Language of document : ECLI:EU:T:2024:362

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

5 juni 2024 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Besluiten van de ECB over Banca Carige – Artikelen 4 en 16 van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Gewettigd vertrouwen – Belangenconflict – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Recht op eigendom – Exceptie van onwettigheid”

In zaak T‑134/21,

Malacalza Investimenti Srl, gevestigd te Genua (Italië),

Vittorio Malacalza, wonende te Genua,

vertegenwoordigd door L. Boggio, S. Carbone en A. D’Angelo, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door R. Bax en A. Pizzolla als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, P. Messina en A. Steiblytė als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: O. Porchia, president, M. Jaeger, L. Madise, P. Nihoul (rapporteur) en S. Verschuur, rechters,

griffier: P. Nuñez Ruiz, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 26 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 268 VWEU verzoeken verzoekers, Malacalza Investimenti Srl en Vittorio Malacalza, om vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige gedrag van de Europese Centrale Bank (ECB) bij de uitoefening van haar functie als prudentieel toezichthouder van Banca Carige (hierna: „bank”) tussen 2014 en 2019.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        De bank is een in Italië gevestigde beursgenoteerde kredietinstelling van aanzienlijke omvang die sinds 2014 onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB staat krachtens verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

3        Verzoekers zijn minderheidsaandeelhouders van de bank. Bij de instelling van het onderhavige beroep bezat Malacalza Investimenti 15 288 774 gewone aandelen, wat overeenkomt met ongeveer 2,016 % van het kapitaal van de bank, en bezat Malacalza 121 017 gewone aandelen, wat overeenkomt met ongeveer 0,011 % van het kapitaal van de bank.

4        Malacalza was van 31 maart 2016 tot en met 3 augustus 2018 ook lid en vicevoorzitter van de raad van bestuur van de bank.

5        Op 23 april 2015 keurde de buitengewone aandeelhoudersvergadering van de bank een kapitaalverhoging van 850 miljoen EUR goed om het kapitaaltekort te verhelpen dat was vastgesteld in de volledige beoordeling die de ECB in 2014 had uitgevoerd.

6        Bij besluit van 9 december 2016 heeft de ECB een vroegtijdige-interventiemaatregel vastgesteld, waarin de bank werd verzocht om vóór 28 februari 2017 een strategisch plan en een operationeel plan te presenteren voor de vermindering van het aantal niet-renderende leningen, met een duidelijke vermelding van de te nemen maatregelen en van het tijdschema voor het bereiken van die doelstelling (hierna: „vroegtijdige-interventiemaatregel”).

7        Om aan de in de vroegtijdige-interventiemaatregel geformuleerde doelstellingen te voldoen, heeft de raad van bestuur van de bank in september 2017 een herkapitalisatieplan goedgekeurd dat onder meer een kapitaalverhoging van 560 miljoen EUR omvatte, die voor het einde van 2017 moest worden uitgevoerd.

8        Na de goedkeuring van het prospectus door de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (nationale vennootschaps- en beursautoriteit, Italië) werd de kapitaalverhoging uiteindelijk op 21 december 2017 uitgevoerd, voor een bedrag van 544 miljoen EUR.

9        Op 28 december 2017 heeft de ECB de bank in kennis gesteld van haar besluit tot vaststelling van de prudentiële vereisten voor 2018.

10      Vervolgens heeft de bank tevergeefs getracht haar eigen vermogen te verhogen teneinde aan de toepasselijke vereisten te voldoen. Zo mislukte in 2018 tot driemaal toe (in maart, mei en juni) een poging tot uitgifte van kapitaalinstrumenten, wegens geringe belangstelling van investeerders.

11      Deze mislukte pogingen verergerden de spanningen binnen de raad van bestuur van de bank over de wijze waarop de niet‑naleving van de eigenvermogensvereisten moest worden verholpen en het in punt 7 hierboven genoemde herkapitalisatieplan moest worden uitgevoerd. Deze meningsverschillen hebben geleid tot diverse ontslagnemingen, waaronder die van Malacalza, waardoor een nieuwe raad van bestuur moest worden benoemd. Derhalve hebben de aandeelhouders van de bank op de buitengewone algemene vergadering van 20 september 2018 nieuwe bestuurders benoemd, waarbij Pietro Modiano werd benoemd tot voorzitter en Fabio Innocenzi werd benoemd tot directeur.

12      Gelet op de mislukte pogingen van de bank om haar kapitaalinstrumenten op de markt te plaatsen, heeft de ECB bij besluit van 14 september 2018 (hierna: „eigenvermogensbesluit”) geweigerd om het op 22 juni 2018 door de bank ingediende kapitaalconserveringsplan goed te keuren en haar verzocht om uiterlijk 30 november 2018 een strategie voor te leggen en door de raad van bestuur te laten goedkeuren waarmee de vereisten op uiterlijk 31 december 2018 weer zouden worden nageleefd en die naleving duurzaam zou worden gewaarborgd.

13      Om aan dit verzoek te voldoen heeft de raad van bestuur van de bank op 12 november 2018 een kapitaalconserveringsplan vastgesteld dat uit twee stappen bestond, namelijk eerst een uitgifte van achtergestelde obligaties van categorie 2 en vervolgens een aan goedkeuring van de aandeelhouders onderhevige kapitaalverhoging.

14      De eerste stap vond plaats met een inschrijving op obligaties van 318,2 miljoen EUR door het Fondo interbancario di tutela dei depositi (interbancair depositobeschermingsfonds, Italië; hierna: „FITD”) en 1,8 miljoen EUR door Banco di Desio e della Brianza.

15      In het kader van de tweede stap is op 22 december 2018 een buitengewone algemene vergadering bijeengeroepen om een kapitaalverhoging middels omwisseling van achtergestelde obligaties tegen nieuw uitgegeven aandelen goed te keuren, teneinde het tier 1‑kapitaal te versterken.

