Language of document : ECLI:EU:T:1999:317

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 1999 (1)

„Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Onderzoek van klachten - Beroepen wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

In de gevoegde zaken T-189/95, T-39/96 en T-123/96,

Service pour le groupement d'acquisitions (SGA), vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Istres (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch adviseur, en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door G. Marenco en L. Guérin, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 5 juni 1996 houdende afwijzing van een klacht van verzoekster op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking van de Commissie waarbij zij weigert naar aanleiding van deze klacht voorlopige maatregelen te nemen, en tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

griffier: A. Mair

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 2 maart 1999,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoekster, de vennootschap Service pour le groupement d'acquisitions (hierna: „SGA”), treedt volgens eigen zeggen in Frankrijk op als lasthebber van de eindgebruiker in de zin van de bepalingen van artikel 3, punt 11, van verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen [PB 1985, L 15, blz. 16, hierna: „verordening nr. 123/85”, met ingang van 1 oktober 1995 vervangen door verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 (PB L 145, blz. 25)].

2.
    Op 24 juni 1994 diende verzoekster bij de Commissie een klacht in op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”). Die op 4 juli 1994 geregistreerde klacht was gericht tegen de fabrikant van motorvoertuigen van de merken Peugeot en Citroën (hierna: „PSA”).

3.
    In haar klacht verzocht verzoekster de Commissie, PSA bij wege van voorlopige maatregel te gelasten, niet langer de toepassing van artikel 3, punt 11, van verordening nr. 123/85 te belemmeren door in andere lidstaten, inzonderheid in België, Spanje, Italië en Nederland, gevestigde dealers onder druk te zetten om niet aan haar te leveren.

4.
    In een brief van 11 augustus 1994 liet de Commissie verzoekster onder meer weten, dat „het niet mogelijk zal zijn (...) de noodzaak te beoordelen om eventueel de voorlopige maatregelen vast te stellen waarom u heeft verzocht (...) Daarvoor zou uw verzoek nadere inlichtingen moeten bevatten (...)”

5.
    Op 24 april 1995 zond SGA de Commissie op grond van artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) een aanmaningsbrief, waarin zij haar uitnodigde, PSA de punten van bezwaar mee te delen die tegen deze laatste in aanmerking konden worden genomen, en het verzoek om voorlopige maatregelen toe te wijzen.

6.
    Op 9 oktober 1995 heeft verzoekster bij het Gerecht beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling van het nalaten van de Commissie, tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking van de Commissie om geen gevolg te geven aan het verzoek om voorlopige maatregelen, en tot schadevergoeding (zaak T-189/95).

7.
    Op 6 november 1995 zond de Commissie verzoekster een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268). Op 4 december 1995 diende verzoekster haar opmerkingen in antwoord op die mededeling in.

8.
    Op 8 januari 1996 maande verzoekster de Commissie opnieuw aan, voorlopige maatregelen vast te stellen en een voor beroep vatbare beschikking te geven.

9.
    Aangezien een handeling van de Commissie uitbleef, heeft verzoekster op 15 maart 1996 een nieuw beroep ingesteld (zaak T-39/96), dat eveneens strekt tot vaststelling van het nalaten van de Commissie, tot nietigverklaring van een eventuele beschikking houdende weigering om voorlopige maatregelen vast te stellen, en tot veroordeling van de Commissie tot schadevergoeding.

10.
    Bij beschikking van 5 juni 1996 wees de Commissie verzoeksters klacht af.

11.
    Bij op 8 augustus 1996 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van die beschikking en tot schadevergoeding (T-123/96).

12.
    Bij beschikking van 30 januari 1997 is de door de Commissie in zaak T-189/95 bij afzonderlijke akte opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd met de zaak ten gronde.

13.
    Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten, de drie zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen.

14.
    Overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht partijen verzocht om vóór de datum van de terechtzitting bepaalde documenten over te leggen, aan welk verzoek zij gehoor hebben gegeven. Zij zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 2 maart 1999.

