Language of document : ECLI:EU:T:2021:75

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

10 februari 2021 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Handhaving van de naam van verzoeker op de lijst – Motiveringsplicht”

In zaak T‑157/19,

Dalokay Şanli, wonende te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door D. Gürses en J. M. Langenberg, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Van Overmeire en B. Driessen als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. Bulterman, J. Langer en J. Hoogveld als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende, ten eerste, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084 (PB 2019, L 6, blz. 6), en van uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 van de Raad van 8 januari 2019 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 (PB 2019, L 6, blz. 2), en, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van deze handelingen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, P. Nihoul (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 27 december 2001 heeft de Raad van de Europese Unie gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) en verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 70) vastgesteld.

2        Deze twee instrumenten zijn regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001.

3        Op 22 december 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/2384 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en tot wijziging van besluit (GBVB) 2016/1136 (PB 2016, L 352, blz. 92) vastgesteld, alsmede uitvoeringsverordening (EU) 2016/2373 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 (PB 2016, L 352, blz. 31). Bij dat besluit en die verordening is verzoeker, Dalokay Şanli, geplaatst op de lijsten van personen en entiteiten waarvan de tegoeden waren bevroren.

4        In de bijlagen bij de latere handelingen bleef verzoeker op de lijsten geplaatst.

5        Bij e-mail van 11 september 2018 heeft verzoeker verzocht om toegang tot het dossier van de Raad.

6        Bij schrijven van donderdag 4 oktober 2018 heeft de Raad op dat verzoek geantwoord.

7        Bij brief van 25 oktober 2018 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat hij voornemens was diens plaatsing op de lijst te handhaven, en hem de ontwerpmotivering ter rechtvaardiging van die handhaving toegezonden. Verzoeker is bovendien verzocht zijn opmerkingen, onder overlegging van bewijsstukken, uiterlijk op 21 november 2018 bij de Raad in te dienen.

8        Bij brief van 21 november 2018 heeft verzoeker zijn opmerkingen bij de Raad ingediend.

9        Op 8 januari 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/25 tot actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084 (PB 2019, L 6, blz. 6) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071 (PB 2019, L 6, blz. 2) (hierna samen: „bestreden handelingen”). Verzoekers naam werd op de lijsten in de bijlagen bij die handelingen (hierna: „litigieuze lijsten”) gehandhaafd.

10      In zijn antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de Raad verklaard dat de motivering waarop de bestreden handelingen waren gebaseerd, niet verschilde van het ontwerp dat op 25 oktober 2018 aan verzoeker was toegezonden.

11      Uit die motivering bleek het volgende:

–        Om verzoeker op de lijsten van bevriezing van tegoeden te plaatsen, heeft de Raad zich gebaseerd op besluit MinBuza-2016.629626, dat op 17 oktober 2016 is vastgesteld door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Financiën, en bekend is gemaakt op 25 oktober 2016 (hierna: „besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016”). Bij dit besluit was verzoeker onderworpen aan besluit nr. DJZ/BR/1222‑07 van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 18 december 2007, vastgesteld in overleg met de minister van Financiën, houdende beperkende maatregelen in het kader van de strijd tegen het terrorisme. Dit besluit was bedoeld om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 september 2001 door de middelen van de door de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken aangewezen personen en entiteiten te bevriezen (punten 1 tot en met 5 van de motivering en punten 1 tot en met 3 van de bijlage daarbij).

–        Het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016 volgde op een rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 26 mei 2016, waarin werd verklaard dat verzoeker een leidinggevende functie bekleedde binnen de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) in Europa en dat hij de rekruterings- en financieringsactiviteiten voor deze organisatie in Europa beheerde (punt 9 van de motivering en punten 3, 7 en 8 van de bijlage daarbij).

–        De PKK was op 2 april 2004 geplaatst op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden en waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn. Deze maatregelen golden nog steeds (punten 6 tot en met 8 van de motivering).

–        Tijdens de laatste halfjaarlijkse toetsing van de maatregelen tot bevriezing van middelen door de Nederlandse autoriteiten, die plaatsvond op 31 mei 2018, werd vastgesteld dat er geen elementen waren die pleitten voor een eventuele schrapping van verzoeker van de lijst (punt 17 van de bijlage bij de motivering).