16      Dit laatste voorstel werd echter niet aangenomen omdat aandeelhouders die 70 % van het kapitaal bezaten zich daar tijdens die vergadering tegen hadden verzet. Alvorens zich over dit voorstel uit te spreken, wensten deze aandeelhouders namelijk dat hun zowel het ondernemingsplan als de balans met betrekking tot de in 2018 door de bank uitgeoefende activiteiten werd meegedeeld.

17      Naar aanleiding van deze gebeurtenissen:

–        heeft de bank op 23 december 2018 bij perscommuniqué meegedeeld dat, na de afwijzing van het voorstel van de raad van bestuur, de vicevoorzitter en een ander lid van de raad met onmiddellijke ingang ontslag hadden genomen;

–        heeft de bank op 2 januari 2019 in een tweede perscommuniqué aangegeven dat vijf andere leden van de raad van bestuur met ingang van die datum ontslag zouden nemen, waaronder voorzitter Modiano en directeur Innocenzi;

–        hebben deze ontslagnemingen geleid tot het wegvallen van de raad van bestuur op grond van artikel 18, lid 12, van de statuten van de bank en artikel 2386 van het Italiaanse burgerlijk wetboek.

18      Overeenkomstig de statuten van de bank behielden de vier overgebleven leden van de raad van bestuur hun functie om het dagelijks bestuur te verzekeren.

19      Op 1 januari 2019 heeft de ECB besloten om de bank onder tijdelijk bewind te stellen (hierna: „besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind”) op grond van de bepalingen van decreto legislativo n. 385 – Testo unico delle leggi in materia bancaria e creditizia (wetsbesluit nr. 385 – gecoördineerde tekst van de wetten op het bank‑ en kredietwezen) van 1 september 1993 (GURI nr. 230 van 30 september 1993 en gewoon supplement bij GURI nr. 92; hierna: „gecoördineerde banktekst”) tot omzetting van artikel 29 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190), met de volgende gevolgen:

–        ontbinding van de raad van bestuur van de bank en vervanging van de voormalige leden daarvan door drie tijdelijke bewindvoerders, waaronder Modiano en Innocenzi;

–        ontbinding van het comité van toezicht van de bank en vervanging van de voormalige leden ervan door drie andere personen;

–        toewijzing aan de nieuwe organen van de opdracht om de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de bank opnieuw duurzaam aan de vermogensvereisten voldoet.

20      Op 2 januari 2019 is de vaststelling van het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind bij perscommuniqué bekendgemaakt en heeft de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa de verhandeling van uitgegeven of gewaarborgde effecten opgeschort gedurende de periode van toepassing van dat besluit of tot het herstel, met name als gevolg van nieuwe initiatieven van de op het gebied van prudentieel toezicht bevoegde autoriteiten, van een volledig informatiekader over de door de bank uitgegeven of gegarandeerde effecten.

21      Na een herbeoordeling van de omstandigheden op basis waarvan het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind was genomen, is deze maatregel driemaal verlengd, op 29 maart, 30 september en 20 december 2019, om de situatie van de bank te stabiliseren en de versterking van het eigen vermogen te kunnen afronden.

22      Op 9 augustus 2019 hebben de bank, Cassa Centrale Banca – Credito Cooperativo Italiano, het FITD en het fonds voor vrijwillige interventie van het FITD een kaderovereenkomst ondertekend waarin een bedrijfsplan werd omschreven dat met name voorzag in een kapitaalverhoging van 700 miljoen EUR en de uitgifte van nieuwe achtergestelde obligaties van categorie 2.

23      De ECB heeft bij brief van 18 september 2019 op basis van artikel 56 van de gecoördineerde banktekst vastgesteld dat de beoogde kapitaalverhoging niet in strijd was met een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de bank.

24      Derhalve is op 20 september 2019 een buitengewone aandeelhoudersvergadering van de bank bijeengeroepen om de kapitaalverhoging van 700 miljoen EUR goed te keuren. De aandeelhoudersvergadering heeft de voorgestelde kapitaalverhoging goedgekeurd. Malacalza Investimenti heeft de vergadering niet bijgewoond.

25      Op 31 januari 2020, na tenuitvoerlegging van de kapitaalverhoging, is tijdens de gewone aandeelhoudersvergadering van de bank een nieuwe raad van bestuur en een nieuwe raad van commissarissen verkozen. Na deze verkiezingen hebben de tijdelijke bewindvoerders en het comité van toezicht op diezelfde datum het bestuur van de bank overgedragen aan de nieuw verkozen organen, waarmee een einde kwam aan het tijdelijk bewind van deze kredietinstelling, dat in totaal ongeveer dertien maanden had geduurd.

 Conclusies van partijen

26      Verzoekers verzoeken het Gerecht:

–        de ECB te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding:

–        aan Malacalza Investimenti, van 870 525 670 EUR of een ander passend geacht hoger of lager bedrag, te bepalen naar billijkheid;

–        aan Malacalza, van 9 546 022 EUR of een ander passend geacht hoger of lager bedrag, te bepalen naar billijkheid;

–        aan beide, van de kosten en honoraria in verband met de onderhavige procedure;

–        voor zover nodig de maatregelen waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd, ongeldig te verklaren;

–        bij wijze van maatregel van instructie de ECB te gelasten:

–        verscheidene inspectieverslagen, ontwerpbesluiten en besluiten over te leggen;

–        de documenten inzake het prudentieel toezicht, waaronder verscheidene notulen van vergaderingen van de raad van bestuur van de bank over te leggen;

–        bij wijze van maatregel van instructie te gelasten;

–        dat er een deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd:

–        over de vaststelling, voor de boekjaren 2015 tot en met 2019, van de gegevens over de situatie van andere banken in Italië en de rest van de Europese Unie, in het bijzonder met betrekking tot de relevante elementen van de winst- en verliesrekeningen en vermogensposities, blootstellingsniveaus en de verstrekking van in waarde verminderde schuldvorderingen, liquiditeitssituaties, eigenvermogensvereisten en het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder (Supervisory Review and Evaluation Process, SREP) dat aan elk van deze banken is opgelegd door de ECB en de bevoegde nationale centrale banken, iedere eventuele afstoting van in waarde verminderde schuldvorderingen alsmede over de vergelijking van deze gegevens met de overeenkomstige gegevens van de bank voor diezelfde boekjaren 2015 tot en met 2019;

–        over de vraag of de toezichthoudende autoriteiten op Unie- en nationaal niveau de bank en andere banken gelijk hebben behandeld;

–        over het bedrag van de door verzoekers geleden schade.