15.
    Ter terechtzitting heeft de Commissie verklaard, dat zij bij vergissing een document had toegevoegd aan de overeenkomstig het verzoek van het Gerecht overgelegde stukken. Verzoekster heeft zich tegen verwijdering van dat document verzet. Na de terechtzitting heeft de president van de Eerste kamer besloten, het document uit het dossier te verwijderen en aan de Commissie terug te sturen.

16.
    Bij aan de griffier van het Gerecht gerichte brief van 22 maart 1999 heeft de vertegenwoordiger van verzoekster verzocht om rectificatie van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 maart 1999 op grond dat dit geen getrouwe weergave bevatte van hetgeen hij over dit document had verklaard. Na verweerster te hebben gehoord, heeft het Gerecht besloten, op dit verzoek uitspraak te doen in zijn arrest.

Conclusies van partijen

17.
    In zaak T-189/95 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het nalaten van de Commissie vast te stellen;

-    nietig te verklaren de stilzwijgende beschikking om geen gevolg te geven aan haar verzoek om voorlopige maatregelen;

-    vast te stellen, dat de Commissie niet-contractueel aansprakelijk is en SGA het bedrag van 200 000 euro toe te kennen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

18.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, te verklaren dat het beroep:

    -    zonder voorwerp en bovendien ongegrond is, waar het gaat om het nalaten en haar niet-contractuele aansprakelijkheid;

    -    ongegrond is, waar het gaat om de vordering tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende beschikking houdende weigering om voorlopige maatregelen vast te stellen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

19.
    In zaak T-39/96 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het nalaten van de Commissie vast te stellen;

-    voorzover het Gerecht van oordeel mocht zijn, dat het stilzitten van de Commissie met betrekking tot het verzoek om voorlopige maatregelen gelijkstaat met een afwijzende beschikking, die beschikking nietig te verklaren;

-    SGA een aanvullende schadevergoeding ten bedrage van 150 000 euro toe te kennen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

20.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren voorzover het strekt tot haar aansprakelijkstelling, niet-ontvankelijk te verklaren voorzover het strekt tot nietigverklaring van de veronderstelde beschikking houdende weigering om voorlopige maatregelen te treffen, en ongegrond te verklaren voorzover het het nalaten betreft;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

21.
    In zaak T-123/96 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van 5 juni 1996 nietig te verklaren;

-    vast te stellen, dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is en SGA het bedrag van 360 000 euro als schadevergoeding toe te kennen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

22.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voorzover het strekt tot haar aansprakelijkstelling, en ongegrond te verklaren voorzover het strekt tot nietigverklaring van de beschikking houdende afwijzing van de klacht;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

23.
    Nadat verzoekster ter terechtzitting was verzocht te verduidelijken, of zij haar vorderingen in de zaken T-189/95 en T-39/96 wilde handhaven, heeft zij bij brief van 6 april 1999 afstand gedaan van haar vorderingen wegens nalaten. Bij brief van 23 april 1999 heeft de Commissie akte genomen van die afstand, doch haar vordering tot verwijzing van verzoekster in de kosten betreffende die twee zaken gehandhaafd.

Het verzoek om rectificatie van het proces-verbaal van de terechtzitting

24.
    Het Gerecht is van oordeel, dat er in casu geen reden is om het proces-verbaal van de terechtzitting te rectificeren, zoals door verzoekster is gevorderd. De zin waarvan wijziging wordt gevorderd, luidt: „de vertegenwoordiger van verzoekster verzet zich tegen verwijdering van het bij vergissing door de Commissie neergelegde document”. Die zin is een getrouwe samenvatting van de kern van de door de vertegenwoordiger van verzoekster afgelegde verklaringen, te weten dat hij zich verzet tegen verwijdering van het document. De termen „bij vergissing door de Commissie neergelegd” geven enkel aan om welk document het gaat, doch betekenen niet dat de vertegenwoordiger van verzoekster heeft toegegeven, dat die bewering in overeenstemming met de waarheid is. Nadat het Gerecht, gelet op alle uitlatingen van de vertegenwoordigers van de Commissie ter terechtzitting, tot de overtuiging was gekomen, dat het betrokken document wel degelijk bij vergissing was geproduceerd, was het evenwel gerechtvaardigd het document aldus aan te duiden. Ten slotte meent het Gerecht, dat het niet noodzakelijk is om in hetproces-verbaal het door de vertegenwoordiger van verzoekster aangevoerde middel inzake schending van de rechten van de verdediging op te nemen, aangezien dit middel door de kamerpresident in aanmerking is genomen in zijn beschikking waarbij de verwijdering van het betrokken document uit het dossier werd gelast.

De ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen (zaken T-189/95 en T-39/96)

25.
    Hoewel de Commissie enkel in zaak T-39/96 de ontvankelijkheid van het beroep betwist voorzover dit strekt tot nietigverklaring van de beweerde stilzwijgende beschikking houdende afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen, moet het Gerecht ook in zaak T-189/95 ambtshalve nagaan, of in casu het stilzitten van de Commissie met betrekking tot een dergelijk in de klacht geformuleerd verzoek een voor beroep vatbare beschikking vormde.

26.
    Er zij aan herinnerd, dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9). Het loutere stilzwijgen van een instelling kan niet dergelijke gevolgen in het leven roepen, behoudens wanneer zulks uitdrukkelijk in een bepaling van gemeenschapsrecht is voorzien.

27.
    In een aantal specifieke gevallen bepaalt het gemeenschapsrecht, dat het stilzwijgen van een instelling als een besluit geldt, wanneer de instelling om een standpuntbepaling is verzocht en zij bij het verstrijken van een bepaalde termijn niets van zich heeft laten horen. Zonder dergelijke uitdrukkelijke bepalingen, waarbij een termijn wordt gesteld na afloop waarvan een stilzwijgend besluit wordtgeacht te zijn genomen en de inhoud daarvan wordt vastgesteld, kan het niet-handelen van een instelling niet worden gelijkgesteld met een besluit, omdat anders het door het Verdrag ingestelde stelsel van rechtsbescherming op losse schroeven zou worden gezet.

28.
    Verordening nr. 17 en bovengenoemde verordening nr. 99/63 van 25 juli 1963 bepalen evenwel niet, dat het uitblijven van een antwoord van de Commissie op een uitnodiging tot handelen als besluit kan gelden.

29.
    Er is weliswaar geoordeeld, dat een besluit waarin de Commissie zich uitspreekt over een deel van de inbreuken met betrekking waartoe een klacht is ingediend op grond van artikel 3 van verordening nr. 17, zonder aan te geven welk gevolg zij aan de overige onderdelen van die klacht wil geven, kan worden uitgelegd als een gedeeltelijke en stilzwijgende afwijzing van die klacht (zie arrest Hof van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punten 28 en 29). In casu had de Commissie evenwel, toen de verzoekschriften in de zaken T-189/95 en T-39/96 werden ingediend, geen gedeeltelijk besluit genomen dat aldus kon worden uitgelegd, dat het een afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen zou behelzen. Derhalve zijn de vorderingen tot nietigverklaring van een beweerde stilzwijgende beschikking tot afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen niet-ontvankelijk.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 5 juni 1996 houdende afwijzing van de klacht (zaak T-123/96)

30.
    In haar memories heeft verzoekster in wezen vier middelen aangevoerd: in de eerste plaats schending van wezenlijke vormvoorschriften en meer bepaald van procedurele waarborgen, in de tweede plaats schending van het Verdrag, in de derde plaats kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheid om voorlopige maatregelen te treffen, en in de vierde plaats misbruik van bevoegdheid.

31.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster twee nieuwe middelen voorgedragen, te weten dat de onredelijke termijn tussen haar klacht en de bestreden beschikking als zodanig reeds de nietigverklaring van die beschikking rechtvaardigt, en dat de beschikking niet toereikend is gemotiveerd.

32.
    Om te beginnen moeten het eerste en het tweede middel, alsmede de twee ter terechtzitting voorgedragen middelen, waarmee in wezen wordt gesteld dat de Commissie haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht niet is nagekomen, gezamenlijk worden onderzocht.

De middelen inzake schending door de Commissie van haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht

Argumenten van partijen

33.
    In haar eerste middel, schending van wezenlijke vormvoorschriften en inzonderheid van procedurele waarborgen, verwijt verzoekster de Commissie, dat deze haar klacht niet zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht, zoals zij verplicht was te doen.

