeval, en heeft althans niet datgene gedaan waarvan de Commissie ter terechtzitting heeft laten weten dat dit voor haar aanvaardbaar zou zijn, namelijk het vooraf informeren van het hoofd van zijn eenheid, als voorzien in artikel 6, lid 1, van besluit C(2005)2665 van de Commissie van 15 juli 2005 over de verbetering van de sociale dialoog binnen deze instelling, welk besluit is genoemd in de nota van 4 januari 2007 van het hoofd van de eenheid B.5, „Sociale dialoog, uitbreiding en relaties met de nationale overheden”, van het DG „Personeelszaken en administratie”, gericht aan het hoofd van de eenheid personeelszaken van Eurostat en opgenomen als bijlage bij de antwoorden van de Commissie op de maatregelen tot organisatie van de procesgang (welk artikel bepaalt dat de leden van de paritaire commissies en comités, waaronder de personeelsvertegenwoordigers, elke afwezigheid in verband met hun deelneming aan de werkzaamheden van een commissie/comité vooraf bij hun hiërarchieke meerdere moeten melden).

55      Overigens kon, mede gelet op het voorgaande, de onregelmatige afwezigheid van verzoeker niet later worden gevalideerd door de achteraf gedane verklaringen van de voorzitter van het pcl van 12 maart, 14 mei, 5 juli en 27 augustus 2007, gericht aan het hoofd van de eenheid personeelszaken van Eurostat, omdat een dergelijke validatie op grond van artikel 60 van het Statuut slechts kan plaatsvinden in geval van ziekte of een ongeval. In elk moet de bevoegde administratie zelfs bij achteraf gedane verklaringen een bepaald recht van controle kunnen behouden en de gegrondheid kunnen controleren van een latere regularisatie van een als onregelmatig aangemerkte afwezigheid.

56      Het is juist dat verzoeker ter rechtvaardiging van zijn verzuim om voorafgaande toestemming te vragen of het hoofd van zijn eenheid vooraf te informeren, melding maakt van praktische problemen en de aan zijn activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging inherente vertrouwelijkheid.

57      Het Gerecht merkt echter op dat de Commissie, zonder op dit punt door verzoeker te worden weersproken, heeft opgemerkt dat andere ambtenaren of functionarissen van de Commissie er wel in zijn geslaagd om de werkzaamheden bij hun dienst van tewerkstelling in overeenstemming te brengen met die op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging, en dit conform artikel 60 van het Statuut. Bovendien zij eraan herinnerd dat, ook al moet worden erkend dat praktische problemen of verplichtingen op het gebied van de vertrouwelijkheid de personeelsvertegenwoordigers in bepaalde omstandigheden kunnen beletten om de verplichting van voorafgaande toestemming van hun hiërarchieke meerdere na te komen (of, althans en in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest, die van het voorafgaand informeren), verzoeker in casu voor zijn afwezigheid nooit de voorafgaande toestemming van het hoofd van zijn eenheid heeft gekregen (of hem althans vooraf daarover heeft geïnformeerd). Bovendien heeft verzoeker met name ter terechtzitting geen enkel concreet geval genoemd waarin praktische problemen of verplichtingen op het gebied van de vertrouwelijkheid hem belet zouden hebben om bovenvermelde verplichting na te komen. Wat meer bepaald de kwestie van de vertrouwelijkheid betreft moet, afgezien van het feit dat veel informatie over de activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging niet vertrouwelijk is, met name de plaats, tijd en deelnemers van officiële bijeenkomsten, en dat de vertrouwelijkheidsplicht dus slechts een deel van die activiteiten betreft, worden erkend dat het zelfs bij vertrouwelijke gegevens voor een personeelsvertegenwoordiger altijd mogelijk blijft om zijn hiërarchieke meerdere algemene niet-vertrouwelijke informatie te geven, zoals de geschatte duur van een bijeenkomst. Verzoekers overigens niet onderbouwde betoog over praktische problemen of verplichtingen op het gebied van de vertrouwelijkheid bij de uitoefening van zijn activiteiten als personeelsvertegenwoordiger kon hem dus in geen geval volledig vrijstellen van de verplichting om voorafgaande toestemming van het hoofd van zijn eenheid te krijgen (of, althans en in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest, om hem vooraf daarover te informeren).

