Language of document : ECLI:EU:T:1999:319

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 1999 (1)

„Mededinging - Distributie van motorvoertuigen - Onderzoek van klachten - Beroepen wegens nalaten, tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”

In de gevoegde zaken T-9/96 en T-211/96,

Européenne automobile SARL, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Carcassonne (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-C. Fourgoux, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Schiltz, advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Marenco, juridisch adviseur, en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door G. Marenco en L. Guérin, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende beroepen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 oktober 1996 houdende afwijzing van een klacht van verzoekster op grond van artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG), en tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 2 maart 1999,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoekster, Européenne automobile SARL, verkoopt naar eigen zeggen in Frankrijk tweedehands motorvoertuigen en treedt daar op als lasthebber in de zin van verordening (EEG) nr. 123/85 van de Commissie van 12 december 1984 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen [PB 1985 L 15, blz. 16, hierna: „verordening nr. 123/85”, met ingang van 1 oktober 1995 vervangen door verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 (PB L 145, blz. 25)].

2.
    Verzoekster werd op 31 januari 1994 op vordering van de vennootschap Auto Cité, Peugeot-dealer te Carcassonne (Frankrijk), door het Tribunal de commerce de Carcassonne veroordeeld wegens oneerlijke mededinging, op grond dat zij niet had voldaan aan de vereisten van verordening nr. 123/85 wat de parallelle invoer van motorvoertuigen uit een andere lidstaat betreft.

3.
    Op 27 juli 1994 diende verzoekster bij de Commissie tegen de fabrikant van motorvoertuigen van de merken Peugeot en Citroën (hierna: „PSA”) een klacht in op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17”).

4.
    Op 8 juni 1995 vernietigde de Cour d'appel de Montpellier het vonnis van het Tribunal de commerce de Carcassonne van 31 januari 1994 en wees zij de vordering van de dealer af.

5.
    Bij brief van 27 september 1995 maande verzoekster de Commissie aan, gevolg te geven aan haar klacht. Op 24 januari 1996 heeft zij bij het Gerecht beroep ingesteld tot vaststelling van het nalaten van de Commissie en tot schadevergoeding (zaak T-9/96).

6.
    Op 28 maart 1996 zond de Commissie verzoekster een mededeling in de zin van artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268). Op 26 april 1996 diende verzoekster haar opmerkingen betreffende die mededeling in.

7.
    Bij beschikking van 9 oktober 1996 wees de Commissie verzoeksters klacht af.

8.
    Bij op 17 december 1996 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van die beschikking en tot schadevergoeding (zaak T-211/96).

9.
    Bij beschikking van 21 januari 1999 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht besloten, de zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest te voegen.

10.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter openbare terechtzitting van 2 maart 1999.

Conclusies van partijen

11.
    In zaak T-9/96 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    het nalaten van de Commissie vast te stellen;

-    de Commissie te veroordelen, haar een bedrag van 200 000 euro als schadevergoeding te betalen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

12.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    subsidiair, te verklaren dat het beroep zonder voorwerp en bovendien ongegrond is;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

13.
    In zaak T-211/96 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking van 9 oktober 1996 nietig te verklaren;

-    vast te stellen, dat de Commissie niet-contractueel aansprakelijk is en verzoekster het bedrag van 246 000 euro toe te kennen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

14.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wat de aansprakelijkstelling van de Commissie betreft;

-    dit beroep ongegrond te verklaren wat de overige middelen ervan betreft;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

Afstand van instantie door verzoekster in zaak T-9/96

15.
    In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoeksters vertegenwoordiger ter terechtzitting verklaard, dat hij schriftelijk afstand zou doen van de vorderingen wegens nalaten en tot schadevergoeding in zaak T-9/96. Bij brief van 23 maart 1999 verklaarde verzoekster, dat zij „zich erbij neerlegt, dat het Gerecht geen uitspraak doet op het beroep wegens nalaten (stilzitten waardoor zij ernstige schade heeft geleden)”.

16.
    Gelet op de door haar vertegenwoordiger ter terechtzitting afgelegde verklaringen, is het Gerecht van oordeel, dat deze brief aldus moet uitgelegd, dat verzoekster afstand doet van haar vorderingen wegens nalaten en tot schadevergoeding in zaak T-9/96.

Zaak T-211/96 ten gronde

Het beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 9 oktober 1996

17.
    In haar memories heeft verzoekster in wezen vier middelen aangevoerd: in de eerste plaats schending van wezenlijke vormvoorschriften en meer bepaald van procedurele waarborgen, in de tweede plaats schending van het Verdrag, in de derde plaats kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheid om voorlopige maatregelen te treffen, en in de vierde plaats misbruik van bevoegdheid.