34.
    Het tweede middel valt uiteen in drie onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat de Commissie een kennelijke fout heeft begaan door de haar voorgelegde bewijsmiddelen verkeerd te interpreteren. De Commissie heeft verzuimd die middelen serieus te onderzoeken en heeft er bovendien te weinig waarde aan toegekend. De Commissie heeft aldus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt wat de bewijskracht van die middelen betreft.

35.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt wat het communautair belang betreft.

36.
    In het derde onderdeel van het middel stelt verzoekster een kennelijke fout met betrekking tot de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de inbreuk en tot de bevoegdheid van de Franse rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten.

37.
    De Commissie verklaart, dat zij bevoegd en zelfs verplicht is, de haar ter beschikking staande middelen bij voorkeur enkel voor die zaken te bestemmen die voldoende communautair belang hebben.

38.
    Voorts betwist zij de ontvankelijkheid van het middel inzake schending van procedurele waarborgen en wezenlijke vormvoorschriften, stellende dat verzoeksters verwijten niet zijn onderbouwd.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    De verplichtingen die op de Commissie rusten wanneer bij haar een klacht wordt ingediend, zijn vastgesteld in vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht, welke laatstelijk is bevestigd door het arrest van het Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie (C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punten 86 e.v.).

40.
    Uit die rechtspraak volgt inzonderheid, dat wanneer de Commissie besluit aan de bij haar ingediende klachten verschillende maten van prioriteit toe te kennen, zij niet alleen de volgorde mag bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, doch eveneens een klacht mag afwijzen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang om het onderzoek van de zaak voort te zetten (zie ook arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 60).

41.
    De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie te dien einde beschikt, is echter niet onbeperkt. Wanneer zij besluit het onderzoek van een klacht niet voort te zetten, dient zij dit besluit dus te motiveren, waarbij die motivering voldoendenauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen (zie bovengenoemd arrest Ufex e.a./Commissie, punten 89-95). Die toetsing mag er niet toe leiden, dat het Gerecht zijn beoordeling van het communautair belang in de plaats stelt van die van de Commissie, doch is erop gericht na te gaan, of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 80).

42.
    Met inachtneming van die beginselen moeten verzoeksters eerste en tweede middel, alsmede de ter terechtzitting voorgedragen middelen worden onderzocht.

43.
    Wat de ontvankelijkheid van het eerste middel betreft, kan het Gerecht ambtshalve onderzoeken, of wezenlijke vormvoorschriften en inzonderheid door de communautaire rechtsorde verleende procedurele waarborgen zijn geschonden (zie arrest Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C-291/89, Jurispr. blz. I-2257, punt 14); hetzelfde geldt voor het ter terechtzitting voorgedragen middel inzake ontoereikende motivering van de bestreden beschikking.

44.
    In casu moet worden vastgesteld, dat de beschikking van 5 juni 1996 een duidelijke uiteenzetting behelst van de overwegingen rechtens en feitelijk die voor de Commissie aanleiding waren om tot het ontbreken van voldoende communautair belang te concluderen. Derhalve is de grief inzake schending van de motiveringsplicht ongegrond.

45.
    Uit de motivering van de bestreden beschikking blijkt eveneens, dat de Commissie de door verzoekster aangevoerde elementen, alsmede - in overeenstemming met hetgeen in casu voor een onpartijdige analyse was vereist - de op haar verzoekdoor PSA gemaakte opmerkingen over de in de klacht vervatte verwijten, aandachtig heeft onderzocht. Derhalve is de grief dat de Commissie haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek van de klacht niet zou zijn nagekomen, ongegrond.

46.
    Wat het ter terechtzitting voorgedragen middel inzake de duur van de procedure voor de Commissie betreft, uit artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het onderhavige middel, dat niet als een uitwerking kan worden beschouwd van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel dat daarmee nauw verband houdt, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorts zijn er in de omstandigheden van deze zaak geen termen aanwezig om dit middel ambtshalve te onderzoeken.