58      Het feit dat de administratie van Eurostat, en dus het hoofd van verzoekers eenheid, kennis hadden van zijn activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging die werden verricht buiten de arbeidstijd die aan de detachering bij de vakbond was gewijd, kan evenmin tot gevolg hebben dat verzoekers handelwijze wordt gerechtvaardigd. Dat de dienst van tewerkstelling een algemene en vage kennis heeft van de activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging van de ambtenaar, zoals in casu het geval is, staat niet gelijk aan voorafgaande informatie in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest noch, a fortiori, aan voorafgaande toestemming van de hiërarchieke meerdere.

59      Verzoeker heeft in een aan het hoofd van zijn eenheid gericht schrijven van 3 november 2006 weliswaar voorgesteld om zijn afwezigheid door de „personeelsvertegenwoordiging” te laten controleren, doch een dergelijke controle is in een geval als het onderhavige niet opportuun. Vaststaat immers dat verzoeker tot twee hiërarchische structuren behoort, namelijk die van de vertegenwoordiging van het personeel voor wat zijn activiteiten op het gebied van de vakbondsvertegenwoordiging betreft, en die van Eurostat in het kader van zijn tewerkstelling bij die dienst. De personeelsvertegenwoordiging is weliswaar bevoegd om verzoekers afwezigheid in het kader van zijn detachering bij de vakbond te controleren, doch niet de afwezigheid die betrekking heeft op de arbeidstijd die hij aan zijn dienst van tewerkstelling moet wijden en waarvoor alleen Eurostat bevoegd is.

60      Ten slotte kan het feit (zoals verzoeker ter terechtzitting heeft verklaard en ervan uitgaande dat dit zo is) dat de meerderheid van de niet-gedetacheerde personeelsvertegenwoordigers weinig tijd aan de vertegenwoordiging van het personeel besteedt, terwijl anderen, waaronder hij, belangrijke en noodzakelijke taken verrichten voor de voorbereiding en het goede verloop van de vergaderingen van het pc, alsmede het feit dat verzoekers absenties geen verband hielden met de privé-sfeer, maar met de uitoefening van activiteiten op het gebied van de vertegenwoordiging van het personeel, niet tot gevolg hebben dat het standpunt van het Gerecht ter discussie wordt gesteld.

61      Uit het voorgaande volgt dat de aftrek, door de administratie van Eurostat, van vakantiedagen van verzoeker in casu niet in strijd is met artikel 60 van het Statuut.

62      Hetzelfde geldt voor de andere bepalingen waarop verzoeker zich tot staving van zijn eerste middel heeft beroepen alsmede voor de belemmering van de vakbondsvrijheid. Dit is met name het geval voor de door hem gestelde schending van artikel 57 van het Statuut, daar dit artikel slechts bepaalt dat ambtenaren recht op verlof hebben, welk recht verzoeker in casu niet is geweigerd. Wat artikel 59 van het Statuut betreft, dit heeft betrekking op ambtenaren die als gevolg van een ziekte of ongeval niet hun werkzaamheden kunnen uitoefenen, terwijl de in casu aan de orde zijnde aftrek van verlofdagen niet die gevallen betreft. Verzoeker voert hoe dan ook geen autonoom betoog over de vermeende schending van die laatste twee artikelen. Bovendien kan uit de gelijkstelling van de functies van de leden van het pc met de taken die zij in hun instelling moeten verrichten (zoals vermeld in artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut) noch uit het verbod aan de instellingen om de personeelsvertegenwoordigers op enigerlei wijze nadeel te laten ondervinden (zoals vermeld in artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut en in artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst) noch, ten slotte, uit het door verzoeker genoemde concept van de vakbondsvrijheid, een algemeen recht worden afgeleid dat personeelsvertegenwoordigers zonder voorafgaande toestemming van hun hiërarchieke meerdere (of, althans en in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest, voorafgaande informatie) afwezig mogen zijn van de werkplek in hun dienst van tewerkstelling en geen enkele arbeidstijd aan die dienst hoeven te wijden. Dit geldt temeer wanneer die absenties een wezenlijk deel van of zelfs hun volledige arbeidstijd beslaan en er niet is gesteld of aangetoond dat de administratie had geweigerd om de betrokkene de nodige faciliteiten te geven om zijn functie van vertegenwoordiger uit te oefenen.