27      De ECB, ondersteund door de Europese Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        de verzoeken om maatregelen van instructie af te wijzen;

–        verzoekers te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

 Vordering tot schadevergoeding

28      Verzoekers beroepen zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens acht onrechtmatigheden:

–        de eerste bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving omdat zij niet heeft opgetreden om misleidende verklaringen van de bewindvoerders van de bank over de soliditeit ervan te corrigeren;

–        de tweede bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Unieregelgeving in verband met haar betrekkingen met de raad van bestuur van de bank;

–        de derde bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving met betrekking tot de goedkeuring op 18 september 2019 van een kapitaalverhoging die in strijd is met het recht van voorkeur zoals opgenomen in de statuten van de bank;

–        de vierde bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving in verband met de benoeming van tijdelijke bewindvoerders met een belangenconflict;

–        de vijfde bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van verschillende regels en beginselen bij de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel;

–        de zesde bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB, in het eigenvermogensbesluit, van het evenredigheidsbeginsel, omdat de bank daarin een te korte termijn is opgelegd om te kunnen voldoen aan de haar opgelegde eigenvermogensvereisten;

–        de zevende bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen als gevolg van aan de aandeelhouders gedane toezeggingen over de situatie van de bank;

–        de achtste bestaande in een voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van het recht op eigendom van de aandeelhouders wegens de aanzienlijke waardevermindering van hun deelnemingen in de bank.

29      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de Unie een rechtsunie is met instellingen, organen en instanties die zijn onderworpen aan een controle van de verenigbaarheid van hun handelingen met name het Verdrag en de algemene rechtsbeginselen (arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, EU:C:1986:166, punt 23; zie ook arrest van 26 juni 2012, Polen/Commissie, C‑336/09 P, EU:C:2012:386, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Dit betekent dat particulieren die menen te worden geraakt door handelingen die de ECB heeft vastgesteld in het kader van haar taken van prudentieel toezicht op kredietinstellingen, de geldigheid van deze handelingen kunnen betwisten op basis van de artikelen 263, 267 of 277 VWEU wanneer is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing daarvan.

31      Bovendien kunnen particulieren die van mening zijn dat de ECB heeft nagelaten om tot hen een andere handeling te richten dan een aanbeveling of een advies, dit verzuim aanvechten overeenkomstig de modaliteiten van artikel 265 VWEU.

32      Daarnaast kunnen particulieren zich beroepen op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en een schadevergoeding vorderen op grond van artikel 340, derde alinea, VWEU wanneer zij menen schade te hebben geleden als gevolg van gedragingen van de ECB in het kader van haar taken van prudentieel toezicht.

 Voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het kader van het prudentieel toezicht van de ECB op kredietinstellingen

33      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 76 en artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt dat het geding in beginsel wordt bepaald en afgebakend door de partijen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen (zie arrest van 17 september 2020, Alfamicro/Commissie, C‑623/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:734, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te stellen moeten particulieren aantonen dat aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: de onrechtmatigheid van de aan de instelling of haar medewerkers toerekenbare gedraging, het bestaan van schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64; zie ook arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu acht het Gerecht het opportuun om te onderzoeken of aan de eerste van deze voorwaarden is voldaan. Dit is volgens de rechtspraak het geval wanneer de bestreden gedraging verband houdt met een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren en de aan de instelling verweten schending voldoende gekwalificeerd is (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42; 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 67, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punt 69).

–       Eerste vereiste: aard van de regels die tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden

36      Met betrekking tot het eerste vereiste is in de rechtspraak gepreciseerd dat een rechtsregel ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren wanneer deze regel hun een voordeel verschaft dat als verworven recht kan worden aangemerkt, hun belangen beoogt te beschermen of hun rechten toekent waarvan de inhoud voldoende kan worden vastgesteld (zie arresten van 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 februari 2022, QI e.a./Commissie en ECB, T‑868/16, EU:T:2022:58, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      De Unie kan slechts aansprakelijk worden gesteld indien de door de ingeroepen regel geboden bescherming daadwerkelijk geldt voor de particulier die zich erop beroept. Een regel kan niet in aanmerking worden genomen indien hij de particulier die zich erop beroept geen enkel recht verleent, zelfs als hij andere natuurlijke of rechtspersonen wel een recht verleent (arrest van 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punt 77; zie ook arrest van 9 februari 2022, QI e.a./Commissie en ECB, T‑868/16, EU:T:2022:58, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

–       Tweede vereiste: soort schending die vereist is om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen

38      Wat het tweede vereiste betreft, is – om vast te stellen of een schending voldoende gekwalificeerd is – het beslissende criterium dat de instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig heeft overschreden (arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 43; 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 67, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punt 69).

39      De beoordelingsmarge van de instelling vormt dus een doorslaggevende factor om te bepalen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending (arrest van 12 juli 2005, Commissie/CEVA en Pfizer, C‑198/03 P, EU:C:2005:445, punten 65 en 66).

40      In dit verband moet de Unierechter rekening houden met de complexiteit van de te regelen situatie, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, en of de gemaakte fout opzettelijk of onverschoonbaar is (arrest van 3 maart 2010, Artegodan/Commissie, T‑429/05, EU:T:2010:60, punt 62).