47.
    Wat vervolgens het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, te weten miskenning van de bewijskracht van de door verzoekster aangevoerde elementen, zij opgemerkt, dat verzoekster in bijlage bij haar klacht en in het kader van haar latere briefwisseling met de Commissie verschillende documenten waarin wordt gesproken van haar moeilijkheden om voertuigen geleverd te krijgen van in andere lidstaten, inzonderheid in Italië en Nederland, gevestigde dealers van PSA, heeft overgelegd, alsmede stukken om aan te tonen, dat PSA trachtte de markten te compartimenteren door haar buitenlandse dealers onder druk te zetten om geen voertuigen aan gevolmachtigde tussenpersonen te leveren.

48.
    Voorzover die stukken als bijlage bij de klacht waren gevoegd, heeft PSA deze omstandig van commentaar voorzien teneinde verzoeksters verwijten te ontkrachten. Inzonderheid heeft PSA betwist, belemmeringen op te werpen voor de activiteiten van de overeenkomstig artikel 3, punt 11, van verordening nr. 123/85 handelende tussenpersonen.

49.
    Bij haar beoordeling van de bewijskracht van de door verzoekster aangevoerde stukken heeft de Commissie geen standpunt ingenomen over het geschil tussen verzoekster en PSA betreffende de interpretatie van die stukken. Zij was van mening, dat voor beide zienswijzen, te weten dat de verkoopweigering van het PSA-net betrekking kon hebben op gevolmachtigde tussenpersonen of enkel op onafhankelijke wederverkopers, iets viel te zeggen. Die beoordeling is niet kennelijk onjuist. Voorts heeft PSA een plausibele verklaring gegeven voor de door verzoekster aangevoerde stukken, in dier voege dat PSA zich uitsluitend verzette tegen de activiteiten van de onafhankelijke wederverkopers, hetgeen niet in strijd is met het mededingingsrecht. De Commissie kon zich dus in casu niet op het standpunt stellen, dat een inbreuk was aangetoond (zie arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera auto service e.a./Commissie, T-185/96, T-189/96 en T-190/96, Jurispr. blz. II-93, punt 47).

50.
    Verder gaat de bestreden beschikking niet mank aan een kennelijke fout wat verzoeksters activiteiten betreft. De Commissie baseert de afwijzing van de klacht namelijk niet op de vaststelling, dat verzoekster niet alleen de activiteit van tussenpersoon, doch ook die van onafhankelijke wederverkoper uitoefende. Zij stelt zich enkel op het standpunt, dat beide hypotheses mogelijk zijn. De door verzoekster ter terechtzitting afgelegde verklaringen over haar banden met de vennootschap Sodima kunnen niet volstaan als bewijs, dat zij enkel als lasthebber optreedt, aangezien die elementen eerst ter terechtzitting en louter in de vorm van verklaringen van haar advocaat zijn voorgedragen en niet blijken uit aan het Gerecht overgelegde dossierstukken.

51.
    Derhalve is de grief inzake kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijskracht van de door verzoekster geproduceerde bewijselementen ongegrond.

52.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van dit middel, te weten kennelijk onjuiste beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht,moet het Gerecht in het bijzonder nagaan, of uit de beschikking volgt, dat de Commissie een afweging heeft gemaakt tussen de omvang van de schade die de gestelde inbreuk kan toebrengen aan de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) uit te oefenen (zie arrest Automec/Commissie, punt 86, arrest Tremblay e.a./Commissie, punt 62, en arrest Riviera auto service e.a./ Commissie, punt 46, alle reeds aangehaald).

53.
    Dienaangaande mag de Commissie, wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, niet bepaalde situaties die tot de haar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen. Zij dient in het bijzonder in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging te beoordelen (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 92 en 93).

54.
    De bestreden beschikking bevat evenwel geen aanwijzing die de veronderstelling wettigt, dat de Commissie zou hebben miskend, dat het in casu aan PSA verweten gedrag, dat was gericht op het belemmeren van parallelinvoer van voertuigen door gevolmachtigde tussenpersonen - gesteld al dat dit was aangetoond - een bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging vormde.