12      Bij brief van 9 januari 2019 heeft de Raad geantwoord op de opmerkingen die verzoeker hem bij brief van 21 november 2018 had doen toekomen.

13      Bij e-mail van 22 maart 2019 heeft verzoeker de Raad verzocht zijn standpunt te herzien en hem toegang te verlenen tot zijn gehele dossier.

14      Bij brief van 23 april 2019 heeft de Raad dit verzoek beantwoord onder verwijzing naar zijn brieven van 4 en 25 oktober 2018. In het eerste schrijven had de Raad verzoeker met name het rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 26 mei 2016, het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016 en besluit nr. DJZ/BR/1222‑07 van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 18 december 2007 doen toekomen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 maart 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 juni 2019, heeft het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beslissing van 19 juli 2019 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft zijn memorie in interventie ingediend en de Raad heeft binnen de gestelde termijn zijn opmerkingen daarover ingediend.

17      Bij beslissing van het Gerecht van 4 oktober 2019 is de onderhavige zaak krachtens artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht toegewezen aan de Vierde kamer.

18      In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht de Raad verzocht bepaalde documenten over te leggen. De Raad heeft binnen de hem gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

19      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

20      In repliek vraagt verzoeker voorts om veroordeling van de Raad tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de onrechtmatigheden die aan de bestreden handelingen kleven.

21      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

22      Het Koninkrijk der Nederlanden verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep kennelijk ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

 Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring

23      Volgens de Raad is het verzoek tot nietigverklaring niet-ontvankelijk omdat de in het verzoekschrift aangevoerde middelen niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure bij het Gerecht. Volgens de Raad heeft verzoeker in het algemeen volstaan met een abstracte formulering van de middelen in het verzoekschrift, zonder de daaraan ten grondslag liggende argumenten uiteen te zetten.

24      In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat het verzoekschrift ingevolge artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Bovendien moet volgens vaste rechtspraak deze uiteenzetting, los van terminologische vragen, zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder dat het andere inlichtingen behoeft in te winnen. Voor de ontvankelijkheid van een beroep is het namelijk, met het oog op de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling, noodzakelijk dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Bovendien moet de verzoeker het middel waarop het beroep is gebaseerd, toelichten. Derhalve volstaat de louter abstracte vermelding van het middel niet om te voldoen aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering (zie arrest van 9 maart 2018, Portugal/Commissie, T‑462/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:127, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Gelet op het feit dat de uit hoofde van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 vastgestelde beperkende maatregelen aanzienlijke negatieve consequenties hebben, en een grote invloed op de rechten en vrijheden van de betrokkenen (zie naar analogie arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 70), moeten deze regels in dit verband flexibel worden geïnterpreteerd.

26      In casu zijn verschillende middelen in het verzoekschrift inderdaad beknopt uiteengezet. Dit neemt niet weg dat de inhoud van sommige van die middelen, met name het middel dat de PKK geen terroristische entiteit is, dat uitvoerig is uitgewerkt in de punten 7 tot en met 39 van het verzoekschrift, volstaat om het Gerecht in staat te stellen de strekking ervan te begrijpen. Dit was overigens ook het geval met de Raad, die op het merendeel ervan heeft geantwoord.

27      Het Gerecht is derhalve van oordeel dat het beroep tot nietigverklaring niet kan worden geacht in zijn geheel niet-ontvankelijk te zijn, en dat de ontvankelijkheid van elk middel afzonderlijk moet worden onderzocht.

 Ten gronde

28      Verzoeker voert negen middelen aan.

29      In het eerste middel wordt gesteld dat de PKK geen terroristische organisatie is. Het tweede middel is ontleend aan het feit dat verzoeker nooit is veroordeeld voor terroristische misdrijven. Het derde middel is gebaseerd op een gebrek aan bewijs. Het vierde middel heeft betrekking op schending van de rechten van de verdediging door de Raad. Het vijfde middel houdt verband met schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming door de nationale instanties. Het zesde middel is ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden handelingen. Het zevende middel is gebaseerd op schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. Het achtste middel heeft betrekking op schending van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het negende middel houdt verband met schending van het evenredigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

30      Het zesde middel, dat is ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden handelingen, dient als eerste te worden onderzocht.