41      In deze omstandigheden kunnen loutere beoordelingsfouten op zich niet volstaan om te kunnen spreken van een kennelijke en ernstige schending (zie in die zin arrest van 9 september 2008, MyTravel/Commissie, T‑212/03, EU:T:2008:315, punt 85).

42      In casu moet worden opgemerkt dat de gelaakte gedragingen van de ECB zijn verricht in de uitoefening van taken van prudentieel toezicht die haar zijn toevertrouwd zodat zij de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen kan waarborgen.

43      Om haar in staat te stellen deze taken te vervullen, verleent artikel 4 van verordening nr. 1024/2013 de ECB de bevoegdheid om handelingen te verrichten zoals het verstrekken en intrekken van bankvergunningen, het houden van toezicht op de toepassing van de geldende prudentiële vereisten en van de interne risicobeoordelingssystemen, het eventueel opleggen van aanvullende eigenvermogensvereisten, en het eventueel opleggen van aangepaste governanceregels.

44      Zoals uiteengezet in overweging 17 van verordening nr. 1024/2013, moet de ECB bij het verrichten van deze handelingen het risicoprofiel van de betrokken banken beoordelen en voor elk van hen bepalen welke gebeurtenissen gevolgen kunnen hebben voor dit profiel, rekening houdend met de diversiteit van de instellingen, hun omvang en hun bedrijfsmodel.

45      Voor dergelijke analysen moeten dusdanig complexe beoordelingen worden uitgevoerd dat de ECB in de rechtspraak een ruime beoordelingsbevoegdheid is toegekend (zie in die zin arresten van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 86; 4 mei 2023, ECB/Crédit lyonnais, C‑389/21 P, EU:C:2023:368, punt 55, en 13 december 2017, Crédit mutuel Arkéa/ECB, T‑712/15, EU:T:2017:900, punt 181).

46      Concluderend volgt uit de hierboven besproken rechtspraak dat verzoekers, om in casu de niet-contractuele aansprakelijkheid van de ECB aan te tonen, rechtens genoegzaam moeten bewijzen dat zij kennelijk en ernstig inbreuk heeft gemaakt op een regel van Unierecht waarbij rechten worden toegekend aan particulieren en daarbij haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.

47      Om te bepalen of er sprake is van een dergelijke inbreuk, moet de Unierechter in het licht van het door verzoekers aangevoerde bewijs rekening houden met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de ECB bij de uitoefening van haar taken van prudentieel toezicht beschikt.

–       Verzoek van de ECB, ondersteund door de Commissie, om bij het bepalen van de op het gebied van prudentieel toezicht op de Unie toepasselijke regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid uit te gaan van de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben

48      De ECB – ondersteund door de Commissie – heeft het Gerecht verzocht om bij het bepalen van de op het gebied van prudentieel toezicht op de Unie toepasselijke regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid uit te gaan van het in de lidstaten geldende nationale recht.

49      In de eerste plaats heeft de ECB voorgesteld om op Unieniveau de rechtspraak toe te passen die is ontwikkeld in het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling op grond waarvan er geen sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van nationale autoriteiten voor prudentieel toezicht wanneer deze autoriteiten handelen in het kader van regels die ten bate van het algemeen belang zijn vastgesteld, in overeenstemming is met het Unierecht.

50      In dit verband moet worden opgemerkt dat het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), niet rechtstreeks kan worden toegepast op het onderhavige geding. Dat arrest ziet immers op nationale autoriteiten, terwijl het Gerecht zich in casu moet uitspreken over de niet-contractuele aansprakelijkheid van een instelling van de Unie, ook al kan deze instelling volgens artikel 4 van verordening nr. 1024/2013 worden verzocht om, in de in dat artikel omschreven omstandigheden, de taken uit te oefenen die in het kader van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen aan de nationale autoriteiten zijn toegekend.

51      Evenwel moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), een verband heeft gelegd tussen, enerzijds, het doel dat met de beweerdelijk geschonden regel wordt nagestreefd, en anderzijds de mogelijkheid of onmogelijkheid voor particulieren om zich te beroepen op de niet‑contractuele aansprakelijkheid van de toezichthoudende autoriteiten. Het Hof heeft in dat arrest namelijk geoordeeld dat wanneer de taken van de nationale toezichthoudende autoriteit worden vervuld in het algemeen belang, het Unierecht zich er niet tegen verzet dat het nationale recht, in casu het Duitse recht, uitsluit dat de toezichthoudende autoriteit aansprakelijk kan worden gesteld (arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a., C‑222/02, EU:C:2004:606, punt 32).

52      Evenzo is de niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen op Unieniveau aanvaard in situaties waarin het ging om een regel die rechten in het leven roept ten gunste van de verzoekende partijen (zie punten 36 en 37 hierboven) en uitgesloten in gevallen waarbij geen dergelijke rechten in het leven werden geroepen, in het bijzonder in situaties waarin de ingeroepen regels een doelstelling van algemeen belang nastreefden of een institutioneel karakter hadden, met name in die zin dat zij de instellingen bevoegdheden verlenen of bevoegdheden onder de instellingen verdelen (zie in die zin arresten van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 81; 11 juli 2007, Fédération des industries condimentaires de France e.a./Commissie, T‑90/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:208, punt 61; 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punten 136‑141, en 9 februari 2022, QI e.a./Commissie en ECB, T‑868/16, EU:T:2022:58, punten 93‑99).

53      In de tweede plaats betoogt de ECB, met steun van de Commissie, dat volgens haar analysen de meerderheid van de lidstaten de aansprakelijkheid van toezichthoudende autoriteiten beperkt tot gevallen waarin sprake is van opzet of grove schuld. Volgens haar moet deze benadering ook op Unieniveau worden gevolgd overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben zoals bedoeld in artikel 340, derde alinea, VWEU. Een dergelijke benadering is noodzakelijk om het optreden van de ECB te waarborgen, door haar in staat te stellen in het algemeen belang te handelen zonder te worden beperkt door de angst om, zelfs in het geval van een kleine fout of eenvoudige onrechtmatigheid, aansprakelijk te worden gesteld.