18.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster twee nieuwe middelen voorgedragen, te weten dat de onredelijke termijn tussen haar klacht en de bestreden beschikking als zodanig reeds de nietigverklaring van die beschikking rechtvaardigt, en dat de beschikking niet toereikend is gemotiveerd.

19.
    Om te beginnen moeten het eerste en het tweede middel, alsmede de twee ter terechtzitting voorgedragen middelen, waarmee in wezen wordt gesteld dat de Commissie haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht niet is nagekomen, gezamenlijk worden onderzocht.

De middelen inzake schending door de Commissie van haar verplichtingen met betrekking tot de behandeling van de klacht

Argumenten van partijen

20.
    In haar eerste middel verwijt verzoekster de Commissie, dat deze haar klacht niet zorgvuldig en onpartijdig heeft onderzocht, zoals zij verplicht was te doen.

21.
    Het tweede middel valt uiteen in vier onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat de Commissie een kennelijke fout heeft begaan bij de beoordeling van de bewijskracht van de haar voorgelegde bewijsmiddelen.

22.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt verzoekster, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt wat het communautair belang betreft.

23.
    In het derde onderdeel van het middel stelt verzoekster een kennelijke fout met betrekking tot de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de inbreuk en tot de bevoegdheid van de Franse rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten.

24.
    In het vierde onderdeel van haar middel stelt verzoekster, dat de Commissie een kennelijke fout heeft begaan wat de maatregelen betreft die door PSA zijn getroffen in samenhang met het programma van overheidssteun bij de aanschaf van nieuwe auto's, de zogeheten „Balladur-premie”.

25.
    De Commissie verklaart, dat zij bevoegd en zelfs verplicht is, de haar ter beschikking staande middelen bij voorkeur enkel voor die zaken te bestemmen die voldoende communautair belang hebben.

26.
    Voorts betwist zij de ontvankelijkheid van het middel inzake schending van procedurele waarborgen en wezenlijke vormvoorschriften, stellende dat verzoeksters verwijten niet zijn onderbouwd.

Beoordeling door het Gerecht

27.
    De verplichtingen die op de Commissie rusten wanneer bij haar een klacht wordt ingediend, zijn vastgesteld in vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht, welke laatstelijk is bevestigd door het arrest van het Hof van 4 maart 1999, Ufex e.a./Commissie (C-119/97 P, Jurispr. blz. I-1341, punten 86 e.v.).

28.
    Uit die rechtspraak volgt inzonderheid, dat wanneer de Commissie besluit aan de bij haar ingediende klachten verschillende maten van prioriteit toe te kennen, zij niet alleen de volgorde mag bepalen waarin de klachten zullen worden onderzocht, doch eveneens een klacht mag afwijzen wegens het ontbreken van voldoende communautair belang om het onderzoek van de zaak voort te zetten (zie ook arrest Gerecht van 24 januari 1995, Tremblay e.a./Commissie, T-5/93, Jurispr. blz. II-185, punt 60).

29.
    De discretionaire bevoegdheid waarover de Commissie te dien einde beschikt, is echter niet onbeperkt. Wanneer zij besluit het onderzoek van een klacht niet voort te zetten, dient zij dit besluit dus te motiveren, waarbij die motivering voldoende nauwkeurig en gedetailleerd moet zijn om het Gerecht in staat te stellen een daadwerkelijke controle uit te oefenen op de uitoefening door de Commissie van haar discretionaire bevoegdheid om prioriteiten te stellen (zie bovengenoemd arrest Ufex e.a./Commissie, punten 89-95). Die toetsing mag er niet toe leiden, dat het Gerecht zijn beoordeling van het communautair belang in de plaats stelt van dievan de Commissie, doch is erop gericht na te gaan, of het litigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan wel onwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijke beoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid (zie arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 80).

30.
    Met inachtneming van die beginselen moeten verzoeksters eerste en tweede middel, alsmede de ter terechtzitting voorgedragen middelen worden onderzocht.

31.
    Wat de ontvankelijkheid van het eerste middel betreft, kan het Gerecht ambtshalve onderzoeken, of wezenlijke vormvoorschriften en inzonderheid door de communautaire rechtsorde verleende procedurele waarborgen zijn geschonden (zie arrest Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C-291/89, Jurispr. blz. I-2257, punt 14); hetzelfde geldt voor het ter terechtzitting voorgedragen middel inzake ontoereikende motivering van de bestreden beschikking.