31      In het kader van dit middel voert verzoeker aan dat de bestreden handelingen ontoereikend zijn gemotiveerd, omdat de Raad in de motivering daarvan geen melding heeft gemaakt van de bewijzen waarover de Raad beschikte met betrekking tot de stelling dat hij heeft deelgenomen aan recruterings- en financieringsactiviteiten binnen de PKK.

32      In repliek verwijt verzoeker de Raad bovendien dat deze instelling in de motivering van de bestreden handelingen niet heeft aangegeven, ten eerste, waarom deze van mening was dat jegens hem een maatregel tot bevriezing van tegoeden moest worden genomen, ten tweede, wat de feitelijke en specifieke redenen waren waarom de Raad na een nieuw onderzoek van mening was dat de bevriezing van zijn tegoeden nog steeds gerechtvaardigd was, ten derde, op grond van welke informatie of dossierelementen precies bleek dat er een besluit was genomen door een ten aanzien van hem bevoegde autoriteit en, ten vierde, hoe de bevriezing van zijn tegoeden concreet kon bijdragen tot de strijd tegen het terrorisme.

33      De Raad, ondersteund door het Koninkrijk der Nederlanden, betwist dit betoog.

34      In dit verband moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat het middel ontleend aan een ontbrekende of ontoereikende motivering van een handeling van de Unie een middel van openbare orde is dat ambtshalve door de Unierechter moet worden opgeworpen en waarop partijen zich dus in elke fase van de procedure kunnen beroepen (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, Pshonka/Raad, T‑285/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:512, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De in repliek aangevoerde grieven inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht moeten dus worden onderzocht.

36      Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens de rechtspraak, de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, als bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU en verankerd in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, en er enerzijds toe strekt de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T‑187/11, EU:T:2013:273, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In de motivering van een dergelijke handeling moeten dan ook in ieder geval de feiten en de juridische overwegingen worden uiteengezet die in het bestek van die handeling van wezenlijk belang zijn (zie arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Volgens vaste rechtspraak moet zowel de motivering van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden als de motivering van de latere besluiten niet alleen betrekking hebben op de wettelijke toepassingsvoorwaarden van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, maar eveneens op de specifieke en concrete redenen waarom de Raad, bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid, tot de conclusie is gekomen dat de tegoeden van de betrokkene moeten worden bevroren (zie in die zin arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 52; 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 162, en 25 maart 2015, Central Bank of Iran/Raad, T‑563/12, EU:T:2015:187, punt 55).

39      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve gehouden om de specifieke en concrete redenen op grond waarvan hij meent dat beperkende maatregelen moeten worden genomen, ter kennis te brengen van een persoon of entiteit jegens wie deze worden vastgesteld. Aldus moet hij de feitelijke en juridische gegevens waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, EU:T:2009:266, punt 144).

40      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 141; zie ook arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

41      Met betrekking tot de eerste drie grieven die verzoeker in repliek heeft aangevoerd, namelijk dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen niet heeft vermeld, ten eerste, waarom hij van mening was dat jegens hem een maatregel tot bevriezing van tegoeden moest worden genomen, ten tweede, wat de feitelijke en specifieke redenen waren waarom de Raad na een nieuw onderzoek van mening was dat de bevriezing van zijn tegoeden nog steeds gerechtvaardigd was en, ten derde, op basis van welke informatie precies bleek dat er door een bevoegde autoriteit een besluit ten aanzien hem was genomen, zij eraan herinnerd dat de voorwaarden voor de plaatsing van een persoon, groep of entiteit op een lijst van bevriezing van tegoeden verschillend zijn van die voor zijn of haar hernieuwde plaatsing.

42      Met betrekking tot de plaatsing van personen en entiteiten op de lijsten van bevriezing van tegoeden bepaalt artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 het volgende:

„De lijst in de bijlage wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten. Personen, groepen en entiteiten die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in verband heeft gebracht met terrorisme en waartegen deze sancties heeft gelast, kunnen op de lijst worden geplaatst.

Voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚bevoegde instantie’ verstaan een rechterlijke instantie of, indien rechterlijke instanties geen bevoegdheid bezitten op het door deze bepaling bestreken gebied, een gelijkwaardige op dat terrein bevoegde instantie.”