54      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79), met betrekking tot de aansprakelijkheid van lidstaten voor schendingen van het Unierecht heeft geoordeeld dat de verplichting tot vergoeding van aan particulieren berokkende schade niet afhankelijk kan worden gesteld van een aan het schuldbegrip ontleende voorwaarde „die verder gaat dan de voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht”. Het opleggen van een dergelijke bijkomende voorwaarde zou immers neerkomen op het opnieuw ter discussie stellen van het recht op schadevergoeding dat op de rechtsorde van de Unie is gebaseerd (arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 79).

55      In dezelfde zin heeft het Hof in het arrest van 25 maart 2021, Balgarska Narodna Banka (C‑501/18, EU:C:2021:249), aangegeven dat het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op schadevergoeding niet alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, maar ook van de aanvullende voorwaarde dat die gedraging opzettelijk is verricht, zoals de voorwaarde die voortvloeit uit artikel 79, lid 8, van de wet op de kredietinstellingen (zie arrest van 25 maart 2021, Balgarska Narodna Banka, C‑501/18, EU:C:2021:249, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist echter dat alle voor rechtsvorderingen geldende regels gelijkelijk van toepassing zijn op zowel vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht als soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op niet-inachtneming van het nationale recht (zie arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Hieruit volgt dat het Unierecht zich ertegen verzet dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat en – op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel – die van een instelling van de Unie afhankelijk worden gesteld van voorwaarden die, zoals de voorwaarden inzake het bestaan van opzet of grove schuld, verder gaan dan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

58      De acht door verzoekers aangevoerde onrechtmatigheden moeten in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

 Eerste onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving door niet op te treden om misleidende verklaringen van de bewindvoerders van de bank over de soliditeit ervan te corrigeren

59      Wat de eerste onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat de ECB, door de gesteld misleidende verklaringen van de bewindvoerders van de bank over de soliditeit ervan niet te corrigeren, op voldoende gekwalificeerde wijze drie bepalingen van het Italiaanse bankenrecht heeft geschonden, te weten artikel 53, lid 1, onder d bis), artikel 53 bis, lid 1, onder d), en artikel 67, lid 1, onder e), van de gecoördineerde banktekst.

60      De ECB betwist het betoog van verzoekers en wordt daarin ondersteund door de Commissie.

61      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat aan de instellingen toe te rekenen gevallen van verzuim tot aansprakelijkheid van de Unie kunnen leiden wanneer die instellingen een uit een Unierechtelijke bepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet nakomen (arresten van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, EU:C:1994:329, punt 58, en 26 februari 2016, Šumelj e.a./Commissie, T‑546/13, T‑108/14 en T‑109/14, EU:T:2016:107, punt 42).

62      Ook dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, om tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te leiden, de betrokken bepaling ertoe moet strekken aan verzoekers een recht toe te kennen dat volgens hen is geschonden en de gestelde schending voldoende gekwalificeerd moet zijn (zie punt 35 hierboven).

63      In casu zijn de bepalingen die voldoende gekwalificeerd zouden zijn geschonden, van toepassing op de ECB op grond van artikel 9 van verordening nr. 1024/2013, volgens hetwelk deze instelling in de plaats van de nationale autoriteit optreedt als bevoegde autoriteit wanneer, zoals in casu het geval is, de onder toezicht staande instellingen krachtens artikel 4 van verordening nr. 1024/2013 onder zijn bevoegdheid vallen.

64      Om uitspraak te kunnen doen, moeten deze bepalingen worden onderzocht aan de hand van het doel dat zij nastreven.

65      In de eerste plaats duiden artikel 53, lid 1, onder d bis), en artikel 67, lid 1, onder e), van de gecoördineerde banktekst de informatie aan die de ECB over kredietinstellingen – en, in voorkomend geval, hun moedermaatschappijen – openbaar moet maken teneinde de transparantie van de markten en aldus hun goede werking en de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel te waarborgen.

66      Zo vertrouwt artikel 53, lid 1, onder d bis), van de gecoördineerde banktekst de toezichthoudende autoriteit de taak toe om informatie over kredietinstellingen te publiceren, met name informatie over de kapitaaltoereikendheid, de risicobeperking, de deelnemingen die kunnen worden gehouden, het bestuur en de administratieve of boekhoudkundige organisatie.

67      Voorts bepaalt artikel 67, lid 1, onder e), van de gecoördineerde banktekst dat de toezichthoudende autoriteit – ter uitvoering van het toezicht op geconsolideerde basis – de moedermaatschappij door middel van algemene maatregelen informatie verstrekt over de bankgroep als geheel of over de onderdelen daarvan, met betrekking tot de kapitaaltoereikendheid, de risicobeperking in de verschillende samenstellingen van die groep, de deelnemingen, het bedrijfsbestuur, de administratieve en boekhoudkundige organisatie, alsmede de interne controles en de belonings‑ en stimuleringssystemen.

68      Uit de bewoordingen van deze bepalingen volgt dat de ECB daarbij een algemene verplichting wordt opgelegd om bepaalde categorieën informatie te publiceren met het oog op een doelstelling van algemeen belang, namelijk het verzekeren van de goede werking en stabiliteit van de markten. Anderzijds leggen zij op zich de ECB geen directe of indirecte verplichting op om op specifieke wijze te reageren wanneer marktdeelnemers verklaringen over de soliditeit van bepaalde instellingen doen die door anderen als misleidend worden beschouwd. Bijgevolg kan uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat investeerders enig recht hebben op interventie van de ECB, in elke lidstaat, iedere keer dat er over onder zijn toezicht staande instellingen verklaringen worden gedaan die investeerders geheel of gedeeltelijk ongegrond zouden kunnen achten.