55.
    Om in casu te kunnen uitmaken, of er al dan niet sprake was van een inbreuk op de mededingingsregels, had de Commissie zich voorts aanvullende bewijzen moeten verschaffen, waarvoor waarschijnlijk onderzoeksmaatregelen op grond van de artikelen 11 en volgende van verordening nr. 17 en meer bepaald verificaties op grond van artikel 14, lid 3, van die verordening noodzakelijk waren geweest. De beoordeling van de Commissie, dat omvangrijke middelen moesten worden aangewend voor het onderzoek dat noodzakelijk was om in casu uitspraak tekunnen doen over het bestaan van de door verzoekster gestelde inbreuken, komt dus niet kennelijk onjuist voor.

56.
    Voorts is het de Commissie toegestaan, bij de beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht niet alleen rekening te houden met de ernst van de gestelde inbreuk en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om het bestaan ervan te kunnen aantonen, doch ook met de noodzaak om met betrekking tot het in de klacht bedoelde gedrag duidelijkheid te verschaffen omtrent de rechtstoestand en om, gelet op het communautaire mededingingsrecht, de rechten en plichten vast te leggen van de verschillende marktdeelnemers die door dit gedrag worden geraakt.

57.
    In casu wordt in de bestreden beschikking terecht beklemtoond, dat de respectieve rechten en plichten van de gevolmachtigde tussenpersonen, de automobielfabrikanten en de distributeurs zijn vastgelegd en gepreciseerd in de groepsvrijstellingsverordeningen nr. 123/85 en nr. 1475/95 van 28 juni 1995 (reeds aangehaald), in mededeling 91/C 329/06 van de Commissie van 4 december 1991, „Toelichting op de werkzaamheden van tussenpersonen in de automobielsector” (PB C 329, blz. 20), alsmede in de rechtspraak van het Gerecht en het Hof, achtereenvolgens arrest van 22 april 1993, Peugeot/Commissie (T-9/92, Jurispr. blz. II-493) en arrest van 16 juni 1994, Peugeot/Commissie (C-322/93 P, Jurispr. blz. I-2727). Bijgevolg mocht de Commissie zich, zonder een kennelijke fout te begaan, op het standpunt stellen, dat de nationale rechterlijke instanties en autoriteiten in staat waren de in verzoeksters klacht gestelde inbreuken te behandelen en diens uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten te handhaven.

58.
    Dat zij in de zaak Volkswagen [zie beschikking 98/273/EG van 28 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.733 - VW) (PB L 124, blz. 60)] gedragingen heeft vervolgd die prima facie analoog warenaan die welke verzoekster aan PSA en haar net heeft verweten, en een andere automobielfabrikant heeft aangeklaagd, levert niet het bewijs op, dat de Commissie het communautair belang in de onderhavige zaak verkeerd zou hebben beoordeeld.

59.
    Wanneer zij wordt geconfronteerd met een situatie waarin op grond van vele gegevens de verdenking kan rijzen, dat verschillende grote ondernemingen die tot dezelfde economische sector behoren, in strijd met het mededingingsrecht handelen, mag de Commissie haar optreden namelijk op een van de betrokken ondernemingen concentreren en daarbij de marktdeelnemers die eventueel schade ondervinden van het onrechtmatig gedrag van de overige ondernemingen die in overtreding zijn, erop wijzen dat zij zich tot de nationale rechterlijke instanties dienen te wenden. Anders zou de Commissie haar middelen over verschillende omvangrijke onderzoeken moeten spreiden, met als risico dat geen van die onderzoeken slaagt. Het voordeel dat voor de communautaire rechtsorde voortvloeit uit de voorbeeldfunctie van een beschikking jegens een van de ondernemingen in overtreding, zou dan verloren gaan, inzonderheid voor de marktdeelnemers die schade ondervinden van het gedrag van de overige bedrijven. In dit verband zij er tevens aan herinnerd, dat de Commissie ten aanzien van Peugeot reeds beschikking 92/154/EEG van 4 december 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.157 - Eco System/Peugeot; PB 1992, L 66, blz. 1) had gegeven, die het voorwerp was van bovengenoemde arresten Peugeot/Commissie van 22 april 1993 en 16 juni 1994.