63      De conclusies van het Gerecht in de punten 61 en 62 van dit arrest gelden eveneens voor de verlofdagen die zijn afgetrokken voor dienstreizen die verzoeker in 2007 met het oog op de vakbondsvertegenwoordiging naar Brussel heeft gemaakt, en wel op 30 januari, 14 februari, 2 en 22 maart, 28 juni alsmede 12, 18 en 26 juli. Zelfs voor de met die dienstreizen verband houdende afwezigheid diende verzoeker de voorafgaande toestemming van het hoofd van zijn eenheid bij Eurostat te vragen (of, althans en in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest, hem daarvan vooraf op de hoogte te stellen) en dit temeer daar, wat de geplande officiële vergaderingen betreft, er geen problemen konden bestaan zoals vermeld in punt 57 van dit arrest, namelijk praktische problemen of een vertrouwelijkheidsplicht.

64      Bovendien had verzoeker, indien het gerechtvaardigd was dat hij aan elke dienstreis naar Brussel voor de vakbondsvertegenwoordiging een volledige werkdag besteedde, zodat hij, aangezien hij slechts voor 50 % voor de vakbondsvertegenwoordiging is gedetacheerd, de arbeidstijd die hij aan die activiteiten mocht wijden overschrijdt, die situatie moeten compenseren door voor elke dag dat hij op dienstreis naar Brussel was geweest een volledige dag in zijn eenheid van tewerkstelling bij Eurostat te werken. In elk geval gaat het slechts om een grief betreffende de aftrek van vier verlofdagen voor acht dagen dat hij voor de vakbondsvertegenwoordiging op dienstreis naar Brussel is geweest. Gedurende de in de bestreden besluiten aan de orde zijnde periode heeft Eurostat echter geen verlofdagen afgetrokken voor de dagen waarop verzoeker op medische gronden halftijds werkte, doch niet in zijn dienst van tewerkstelling heeft gewerkt. De administratie van Eurostat heeft immers aanvaard dat verzoeker gedurende die dagen (zie punt 26 van dit arrest) de overige 50 % van zijn werktijd heeft besteed aan de vertegenwoordiging van het personeel, terwijl Eurostat, zoals de Commissie in haar antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft opgemerkt, op die grond dagen van verzoekers vakantieverlof had kunnen aftrekken (en wel meer dagen dan voor de dienstreizen naar Brussel waren afgetrokken) en zich overigens gerechtigd acht dit te doen „indien het Gerecht niet de argumenten [van de Commissie] volgt”. Bovendien blijkt uit verzoekers antwoorden op de maatregelen tot organisatie van de procesgang dat Eurostat voor de (niet in de bestreden besluiten aan de orde zijnde) periode gedurende welke hij op medische gronden halftijds werkte, dat wil zeggen van 20 september tot 21 december 2007, geen enkele verlofdag heeft afgetrokken, terwijl hij de resterende arbeidstijd uitsluitend aan de statutaire en de vakbondsvertegenwoordiging van het personeel had besteed.

65      Uit het voorgaande volgt dat dit middel moet worden afgewezen.

 Middel: schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van de regel patere legem quam ipse fecisti.

66      Volgens vaste rechtspraak heeft eenieder die van de administratie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gekregen, het recht om zich te beroepen op de bescherming van het gewettigd vertrouwen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 27 februari 1996, Galtieri/Parlement, T‑235/94, JurAmbt. blz. I‑A‑43 en II‑129, punten 63 en 65, alsmede 16 maart 2005, Ricci/Commissie, T‑329/03, JurAmbt. blz. I‑A‑69 en II‑315, punt 79; arresten Gerecht van 21 februari 2008, Skoulidi/Commissie, F‑4/07, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 79, en 4 november 2008, Van Beers/Commissie, F‑126/07, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II‑0000, punt 70).