69      Het is inderdaad mogelijk dat in casu dergelijke verklaringen zijn gedaan door de bewindvoerders van de bank. Gezien de functie van deze bewindvoerders konden de markten een zekere geloofwaardigheid toeschrijven aan hun verklaringen. Deze verklaringen konden dus van invloed zijn op de aandelen die het kapitaal van de bank uitmaken, waardoor verzoekers schade hebben kunnen leiden.

70      Evenwel dient in herinnering te worden gebracht dat het bestaan van vermeende financiële schade op zich niet volstaat om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te leiden. Om zich op deze aansprakelijkheid te kunnen beroepen, moeten verzoekers aantonen dat er sprake is van een onrechtmatige gedraging. Daartoe moeten zij volgens de rechtspraak aantonen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een regel die rechten toekent aan particulieren. Verzoekers hebben echter niet aangetoond dat er sprake is van een dergelijke regel, laat staan van een dergelijke schending.

71      In casu is gebleken dat verzoekers, indien zij van mening waren schade te hebben geleden als gevolg van dergelijke verklaringen, zelf hadden moeten reageren door de verklaringen te corrigeren en in voorkomend geval de verantwoordelijken voor de bevoegde rechterlijke instanties te dagen.

72      In de tweede plaats bepaalt artikel 53 bis, lid 1, onder d), van de gecoördineerde banktekst dat de toezichthoudende autoriteit, indien de situatie dit vereist, specifieke maatregelen kan nemen ten aanzien van een of meerdere banken of het bankwezen als geheel.

73      Volgens deze bepaling kunnen die maatregelen een beperking inhouden van de activiteiten of de territoriale structuur van de bank; een verbod voor deze bank om bepaalde transacties te verrichten, met inbegrip van vennootschapsrechtelijke transacties, een verbod om winsten of andere kapitaalbestanddelen uit te keren, alsmede een verbod op het uitkeren van winsten met betrekking tot financiële instrumenten die voor toezichtdoeleinden kunnen worden opgenomen in het kapitaal; het stellen van grenzen aan het totaalbedrag van het variabele deel van de beloningen binnen de bank, wanneer dat nodig is voor het behoud van een gezonde kapitaalbasis, en, voor banken die uitzonderlijke overheidssteun genieten, het stellen van grenzen aan de totale beloning van de leidinggevenden van de bank.

74      Uit de bewoordingen van artikel 53 bis, lid 1, onder d), van de gecoördineerde banktekst blijkt dat deze bepaling op zich irrelevant is om te bepalen of aan de ECB een verplichting is opgelegd om verklaringen over de financiële stabiliteit van de bank te corrigeren die aan bepaalde actoren worden toegeschreven en door anderen onjuist worden geacht. De ECB is direct noch indirect een dergelijke verplichting opgelegd. Deze bepaling kan niet, zonder de draagwijdte ervan ten onrechte uit te breiden, aldus worden uitgelegd dat zij voor de ECB een aanvullende verplichting inhoudt die, aangezien zij niet in de tekst is opgenomen, niet door de Uniewetgever is vastgesteld.

75      Hieruit volgt dat verzoekers’ betoog betreffende de eerste onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag moet worden afgewezen.

 Tweede onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Unieregeling in haar betrekkingen met de raad van bestuur van de bank

76      Wat de tweede onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat zij op voldoende gekwalificeerde wijze de artikelen 4 en 16 van verordening nr. 1024/2013 heeft geschonden:

–        door met Modiano en Innocenzi overeen te komen dat zij op 2 januari 2019 ontslag zouden nemen, waardoor de raad van bestuur van de bank kwam te vervallen en dus de weg werd vrijgemaakt voor de plaatsing van deze instelling onder tijdelijk bewind;

–        door de bevoegdheden van de raad van bestuur van de bank te willen beperken tot de loutere ratificatie van de besluiten van de directeur tijdens de vergadering van 16 februari 2018 en tijdens opeenvolgende uitwisselingen tussen Malacalza, Nouy (de voorzitter van de raad van toezicht van de ECB) en Quintana (een lid van het directoraat-generaal Microprudentieel Toezicht van de ECB);

–        door de omvang van de kapitaalproblemen van de bank maandenlang verborgen te houden voor de raad van bestuur, door deze pas op 21 juni 2018 in kennis te stellen van de inhoud van een brief die de ECB al op 4 juni 2018 aan de directeur had gestuurd.

77      De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist dit betoog.

78      Om uitspraak te kunnen doen, moeten de twee bepalingen waarop verzoekers zich beroepen achtereenvolgens worden onderzocht.

79      In de eerste plaats bepaalt artikel 4 van verordening nr. 1024/2013 dat de ECB de exclusieve bevoegdheid heeft om met het oog op het prudentieel toezicht op in de lidstaten gevestigde kredietinstellingen bepaalde taken uit te voeren, waaronder het verlenen van vergunningen aan kredietinstellingen, het beoordelen van kennisgevingen van verwervingen en afstotingen van gekwalificeerde deelnemingen in kredietinstellingen en het zorgen voor de naleving van handelingen waarbij prudentiële eisen voor kredietinstellingen zijn vastgesteld op het gebied van eigenvermogensvereisten, grenswaarden voor omvangrijke risico’s, liquiditeit en governance, met inbegrip van de betrouwbaarheids‑ en deskundigheidseisen die gesteld worden aan de personen die verantwoordelijk zijn voor het bestuur van kredietinstellingen.

80      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de aan de ECB verweten gedragingen geen verband houden met artikel 4 van verordening nr. 1024/2013. Deze bepaling verleent de ECB immers bevoegdheden op prudentieel gebied en bepaalt meer in het bijzonder dat de ECB „de exclusieve bevoegdheid” heeft om een aantal van deze bevoegdheden uit te oefenen, waardoor de taken die zich men op dit gebied zou kunnen voorstellen, worden verdeeld tussen de ECB en de nationale autoriteiten.