43      Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van deze bepaling verwees naar beslissingen van een nationale instantie, door te vereisen dat er welbepaalde inlichtingen of dossierelementen bestaan die aantonen dat een dergelijke beslissing is genomen. Aangezien de Unie niet over de middelen beschikt om zelf te onderzoeken of een persoon of entiteit betrokken is bij terroristische daden, beoogt dit vereiste te verzekeren dat de Raad zijn beslissing over de aanvankelijke plaatsing van de betrokkene op de litigieuze lijst baseert op toereikende feitelijke elementen, op basis waarvan deze instelling kan concluderen dat het gevaar bestaat dat de betrokkene zonder de belemmerende maatregelen betrokken zou blijven bij terroristische activiteiten (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wat de hernieuwde plaatsing van deze personen en entiteiten op de lijsten van bevriezing van tegoeden betreft, bepaalt artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 het volgende:

„De namen van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen, groepen en entiteiten worden regelmatig en ten minste om de zes maanden bezien om er zeker van te zijn dat hun plaatsing op de lijst nog steeds gerechtvaardigd is.”

45      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het bij een toetsing op grond van deze bepaling van belang is of het gevaar van betrokkenheid van de op de lijst geplaatste persoon of entiteit bij terroristische activiteiten dat de reden was voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst, nog steeds bestaat. In die zin is de handhaving van een persoon of entiteit op de litigieuze lijst in essentie een verlenging van de aanvankelijke plaatsing op die lijst (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punten 25 en 29).

46      Bij het onderzoek of het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, moet naar behoren rekening worden gehouden met het lot dat ten deel is gevallen aan de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing van de betrokken persoon of entiteit op de litigieuze lijst heeft gediend, meer in het bijzonder de herroeping of intrekking ervan wegens nieuwe feiten of elementen of een wijziging in de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 30).

47      Indien in het licht van de tijd die is verstreken en de wijze waarop de omstandigheden van de zaak zich hebben ontwikkeld, niet langer op basis van alleen het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend tot de conclusie kan worden gekomen dat nog steeds het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten bestaat, is de Raad evenwel verplicht om de handhaving van die persoon of die entiteit op voornoemde lijst te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat dit gevaar nog steeds bestaat (arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 32).

48      Deze bepalingen, zoals uitgelegd door het Hof, impliceren dat de Raad in de motivering van de handelingen waarbij hij de plaatsing van een terroristische persoon of groep op een lijst van bevriezing van tegoeden handhaaft, nogmaals wijst op het besluit van de bevoegde autoriteit waarop hij zich heeft gebaseerd om die persoon of groep op die lijst te plaatsen, en vermeldt of dat besluit is gehandhaafd en, zo ja, welke de meest recente feitelijke gegevens zijn waaruit blijkt dat het gevaar van betrokkenheid van de betrokken persoon of groep bij terroristische daden nog steeds bestaat.

49      In casu heeft de Raad in de punten 1 tot en met 3 en 5 van de motivering van de bestreden handelingen en in de punten 1 tot en met 3 van de bijlage daarbij, uiteengezet dat hij zich voor de plaatsing van verzoeker op de lijsten van bevriezing van tegoeden had gebaseerd op het besluit van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2016, een bevoegde nationale instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In punt 4 van de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad daaraan toegevoegd dat de gronden waarop dat besluit was genomen in overeenstemming zijn met de definities van de begrippen „terroristische daad” en „personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden” in gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

50      In punt 9 van de motivering van de bestreden handelingen en in de punten 7 en 8 van de bijlage daarbij heeft de Raad eveneens aangegeven dat de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken zich voor de vaststelling van zijn besluit van 17 oktober 2016 had gebaseerd op een rapport van de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 26 mei 2016, waarin werd aangegeven dat verzoeker een leidende positie binnen de PKK in Europa bekleedde en rekruterings- en financieringsactiviteiten voor de PKK in Europa beheerde. Dit rapport werd bevestigd door andere, eerdere rapporten van diezelfde dienst, volgens welke de PKK binnen de Turkse gemeenschappen in Europa sociaal-culturele entiteiten inschakelde om tegoeden in te zamelen en aldaar jonge Koerden rekruteerde om haar activiteiten in Turkije te ondersteunen.