67      Zelfs al wordt de inertie van Eurostat gedurende de jaren 2005 en 2006 met betrekking tot de voortdurende absenties van verzoeker van zijn dienst van tewerkstelling in de zin van de bovenvermelde rechtspraak gelijkgesteld met „nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen” van de administratie, die had getolereerd dat de betrokkene enerzijds zijn activiteiten op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging uitoefende zonder op enigerlei wijze werkzaam te zijn in zijn eenheid van tewerkstelling en, anderzijds, dat hij niet voldeed aan zijn verplichting van voorafgaande toestemming (of, althans en in de zin zoals aangegeven in punt 54 van dit arrest, van voorafgaande informatie), dan nog geldt die vaststelling in elk geval slechts tot de verzending van de nota van 27 september 2006 aan verzoeker of hoogstens tot die van 16 januari 2007. Bij die nota’s heeft het hoofd van zijn eenheid hem immers gevraagd om voortaan voor 50 % van zijn werktijd in zijn dienst te verschijnen en de bijbehorende werkzaamheden te verrichten. Vervolgens is hem meegedeeld dat het volledig ontbreken van werk voor de dienst van tewerkstelling bij gebreke van een formele detachering niet in overeenstemming met het Statuut en dus onregelmatig was. Ten slotte is hem bij die nota’s gevraagd om elke afwezigheid vooraf te melden teneinde voorafgaande toestemming te krijgen. Bovendien heeft het hoofd van verzoekers eenheid in de nota van 27 september 2006 verklaard dat de inhoud van die nota „geen afbreuk [deed] aan de eventuele gevolgen voortvloeiende uit het feit dat hij gedurende de periode sinds de datum van [zijn] tewerkstelling bij de [e]enheid E.5 niet aanwezig was geweest op het werk en niet zijn werkzaamheden had uitgevoerd”.

68      Vanaf en na de ontvangst van deze nota’s, dat wil zeggen gedurende de in de bestreden besluiten aan de orde zijnde periode, kon verzoeker zich dus niet beroepen op enige toezegging die hem door de administratie van Eurostat zou zijn gedaan en nog minder op een gewettigd vertrouwen in de zin van de in punt 66 van dit arrest aangehaalde rechtspraak noch op het recht op behoud van de in de jaren 2005 en 2006 bestaande situatie.

69      Bovendien blijkt uit lezing van de stukken dat de uitlegging en de uitvoering van de relevante statutaire regels door Eurostat in casu weliswaar niet bestendig en continu is geweest en dat de houding van de administratie jegens de betrokkene niet altijd duidelijk en samenhangend is geweest, doch dit neemt niet weg dat Eurostat zorgvuldig heeft gehandeld door verzoeker bij de reeds genoemde nota’s van 27 september 2006 en 16 januari 2007 ervan op de hoogte te stellen dat hij voortaan verplicht was om aanwezig te zijn in zijn dienst bij Eurostat, dat zijn afwezigheid op grond van het Statuut onregelmatig was en dat deze vooraf moest worden aangemeld en worden goedgekeurd.

70      Met betrekking tot de grieven dat de Commissie op grond van het beginsel pacta sunt servanda verplicht is om te voldoen aan de artikelen 57, 59 en 60 van het Statuut, artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut en artikel 1, lid 2, van de raamovereenkomst, moet, afgezien van het feit dat, wat de verplichting voor de Commissie betreft om deze bepalingen te eerbiedigen, verzoeker en de administratie een statutaire en niet een contractuele arbeidsverhouding hebben, worden vastgesteld dat deze grief, gelet op de overwegingen die in het kader van het eerste middel zijn uiteengezet, eveneens moet worden afgewezen.

71      Derhalve moet het middel ontleend aan schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen en van de regel patere legem quam ipse fecisti worden afgewezen.

 Kosten

72      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

73      In casu is verzoeker in het ongelijk gesteld. Bij gebreke van redenen ter rechtvaardiging van de toepassing van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet hij dus in alle kosten worden verwezen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Lebedef zal alle kosten dragen.

Gervasoni

Kreppel

Tagaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juli 2009.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       S. Gervasoni

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.