81      Voor zover deze bepaling bevoegdheden aan de instellingen toewijst en deze onder hen verdeelt, wordt er dus mee beoogd om uitvoering te geven aan de algemene doelstelling om in het algemeen belang een regelgevingskader op te zetten voor een bepaald activiteitengebied, zonder dat zij op zich aan particulieren rechten toekent op grond waarvan een beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld.

82      In de tweede plaats machtigt artikel 16, leden 1 en 2, van verordening nr. 1024/2013 de ECB om, voor de uitvoering van de haar toebedeelde taken, van de kredietinstellingen te eisen dat zij in een vroeg stadium verschillende maatregelen nemen wanneer zij niet voldoen aan de prudentiële eisen of dit waarschijnlijk niet zullen doen, of wanneer andere tekortkomingen beletten dat binnen deze instellingen een degelijk beheer of een solide risicodekking wordt gewaarborgd.

83      De in deze bepaling bedoelde maatregelen kunnen onder meer bestaan in het eisen van een kapitaalversterking, het opleggen van restricties of beperkingen ten aanzien van de activiteiten van de kredietinstelling, het vereisen de activiteiten te beëindigen die buitensporige risico’s voor de soliditeit van de instelling met zich meebrengen of het ontslaan van leden van het leidinggevend orgaan van instellingen die niet aan de hun opgelegde vereisten voldoen.

84      Ook in dit geval omvat een dergelijke bepaling, aangezien zij zich beperkt tot het verlenen van bevoegdheden, op zich geen regels die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren, maar wordt daarbij in het algemeen belang de werking van het systeem voor banktoezicht georganiseerd, en kan zij dus niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leiden.

85      In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat artikel 4 en artikel 16, leden 1 en 2, van verordening nr. 1024/2013 niet beogen rechten toe te kennen aan particulieren en dus niet als grondslag kunnen dienen voor de vaststelling dat een aan de ECB verweten gedraging in het kader van haar prudentieel toezicht op de bank onrechtmatig is in die zin dat de Unie aansprakelijk kan worden gesteld voor deze gedraging.

86      Het betoog van verzoekers betreffende de tweede onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag moet dus worden afgewezen.

 Derde onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving door op 18 september 2019 een kapitaalverhoging goed te keuren die in strijd is met het recht van voorkeur zoals opgenomen in de statuten van de bank

87      Wat de derde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat zij op voldoende gekwalificeerde wijze artikel 56 van de gecoördineerde banktekst heeft geschonden door op 18 september 2019 een kapitaalverhoging goed te keuren die in strijd is met het recht van voorkeur dat in de statuten van de bank is toegekend aan de aandeelhouders.

88      De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist dit betoog.

89      Artikel 56 van de gecoördineerde banktekst luidt als volgt:

„1.      De Banca d’Italia ziet erop toe dat wijzigingen in de statuten van banken niet in strijd zijn met een gezonde en prudente bedrijfsvoering.

2.      De procedure voor inschrijving in het handelsregister kan pas worden ingeleid nadat de in lid 1 bedoelde controle is verricht.”

90      In casu is artikel 56 van de gecoördineerde banktekst van toepassing op de ECB op grond van artikel 9 van verordening nr. 1024/2013, volgens hetwelk deze instelling in de plaats van de nationale autoriteit optreedt als bevoegde autoriteit wanneer, zoals in casu het geval is, de onder toezicht staande instellingen krachtens artikel 4 van die verordening onder zijn bevoegdheid vallen.

91      Uit artikel 56 van de gecoördineerde banktekst volgt dat de toezichthoudende autoriteit bij de uitoefening van de haar opgedragen taken moet nagaan of wijzigingen in de statuten van kredietinstellingen verenigbaar zijn met de eisen van een gezonde en prudente bedrijfsvoering, voordat deze wijzigingen kunnen worden ingeschreven in het handelsregister.

92      Dit onderzoek ziet evenwel niet op de verenigbaarheid van de voorgenomen statutaire wijziging met het recht van voorkeur van aandeelhouders, maar op de verenigbaarheid van die wijziging met het in artikel 56 van de gecoördineerde banktekst gestelde vereiste van een gezonde en prudente bedrijfsvoering.

93      Zo blijkt uit het vereiste van een gezonde en prudente bedrijfsvoering dat, anders dan verzoekers stellen, het doel dat in aanmerking moet worden genomen in het kader van de beoordeling die de toezichthoudende autoriteit op basis van artikel 56 van de gecoördineerde banktekst verricht, de stabiliteit van de kredietinstelling en – meer in het algemeen – het financiële stelsel als geheel is.

94      Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat artikel 56 van de gecoördineerde banktekst op zich geen rechten aan particulieren toekent in de zin van de punten 36 en 37 hierboven. Het betoog betreffende de derde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag moet derhalve worden afgewezen.

 Vierde onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van de Italiaanse wetgeving door tijdelijke bewindvoerders met een belangenconflict aan te stellen

95      Wat de vierde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat zij op voldoende gekwalificeerde wijze artikel 71, lid 6, van de gecoördineerde banktekst heeft geschonden door de voormalige voorzitter van de raad van bestuur, Modiano, en de voormalige directeur van de bank, Innocenzi, als tijdelijke bewindvoerders aan te stellen. Zodra zij tijdelijke bewindvoerders werden, was het voor hen delicaat om vennootschappelijke aansprakelijkheidsvorderingen in te stellen tegen de intussen ontbonden bestuurlijke en toezichthoudende organen (of sommige van hun leden). Deze twee personen zijn dus door hun aanstelling als tijdelijke bewindvoerders gevrijwaard van enige aansprakelijkheidsvordering die tegen hen zou kunnen worden ingesteld wegens besluiten die zij hebben genomen toen zij respectievelijk voorzitter van de raad van bestuur en directeur van de bank waren.