51      Ten slotte heeft de Raad in punt 17 van de bijlage bij de motivering van de bestreden handelingen vermeld dat tijdens de laatste halfjaarlijkse toetsing, die plaatsvond op 31 mei 2018, het met bovengenoemde toetsing belaste comité had vastgesteld dat er geen elementen waren die pleitten voor een eventuele schrapping van verzoeker van „de EU-lijst”.

52      Wat de PKK betreft, heeft de Raad in de punten 6 en 7 van de motivering van de bestreden handelingen gepreciseerd dat deze op 2 april 2004 was geplaatst op de EU-lijst met personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden en die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen op basis van besluiten van bevoegde instanties uit hoofde van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, voor daden die hij heeft gekwalificeerd als daden die vallen onder artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

53      De Raad heeft in de motivering van de bestreden handelingen daarentegen niet het juiste opschrift vermeld van de handelingen waarbij hij de PKK op 2 april 2004 op de lijsten van bevriezing van tegoeden had geplaatst, noch het besluit of de besluiten van de bevoegde nationale instanties waarop hij zich voor die plaatsing had gebaseerd.

54      Bovendien heeft de Raad in punt 6 van de motivering van de bestreden handelingen weliswaar aangegeven dat de beperkende maatregelen met betrekking tot de PKK in de Unie nog steeds golden, maar heeft hij niet gepreciseerd bij welke handelingen die maatregelen waren gehandhaafd.

55      Ten slotte heeft de Raad geen melding gemaakt van de handhaving van het besluit of de besluiten van de bevoegde instanties die als basis hadden gediend voor de plaatsing van de PKK op de lijsten van bevriezing van tegoeden, noch van de feitelijke gegevens waarop hij zich had gebaseerd om te oordelen dat het gevaar van betrokkenheid van die organisatie bij terroristische daden was blijven bestaan.

56      Gelet op het feit dat de eerste plaatsing van de PKK dateerde van vijftien jaar eerder, waren die gegevens onontbeerlijk om de redenen voor de handhaving van de plaatsing van die organisatie op de lijsten van bevriezing van tegoeden te begrijpen. Zij konden niet worden geacht bekend te zijn bij verzoeker, die niet in kennis was gesteld van de motivering voor de plaatsing van de PKK op de lijsten van bevriezing van tegoeden, zodat hij niet op de hoogte was gesteld van de specifieke redenen die de plaatsing van die organisatie op die lijsten rechtvaardigden.

57      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoeker in zijn opmerkingen van 21 november 2018 heeft betwist dat de PKK een terroristische organisatie vormt, waarbij hij zich heeft gebaseerd op een beslissing van het hof van beroep te Brussel (België) van 14 september 2017 en het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:788). In dat arrest heeft het Gerecht de tussen 2014 en 2017 vastgestelde handelingen waarbij de plaatsing van de PKK op de lijsten van bevriezing van tegoeden was gehandhaafd, wegens ontoereikende motivering nietig verklaard. Zoals blijkt uit de punten 118 en 119 van dat arrest en de bestreden handelingen, is de plaatsing van de PKK gehandhaafd bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7), en besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2008 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/1426 (PB 2018, L 79, blz. 26), alsmede bij de bestreden handelingen.

58      Met betrekking tot de kwalificatie van de PKK als een groep of entiteit die terroristische daden heeft gepleegd, heeft de Raad in punt 7 van de motivering van de bestreden handelingen enkel het volgende verklaard:

„De PKK is op de lijst geplaatst krachtens artikel 1, lid 3, onder i), ii) van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB voor daden die worden beschouwd als terroristische daden uit hoofde van artikel 1, lid 3, onder iii), a), b), c), d), e), f), g), h), en i) van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB.”

59      De Raad kan niet worden verweten dat hij in de motivering van de bestreden handelingen niet heeft geantwoord op het argument ontleend aan het arrest van het hof van beroep te Brussel van 14 september 2017, aangezien verzoeker in zijn brief van 21 november 2018 de verwijzing naar die beslissing niet volledig had vermeld en uit het dossier niet blijkt dat hij deze aan de Raad had meegedeeld.

60      Dit ligt echter anders voor het argument dat verzoeker ontleent aan het arrest van 15 november 2018, PKK/Raad (T‑316/14, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:788). Aangezien de handhaving van de plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijsten afhing van de kwalificatie van de PKK als een groep of entiteit die terroristische daden heeft gepleegd, moest de Raad in de motivering van de bestreden handelingen de redenen vermelden waarom hij van mening was dat dit argument moest worden afgewezen.