32.
    In casu moet worden vastgesteld, dat de beschikking van 9 oktober 1996 een duidelijke uiteenzetting behelst van de overwegingen rechtens en feitelijk die voor de Commissie aanleiding waren om tot het ontbreken van voldoende communautair belang te concluderen. Derhalve is de grief inzake schending van de motiveringsplicht ongegrond.

33.
    Wat de in het kader van het eerste middel aangevoerde grief betreft, dat de Commissie haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek van de klacht niet is nagekomen, blijkt uit de motivering van de bestreden beschikking, gelezen in samenhang met de aan verzoekster gestuurde mededeling in de zin van artikel 6 van bovengenoemde verordening nr. 99/63 van 25 juli 1963, dat de Commissie de door verzoekster aangevoerde elementen aandachtig heeft onderzocht. Voorts volgt uit het dossier, dat de Commissie - in overeenstemming met hetgeen in casu voor een onpartijdige analyse was vereist - eveneens de op haar verzoek door PSAgemaakte opmerkingen betreffende de in de klacht vervatte verwijten heeft onderzocht. Derhalve is die grief ongegrond.

34.
    Wat het ter terechtzitting voorgedragen middel inzake de duur van de procedure voor de Commissie betreft, uit artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het onderhavige middel, dat niet als een uitwerking kan worden beschouwd van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel dat daarmee nauw verband houdt, moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorts zijn er in de omstandigheden van deze zaak geen termen aanwezig om dit middel ambtshalve te onderzoeken.

35.
    Wat vervolgens het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, te weten miskenning van de bewijskracht van de door verzoekster aangevoerde elementen, moeten de verschillende in de klacht vervatte beweringen afzonderlijk worden onderzocht.

36.
    Wat de rechtsvorderingen betreft tegen verzoekster en andere ondernemingen die zich met vergelijkbare activiteiten bezighouden, bij gebreke van andere bewijselementen is het bestaan van een belangrijk geschil betreffende de activiteiten van lasthebbers en onafhankelijke wederverkopers geen voldoende bewijs, dat aan die vorderingen een onderlinge afstemming tussen PSA en haar dealers ten grondslag ligt.

37.
    Wat vervolgens de weigeringen betreft om te verkopen aan verzoekster en andere ondernemingen die zich met vergelijkbare activiteiten bezighouden, alsmede de maatregelen waarmee de verkopen van de buitenlandse dealers van PSA aan dergelijke onderneming dienen te worden ontmoedigd, de door verzoekster aangevoerde bewijselementen volstaan op zich niet als bewijs van het bestaan vaneen mededingingsregeling die de activiteiten van de overeenkomstig artikel 3, punt 11, van verordening nr. 123/85 handelende gevolmachtigde tussenpersonen beoogt te belemmeren. Voorts heeft PSA een plausibele verklaring gegeven voor die bewijselementen, in dier voege dat PSA zich uitsluitend tegen de activiteiten van de onafhankelijke wederverkopers verzette, hetgeen niet in strijd is met het mededingingsrecht. De Commissie kon in casu dus niet ervan uitgaan dat een inbreuk was aangetoond (zie arrest Gerecht van 21 januari 1999, Riviera auto service e.a./Commissie, T-185/96, T-189/96 en T-190/96, Jurispr. blz. II-93, punt 47).

38.
    Verder gaat de bestreden beschikking niet mank aan een kennelijke fout wat verzoeksters activiteiten betreft. De Commissie baseert de afwijzing van de klacht namelijk niet op de vaststelling, dat verzoekster niet alleen de activiteit van tussenpersoon, doch ook die van onafhankelijke wederverkoper uitoefende. Zij stelt zich enkel op het standpunt, dat beide hypotheses mogelijk zijn.

39.
    Met betrekking tot de grief inzake de door PSA en haar dealers gegeven uiteenzetting van de Franse regeling inzake de aanduiding van het modeljaar van motorvoertuigen zij opgemerkt, dat de in de klacht aangevoerde problemen niet volstaan om dienaangaande het bestaan van een ongeoorloofde mededingingsregeling aan te tonen.