60.
    Op grond van het feit dat de Commissie er de voorkeur aan heeft gegeven door te gaan met het onderzoek van de klachten, dat tot haar beschikking in de zaak Volkswagen heeft geleid, en niet met het onderzoek van de tegen PSA gerichte klachten, waaronder die van verzoekster, kan dan ook niet worden vastgesteld, dat de Commissie haar verplichting niet is nagekomen om in elk concreet geval de ernst van de gestelde inbreuken en het communautair belang bij haar optreden te onderzoeken, noch dat zij in dit verband een beoordelingsfout heeft begaan.

61.
    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel, te weten een kennelijke fout wat de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de inbreuk betreft, zij om te beginnen opgemerkt, dat de bestreden beschikking niet aldus kan worden begrepen, dat er volgens de Commissie geen communautair belang bij haar optreden bestond op de enkele grond dat het zwaartepunt van de in de klacht bedoelde handelingen in één enkele lidstaat was gelegen. Die omstandigheid is slechts een van de gegevens die zij in het kader van haar beoordeling in aanmerking heeft genomen, en de tekst van de bestreden beschikking doet uitkomen, dat dit een subsidiair element ten overvloede is.

62.
    Vervolgens blijkt uit de bestreden beschikking, dat de Commissie het grensoverschrijdende karakter van de betrokken transacties niet heeft miskend. Zij stelt evenwel terecht, dat de voornaamste belanghebbenden in deze zaak, te weten de fabrikant, verzoekster en de consumenten - klanten van verzoekster - in Frankrijk zijn gevestigd c.q. wonen, en dat de Franse rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil tussen enerzijds verzoekster en anderzijds PSA en haar net. Inzonderheid zijn de nationale rechterlijke instanties beter dan de Commissie in staat, het feitenonderzoek te verrichten dat noodzakelijk is om zich te kunnen uitspreken over de vraag, of verzoekster enkel de activiteit van lasthebber dan wel tevens die van onafhankelijk wederverkoper uitoefent.

63.
    Verzoekster betwist weliswaar, dat de nationale rechterlijke instanties het forum voor de handhaving van haar rechten zijn, doch zij heeft dat standpunt niet onderbouwd met concrete gegevens waaruit zou blijken, dat het de Franse rechterlijke instanties op grond van de internationale bevoegdheidsregels en de rechtshulpregels in casu niet was toegestaan, rekening te houden met de grensoverschrijdende elementen van het geschil.

64.
    Derhalve gaat de beoordeling door de Commissie van het communautair belang bij een nader onderzoek van verzoeksters klacht niet mank aan kennelijke fouten betreffende de bepaling van de plaats waar de relevante feiten hebben plaatsgevonden.

65.
    Bijgevolg moeten het eerste en het tweede middel, alsmede de twee ter terechtzitting voorgedragen middelen worden afgewezen.

Het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie van het verzoek om voorlopige maatregelen

66.
    In het kader van de uitoefening van de controle waarmee het Verdrag en verordening nr. 17 haar op het gebied van de mededinging belasten, dient de Commissie krachtens artikel 3, lid 1, van die verordening te beslissen, of er voorlopige maatregelen moeten worden genomen. Dergelijke maatregelen kunnen enkel worden vastgesteld, wanneer aan twee voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats moeten de gedragingen van bepaalde ondernemingen op het eerste gezicht van dien aard zijn, dat zij een schending van de communautaire mededingingsregels kunnen opleveren, waarvoor bij een beschikking van de Commissie een sanctie kan worden opgelegd. In de tweede plaats moet er een dringende noodzaak bestaan om een situatie af te wenden die aan degene die om de maatregelen verzoekt, ernstige en onherstelbare schade kan toebrengen of die voor het algemeen belang onduldbaar is (zie arrest Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 28).

67.
    In casu heeft verzoekster enkel om voorlopige maatregelen verzocht, zonder aan te geven in hoeverre aan de daarvoor geldende voorwaarden werd voldaan. Evenmin heeft zij de gegrondheid van haar verzoek aangetoond nadat zij de (in punt 4 supra genoemde) brief van de Commissie van 11 augustus 1994 had ontvangen. In die omstandigheden kan geen beoordelingsfout van de Commissie worden vastgesteld. Mitsdien is het derde middel ongegrond.

