Language of document : ECLI:EU:T:2010:539

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

16 december 2010

Zaak T‑364/09 P

Giorgio Lebedef

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Vakantieverlof — Halftijdse detachering voor vakbondsvertegenwoordiging — Onregelmatige afwezigheid — Aftrek van dagen van vakantieverlof — Artikel 60 van Statuut”

Betreft: Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 7 juli 2009, Lebedef/Commissie (F‑39/08, JurAmbt. blz. I-A-1-241 en II‑A‑1‑1305), en strekkende tot vernietiging van dat arrest.

Beslissing: De hogere voorziening wordt afgewezen. Lebedef zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Vertegenwoordiging — Bescherming van vertegenwoordigers van personeel — Omvang

(Ambtenarenstatuut, bijlage II, art. 1, zesde alinea)

2.      Hogere voorziening — Middelen — Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum — Falend middel

(Art. 257 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 9)

3.      Hogere voorziening — Middelen — Ontbreken van aanwijzing van gestelde onjuiste rechtsopvatting — Niet-ontvankelijkheid

(Art. 257 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 11; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 138, lid 1, eerste alinea, sub c)

4.      Hogere voorziening — Middelen — Ontoereikende motivering — Impliciete motivering door het Gerecht voor ambtenarenzaken — Toelaatbaarheid — Voorwaarden

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en bijlage I, art. 7, lid 1)

1.      Artikel 1, zesde alinea, tweede volzin, van bijlage II bij het Statuut beoogt de rechten te beschermen van leden van het personeelscomité en van de ambtenaren die in opdracht van het comité zitting hebben in statutaire of door de instelling ingestelde organen, door hen te beschermen tegen elk nadeel dat zij door de uitoefening van hun activiteiten als statutaire vertegenwoordiger van het personeel zouden kunnen ondervinden. Voorts beoogt de eerste volzin van deze bepaling de deelneming van ambtenaren aan de vertegenwoordiging van het personeel te vergemakkelijken, door hen onder meer toe te staan om daaraan deel te nemen in het kader van de arbeidstijd die normaliter wordt besteed aan de taken die zij in hun instelling moeten verrichten, en niet buiten die arbeidstijd.

Deze bepaling heeft daarentegen noch tot doel noch tot gevolg dat ambtenaren die dergelijke activiteiten op het gebied van de vertegenwoordiging van het personeel uitoefenen en daartoe niet gedetacheerd zijn, worden onttrokken aan de andere, uit het Statuut voortvloeiende verplichtingen, en met name die van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut. De ambtenaar moet op elk moment ter beschikking van de instelling staan. Dat de functie van statutaire vertegenwoordiging als „onderdeel van de taken” wordt beschouwd die in de instelling moeten worden verricht betekent geenszins dat de ambtenaar die deze taken uitoefent daardoor aanwezig is in de dienst waarbij hij is tewerkgesteld noch dat hij niet als afwezig in die dienst moet worden aangemerkt. Die uitlegging volgt immers noch uit de bewoordingen noch uit het doel van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut.

(cf. punten 23 en 24)

Referentie:

Gerecht: 13 december 2000, F/Parlement, T‑110/99 en T‑160/99, JurAmbt. blz. I‑A‑291 en II‑1333, punt 64

2.      Een in het kader van een hogere voorziening aangevoerd middel dat is gericht tegen rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken die niet de noodzakelijke onderbouwing van de bestreden beslissing vormen, faalt en moet worden afgewezen.

(cf. punt 31)

Referentie:

Gerecht: 19 januari 2010, De Fays/Commissie, T‑355/08 P, punt 56, en de aangehaalde rechtspraak

3.      Uit artikel 11 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 138, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Aan dit vereiste is niet voldaan wanneer in de hogere voorziening geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest of de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten.

Voorts moeten stellingen die te algemeen en onnauwkeurig zijn om juridisch te kunnen worden beoordeeld als kennelijk niet-ontvankelijk worden beschouwd.

(cf. punt 32)

Referentie:

Hof: 10 februari 2009, Correia de Matos/Commissie, C‑290/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18, en de aangehaalde rechtspraak

Gerecht: 6 mei 2010, Kerelov/Commissie, T‑100/08 P, punt 39, en de aangehaalde rechtspraak

4.      De verplichting om arresten te motiveren volgt uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, dat op het Gerecht voor ambtenarenzaken van toepassing is op grond van artikel 7, lid 1, van bijlage I bij dat Statuut. De arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken moeten voldoende gemotiveerd zijn om het Gerecht de gelegenheid te bieden, zijn rechterlijke controle uit te oefenen. Deze verplichting kan echter niet aldus worden uitgelegd dat zij inhoudt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken verplicht is om elk argument van een partij in detail te beantwoorden, met name wanneer het argument niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is en niet wordt gestaafd door omstandig bewijs. De motivering kan impliciet zijn, mits de betrokken partij de redenen kan kennen waarom de rechter in eerste aanleg haar argumenten heeft afgewezen en de rechter in hogere voorziening over voldoende elementen beschikt om zijn controle uit te oefenen.

(cf. punten 71‑73)

Referentie:

Gerecht: 2 maart 2010, Doktor/Raad, T‑248/08 P, punt 64, en de aangehaalde rechtspraak; 1 september 2010, Skareby/Commissie, T‑91/09 P, punt 36, en de aangehaalde rechtspraak