40.
    Wat ten slotte het argument inzake het grote aantal tegen PSA ingediende klachten betreft, verzoekster heeft geen enkel concreet gegeven verschaft waaruit kan worden afgeleid, dat de Commissie de in het kader van die klachten aangevoerde bewijselementen zou hebben miskend of dat zij haar verplichtingen bij het onderzoek daarvan niet zou zijn nagekomen. Integendeel, de Commissie, waarbij niet alleen tegen PSA, doch eveneens tegen andere fabrikanten vele klachten waren ingediend, is in de betrokken sector opgetreden door middel van beschikking 98/273/EG van 28 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.733 - VW) (PB L 124, blz. 60; hierna: „zaak VW”).

41.
    Derhalve is de grief inzake kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijskracht van de door verzoekster geproduceerde bewijselementen ongegrond.

42.
    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel, te weten kennelijk onjuiste beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht, moet het Gerecht in het bijzonder nagaan, of uit de beschikking volgt, dat de Commissie een afweging heeft gemaakt tussen de omvang van de schade die de gestelde inbreuk kan toebrengen aan de werking van de gemeenschappelijke markt, de waarschijnlijkheid dat zij het bestaan ervan kan aantonen en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om onder optimale voorwaarden haar toezicht op de eerbiediging van de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) uit te oefenen (zie arresten Automec/Commissie, punt 86, Tremblay e.a./Commissie, punt 62, en Riviera auto service e.a./Commissie, punt 46, alle reeds aangehaald).

43.
    Dienaangaande mag de Commissie, wanneer zij prioriteiten vaststelt voor de behandeling van de bij haar ingediende klachten, niet bepaalde situaties die tot de haar door het Verdrag opgedragen taak behoren, als bij voorbaat van haar werkterrein uitgesloten beschouwen. Zij dient in het bijzonder in elk individueel geval de ernst van de gestelde inbreuken op de mededinging te beoordelen (zie arrest Ufex e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 92 en 93).

44.
    De bestreden beschikking bevat evenwel geen aanwijzing die de veronderstelling wettigt, dat de Commissie zou hebben miskend, dat het in casu aan PSA verweten gedrag, dat was gericht op het belemmeren van parallelinvoer van voertuigen door gevolmachtigde tussenpersonen - gesteld al dat dit was aangetoond - een bijzonder ernstige inbreuk op de mededinging vormde.

45.
    Om in casu te kunnen uitmaken, of er al dan niet sprake was van een inbreuk op de mededingingsregels, had de Commissie zich voorts aanvullende bewijzen moeten verschaffen, waarvoor waarschijnlijk onderzoeksmaatregelen op grond van deartikelen 11 en volgende van verordening nr. 17 en meer bepaald verificaties op grond van artikel 14, lid 3, van die verordening noodzakelijk waren geweest. De beoordeling van de Commissie, dat omvangrijke middelen moesten worden aangewend voor het onderzoek dat noodzakelijk was om in casu uitspraak te kunnen doen over het bestaan van de door verzoekster gestelde inbreuken, komt dus niet kennelijk onjuist voor.

46.
    Voorts is het de Commissie toegestaan, bij de beoordeling van het communautair belang bij het onderzoek van de klacht niet alleen rekening te houden met de ernst van de gestelde inbreuk en de reikwijdte van de onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om het bestaan ervan te kunnen aantonen, doch ook met de noodzaak om met betrekking tot het in de klacht bedoelde gedrag duidelijkheid te verschaffen omtrent de rechtstoestand en om, gelet op het communautaire mededingingsrecht, de rechten en plichten vast te leggen van de verschillende marktdeelnemers die door dit gedrag worden geraakt.

47.
    In casu wordt in de bestreden beschikking terecht beklemtoond, dat de respectieve rechten en plichten van de gevolmachtigde tussenpersonen, de automobielfabrikanten en de distributeurs zijn vastgelegd en gepreciseerd in de groepsvrijstellingsverordeningen nr. 123/85 en nr. 1475/95 van 28 juni 1995 (reeds aangehaald), in mededeling 91/C 329/06 van de Commissie van 4 december 1991, „Toelichting op de werkzaamheden van tussenpersonen in de automobielsector” (PB C 329, blz. 20), alsmede in de rechtspraak van het Gerecht en het Hof, achtereenvolgens arrest van 22 april 1993, Peugeot/Commissie (T-9/92, Jurispr. blz. II-493) en arrest van 16 juni 1994, Peugeot/Commissie (C-322/93 P, Jurispr. blz. I-2727). Bijgevolg mocht de Commissie zich, zonder een kennelijke fout te begaan, op het standpunt stellen, dat de nationale rechterlijke instanties en autoriteiten in staat waren de in verzoeksters klacht gestelde inbreuken te behandelen en diens uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten te handhaven.