Het vierde middel: misbruik van bevoegdheid

68.
    Verzoekster heeft in haar memories slechts in abstracto enkele rechtsbeginselen alsmede arresten betreffende het begrip misbruik van bevoegdheid genoemd, zonder te preciseren waarom dit middel tot nietigverklaring haars inziens in casu moet slagen. Dit middel voldoet dus niet aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

69.
    Bijgevolg is de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 5 juni 1996 ongegrond.

De vorderingen tot schadevergoeding (zaken T-189/95, T-39/96 en T-123/96)

Argumenten van partijen

70.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie een onrechtmatige daad heeft gepleegd waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is, op grond dat zij haar uit artikel 3 van het Verdrag en artikel 3 van verordening nr. 17 voortvloeiende verplichting niet is nagekomen om een einde te maken aan een door een onderneming gepleegde inbreuk op het gemeenschapsrecht, en dat verzoekster door het nalaten van de Commissie schade heeft geleden.

71.
    Volgens de Commissie zijn de schadevorderingen niet-ontvankelijk, op grond dat de verzoekschriften niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Haars inziens zijn de schadevorderingen evenmin gegrond. Haar kan geen enkel onrechtmatig gedrag bij de behandeling van de klacht worden verweten en verzoekster heeft noch het bestaan van de schade noch een causaal verband tussen de schade en het gestelde nalaten aangetoond.

Beoordeling door het Gerecht

72.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf is afgewezen (arresten Gerecht Riviera auto service e.a./ Commissie, reeds aangehaald, punt 90, en van 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T-150/94, JurAmbt. blz. II-877, punt 51). Hoe dan ook is het vaste rechtspraak, dat wanneer bij de Commissie een klacht wordt ingediend op grond van artikel 3 van verordening nr. 17, zij niet verplicht is een beschikking te geven betreffende het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk, behalve wanneer de klacht tot haar exclusieve bevoegdheden behoort, hetgeen in casu niet het geval is (zie, bijvoorbeeld, arrest Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59). Hieruit volgt, dat het in de onderhavige schadevorderingen bedoelde gedrag van de Commissie niet een onrechtmatige daad kan opleveren waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk is.

73.
    Bijgevolg moeten de vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of hetgeen verzoekster heeft gesteld betreffende de aard en de omvang van de schade en het causaal verband tussen het aan de Commissie verweten gedrag en die schade toereikend is gelet op de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Kosten

74.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 5, eerste alinea, wordt de partij die afstand doet van instantie in de proceskosten veroordeeld, voorzover dit door de wederpartij in haar opmerkingen over de afstand is gevorderd. Op vordering van de partij dieafstand doet, wordt evenwel de wederpartij in de kosten veroordeeld, indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt. Ten slotte kan het Gerecht overeenkomstig artikel 87, lid 3, eerste alinea, de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

75.
    Met betrekking tot zaak T-189/95 moet worden vastgesteld, dat het beroep wegens nalaten waarvan verzoekster afstand heeft gedaan, te laat is ingesteld, aangezien verzoekster de Commissie op 24 april 1995 tot handelen heeft uitgenodigd, terwijl haar beroep eerst op 9 oktober 1995 werd ingesteld. Aangezien de overige vorderingen van dit beroep niet-ontvankelijk zijn, moet verzoekster in de kosten worden verwezen.

76.
    In zaak T-39/96 is het beroep wegens nalaten waarvan verzoekster afstand heeft gedaan, zonder voorwerp geraakt wegens de vaststelling van de afwijzende beschikking door de Commissie, terwijl verzoeksters overige vorderingen niet-ontvankelijk zijn. In die omstandigheden lijkt het gerechtvaardigd, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

77.
    Aangezien verzoekster in zaak T-123/96 in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verstaat, dat verzoekster de kosten betreffende de zaken T-189/95 en T-123/96 zal dragen.

3)    Verstaat, dat in zaak T-39/96 elke partij de eigen kosten zal dragen.

Vesterdorf
Pirrung
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1999.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.