61      De Raad heeft in zijn brief van 9 januari 2019 inderdaad het volgende aangegeven:

„Wat betreft het vonnis van het Gerecht in de zaak T‑316/14 (PKK/Raad) merkt de Raad op dat de besluiten van de Raad in 2018 houdende handhaving van de PKK op de terroristenlijst van de EU geen onderwerp waren van het verzoek in zaak T‑316/14, alsmede dat het de Raad nog vrijstaat beroep tegen het vonnis in deze zaak aan te tekenen.”

62      Gelet op het belang, voor de (hernieuwde) plaatsing van verzoeker op de litigieuze lijsten, van de kwalificatie van de PKK als een groep of entiteit die terroristische daden heeft gepleegd, had die rechtvaardiging echter moeten worden opgenomen in de motivering van de bestreden handelingen en niet in de brief van 9 januari 2019.

63      Die motivering is bovendien ontoereikend. Aangezien de hogere voorziening krachtens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geen opschortende werking heeft, moest de Raad concreet uiteenzetten waarom hij, ondanks de nietigverklaring van de tussen 2014 en 2017 vastgestelde handelingen op 15 november 2018, verzoeker op 8 januari 2019 op de litigieuze lijsten had gehandhaafd.

64      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeker bij lezing van de hem toegezonden motivering niet heeft kunnen begrijpen, ten eerste, om welke redenen de Raad de PKK sinds 2004 telkens opnieuw op de lijsten van bevriezing van tegoeden had geplaatst – hoewel verzoekers hernieuwde plaatsing op de litigieuze lijsten gebaseerd was op zijn vermeende nauwe band met die organisatie ‐ en, ten tweede, waarom hij op die lijsten was gehandhaafd, hoewel de handelingen waarbij de Raad de PKK tussen 2014 en 2017 op de lijsten van bevriezing van tegoeden had geplaatst, door het Gerecht nietig waren verklaard.

65      Bijgevolg moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard wegens schending van artikel 296 VWEU, zonder dat de andere grieven van het onderhavige middel en de andere door verzoeker aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Verzoek tot schadevergoeding

66      In repliek vordert verzoeker op grond van artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG veroordeling van de Raad tot vergoeding aan hem van de schade die uit het „onwettige besluit” en uit alle soortgelijke handelingen van de Raad is voortgevloeid.

67      Verzoeker vordert bovendien compensatoire interessen vanaf de bekendmaking van het eerste besluit waarbij hij op 22 december 2016 op de lijst is geplaatst, alsmede vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot aan de betaling.

68      Volgens de Raad gaat het om een nieuw middel in de zin van artikel 84 van het Reglement voor de procesvoering, dat dus niet-ontvankelijk is, aangezien het niet steunt op nieuwe gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

69      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de aangehaalde bepalingen onjuist zijn en dat de schadevordering moet worden geacht te zijn gebaseerd op de artikelen 268 en 340 VWEU.

70      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en de conclusies van de verzoeker moet bevatten.

71      Uit deze bepaling volgt dat de vordering tot schadevergoeding in het verzoekschrift moet worden uiteengezet en dat de verzoeker niet het recht heeft om in het antwoord nieuwe conclusies aan te voeren waardoor het voorwerp van het geschil zou worden gewijzigd (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, L/Parlement, T‑91/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:93, punt 69).

72      Aangezien in casu niet aan dit vereiste is voldaan, moet dit verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

73      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

74      Aangezien de Raad op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld en verzoeker zulks heeft gevorderd, dient de Raad, naast zijn eigen kosten, ook die van verzoeker te dragen.

75      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Koninkrijk der Nederlanden draagt derhalve zijn eigen kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit (GBVB) 2019/25 van de Raad van 8 januari 2019 tot wijziging en actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2018/1084, en uitvoeringsverordening (EU) 2019/24 van de Raad van 8 januari 2019 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1071, worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Dalokay Şanli.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Şanli.

4)      Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen.

Gervasoni

Nihoul

Frendo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 februari 2021.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

M. van der Woude


*      Procestaal: Nederlands.