48.
    Dat zij in de zaak VW gedragingen heeft vervolgd die prima facie analoog waren aan die welke verzoekster aan PSA en haar net heeft verweten, en een andere automobielfabrikant heeft aangeklaagd, levert niet het bewijs op, dat de Commissie het communautair belang in de onderhavige zaak verkeerd zou hebben beoordeeld.

49.
    Wanneer zij wordt geconfronteerd met een situatie waarin op grond van vele gegevens de verdenking kan rijzen, dat verschillende grote ondernemingen die tot dezelfde economische sector behoren, in strijd met het mededingingsrecht handelen, mag de Commissie haar optreden namelijk op een van de betrokken ondernemingen concentreren en daarbij de marktdeelnemers die eventueel schade ondervinden van het onrechtmatig gedrag van de overige ondernemingen die in overtreding zijn, erop wijzen dat zij zich tot de nationale rechterlijke instanties dienen te wenden. Anders zou de Commissie haar middelen over verschillende omvangrijke onderzoeken moeten spreiden, met als risico dat geen van die onderzoeken slaagt. Het voordeel dat voor de communautaire rechtsorde voortvloeit uit de voorbeeldfunctie van een beschikking jegens een van de ondernemingen in overtreding, zou dan verloren gaan, inzonderheid voor de marktdeelnemers die schade ondervinden van het gedrag van de overige bedrijven. In dit verband zij er tevens aan herinnerd, dat de Commissie ten aanzien van Peugeot reeds beschikking 92/154/EEG van 4 december 1991 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/33.157 - Eco System/Peugeot; PB 1992, L 66, blz. 1) had gegeven, die het voorwerp was van bovengenoemde arresten Peugeot/Commissie van 22 april 1993 en 16 juni 1994.

50.
    Op grond van het feit dat de Commissie er de voorkeur aan heeft gegeven door te gaan met het onderzoek van de klachten, dat tot haar beschikking in de zaak VW heeft geleid, en niet met het onderzoek van de tegen PSA gerichte klachten, waaronder die van verzoekster, kan dan ook niet worden vastgesteld, dat de Commissie haar verplichting niet is nagekomen om in elk concreet geval de ernst van de gestelde inbreuken en het communautair belang bij haar optreden te onderzoeken, noch dat zij in dit verband een beoordelingsfout heeft begaan.

51.
    Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel, te weten een kennelijke fout wat de bepaling van de plaats van het zwaartepunt van de inbreuk betreft, zij om te beginnen opgemerkt, dat de bestreden beschikking niet aldus kan worden begrepen, dat er volgens de Commissie geen communautair belang bij haar optreden bestond op de enkele grond dat het zwaartepunt van de in de klacht bedoelde handelingen in één enkele lidstaat was gelegen. Die omstandigheid is slechts een van de gegevens die zij in het kader van haar beoordeling in aanmerking heeft genomen, en de tekst van de bestreden beschikking doet uitkomen, dat dit een subsidiair element ten overvloede is.

52.
    Vervolgens blijkt uit de bestreden beschikking, dat de Commissie het grensoverschrijdende karakter van de betrokken transacties niet heeft miskend. Zij stelt evenwel terecht, dat de voornaamste belanghebbenden in deze zaak, te weten de fabrikant, verzoekster en de consumenten - klanten van verzoekster - in Frankrijk zijn gevestigd c.q. wonen, en dat de Franse rechterlijke instanties en administratieve autoriteiten bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil tussen enerzijds verzoekster en anderzijds PSA en haar net. Inzonderheid zijn de nationale rechterlijke instanties beter dan de Commissie in staat, het feitenonderzoek te verrichten dat noodzakelijk is om zich te kunnen uitspreken over de vraag, of verzoekster enkel de activiteit van lasthebber dan wel tevens die van onafhankelijk wederverkoper uitoefent.

53.
    Derhalve gaat de beoordeling door de Commissie van het communautair belang bij een nader onderzoek van verzoeksters klacht niet mank aan kennelijke fouten betreffende de bepaling van de plaats waar de relevante feiten hebben plaatsgevonden.

54.
    Wat ten slotte het vierde onderdeel van het tweede middel betreft, een kennelijke fout betreffende de maatregelen van PSA naar aanleiding van de toepassing van de Balladur-premie door de Franse regering, kan worden volstaan met deopmerking, dat het feit dat een fabrikant zijn dealers toestaat extra kortingen te verlenen zonder de parallelle invoer daarvoor in aanmerking te laten komen, niet als een inbreuk op het mededingingsrecht kan worden beschouwd.

55.
    Bijgevolg moeten het eerste en het tweede middel, alsmede de twee ter terechtzitting voorgedragen middelen worden afgewezen.

Het derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie betreffende de vaststelling van voorlopige maatregelen

56.
    Verzoeksters klacht bevat geen enkel formeel verzoek om voorlopige maatregelen. In haar (in punt 5 supra genoemde) brief van 27 september 1995 heeft verzoekster weliswaar de Commissie verzocht, „PSA te sommeren, de pressie op haar Italiaanse dealers te beëindigen”, doch dit verzoek is niet expliciet op de vaststelling van voorlopige maatregelen gericht. Het kan net zo goed aldus worden begrepen, dat verzoekster de vaststelling verlangt van een definitieve beschikking in de zin van artikel 3 van verordening nr. 17. Voorts bevat ook de brief van 26 april 1996, waarmee verzoekster haar opmerkingen betreffende de mededeling van de Commissie in de zin van artikel 6 van bovengenoemde verordening nr. 99/63 van 25 juli 1963 kenbaar heeft gemaakt, geen enkele verwijzing naar een eventueel verzoek om voorlopige maatregelen. In de bestreden beschikking wordt evenmin uitspraak op een dergelijk verzoek gedaan. In die omstandigheden is het middel inzake een kennelijke fout met betrekking tot een beweerd verzoek om voorlopige maatregelen ongegrond.

Het vierde middel: misbruik van bevoegdheid

57.
    Verzoekster heeft in haar memories slechts in abstracto enkele rechtsbeginselen alsmede arresten betreffende het begrip misbruik van bevoegdheid genoemd, zonder te preciseren waarom dit middel tot nietigverklaring haars inziens in casu moet slagen. Dit middel voldoet dus niet aan de vereisten van artikel 19 van 's HofsStatuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

58.
    Bijgevolg is de vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ongegrond.

Het beroep tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

59.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie door haar weigering om gevallen te onderzoeken waarin mededingingsverstorende praktijken van fabrikanten aan het licht traden, door na te laten aan die praktijken een einde te maken, een onrechtmatige daad heeft gepleegd waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is.

60.
    Volgens de Commissie voldoet het beroep niet aan de voorwaarden van artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Beoordeling door het Gerecht

61.
    Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen wanneer zij nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf is afgewezen (arresten Gerecht Riviera auto service e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 90, en van 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T-150/94, JurAmbt. blz. II-877, punt 51). Hoe dan ook is het vaste rechtspraak, dat wanneer bij de Commissie een klacht wordt ingediend op grond van artikel 3 van verordening nr. 17, zij niet verplicht is een beschikking te geven betreffende het al dan niet bestaan van de gestelde inbreuk, behalve wanneer deklacht tot haar exclusieve bevoegdheden behoort, hetgeen in casu niet het geval is (zie, bijvoorbeeld, arrest Tremblay e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59). Hieruit volgt, dat het in de onderhavige schadevordering bedoelde gedrag van de Commissie niet een onrechtmatige daad kan opleveren waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk is.

62.
    Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of hetgeen verzoekster heeft gesteld betreffende de aard en de omvang van de schade en het causaal verband tussen het aan de Commissie verweten gedrag en die schade toereikend is gelet op de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Kosten

63.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 5, eerste alinea, wordt de partij die afstand doet van instantie in de proceskosten veroordeeld, voorzover dit door de wederpartij in haar opmerkingen over de afstand is gevorderd. Op vordering van de partij die afstand doet, wordt evenwel de wederpartij in de kosten veroordeeld, indien dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt.

64.
    In zaak T-9/96 heeft verzoekster afstand gedaan van haar beroep wegens nalaten, omdat dit wegens de vaststelling van een definitieve beschikking van de Commissie over de klacht zonder voorwerp was geraakt. In die omstandigheden lijkt het gerechtvaardigd, dat de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering de kosten zal dragen.

65.
    Aangezien verzoekster in zaak T-211/96 in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep in zaak T-211/96.

2)    Verstaat, dat verzoekster de kosten in zaak T-211/96 zal dragen.

3)    Verstaat, dat zaak T-9/96 wordt doorgehaald in het register.

4)    Verstaat, dat de Commissie de kosten in zaak T-9/96 zal dragen.

Vesterdorf
Pirrung
Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 1999.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf


1: Procestaal: Frans.

Jurispr.