96      De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist dit betoog.

97      Vooraf moet worden opgemerkt dat het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind nietig is verklaard door het Gerecht in het arrest van 12 oktober 2022, Corneli/ECB (T‑502/19, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:627), maar dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat dit besluit in de onderhavige procedure wordt onderzocht.

98      Ten eerste heeft de nietigverklaring niet plaatsgevonden op grond van een belangenconflict, anders dan verzoekers in de onderhavige zaak vorderen, maar omdat er een fout is gemaakt bij de vaststelling van de rechtsgrondslag waarop de ECB zich heeft gebaseerd om voornoemd besluit vast te stellen (arrest van 12 oktober 2022, Corneli/ECB, T‑502/19, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2022:627, punten 113 en 114).

99      Ten tweede is het beroep tot schadevergoeding naar zijn aard een zelfstandige beroepsweg die binnen het stelsel van de beroepswegen een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan voorwaarden zijn verbonden die verband houden met zijn specifieke doel (arrest van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, EU:C:1971:40, punt 6, en beschikking van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C‑257/93, EU:C:1993:249, punt 14).

100    Aldus is aanvaard dat het Gerecht in het kader van een beroep tot schadevergoeding op autonome wijze de rechtmatigheid kan onderzoeken van een handeling die het voorwerp uitmaakt van een beroep tot nietigverklaring. Terwijl het beroep tot nietigverklaring ertoe strekt de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling te bestraffen, heeft het beroep tot schadevergoeding echter betrekking op de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een instelling of een orgaan van de Unie toe te rekenen is (zie in die zin arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punten 61 en 62).

101    Na deze verduidelijking moet worden opgemerkt dat uit artikel 71, lid 6, van de gecoördineerde banktekst volgt dat tijdelijke bewindvoerders over bepaalde kwaliteiten moeten beschikken om hun taken te kunnen uitoefenen. Zo moeten zij onder meer vrij zijn van belangenconflicten. Dat vereiste houdt voor de ECB in dat zij bij de benoeming van tijdelijke bewindvoerders moet nagaan of er bij de betrokken personen sprake is van een belangenconflict. Bij gebreke van een dergelijke verificatie zouden de betrokkenen immers, wanneer zij niet aan dat vereiste voldoen, niet in staat zijn om hun functie uit te oefenen, zelfs al zouden zij zijn aangesteld.

102    Het vereiste om vrij te zijn van belangenconflicten valt in het algemeen onder het beginsel van onpartijdigheid, waarmee volgens de rechtspraak wordt beoogd om ten eerste het algemeen belang te beschermen, en ten tweede het belang van particulieren die als gevolg van dit belangenconflict kunnen worden geschaad (zie naar analogie arresten van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 102, en 6 juni 2019, Dalli/Commissie, T‑399/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:384, punt 100).

103    Aldus roept het beginsel van onpartijdigheid volgens de rechtspraak voor mogelijk geraakte particulieren een subjectief recht in het leven dat, indien het op voldoende gekwalificeerde wijze wordt geschonden, kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de schade die een instelling mogelijk heeft veroorzaakt bij de uitoefening van de haar toevertrouwde taken.

104    Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat artikel 71, lid 6, van de gecoördineerde banktekst rechten aan particulieren toekent in de zin van de punten 36 en 37 hierboven.

105    Wat de vraag betreft of de ECB een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 71, lid 6, van de gecoördineerde banktekst heeft begaan, dient te worden opgemerkt dat deze instelling bij de motivering van het besluit om de bank onder tijdelijk bewind te plaatsen, niet heeft aangegeven dat dit besluit werd gerechtvaardigd door het bestaan van „ernstige onregelmatigheden in het kader van het bestuur” van de bank in de zin van artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder b), juncto artikel 70, van de gecoördineerde banktekst.

106    Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat de toezichthoudende autoriteit krachtens artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder b), juncto artikel 70, van de gecoördineerde banktekst een instelling onder tijdelijk bewind kan stellen in geval van ernstige schendingen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, ernstige onregelmatigheden in het bestuur van de kredietinstelling, wanneer de verslechtering van de situatie van de bank of bankgroep bijzonder groot is, wanneer ernstige verliezen van activa voorzienbaar zijn, of wanneer om tijdelijke bewindvoering is verzocht bij met redenen omkleed verzoek van de bestuursorganen of de buitengewone algemene vergadering van de kredietinstelling.

107    Indien in casu sprake zou zijn van onregelmatigheden in het bestuur van de bank, zou het ter bescherming van de aandeelhouders mogelijk moeten zijn geweest om een procedure in te leiden tegen de verantwoordelijken. De aandeelhouders zouden hun schade namelijk enkel door deze verantwoordelijken vergoed kunnen zien middels een aansprakelijkheidsvordering tegen de voormalige leden van de bestuursorganen. In een dergelijk geval zou het ongepast kunnen zijn geweest om personen die voorheen bestuursfuncties binnen de bank hadden uitgeoefend, als tijdelijke bewindvoerders aan te stellen. Een dergelijke aanstelling zou het namelijk, zoals verzoekers aanvoeren, uiterst onwaarschijnlijk maken dat een dergelijke vordering wordt ingesteld, aangezien de tijdelijke bewindvoerders er geen enkel belang bij zouden hebben om zichzelf aansprakelijk te stellen.

108    In casu gaat het echter om een andere situatie, aangezien het besluit tot plaatsing onder tijdelijk bewind volgens de daarin gehanteerde bewoordingen niet was gebaseerd op „ernstige onregelmatigheden” begaan door de voormalige bestuursorganen van de bank, maar op de „aanzienlijke verslechtering van de situatie van de bank” in de zin van de artikelen 69 octiesdecies en 70 van de gecoördineerde banktekst.

109    Bovendien gingen de financiële moeilijkheden van de bank vooraf aan de respectieve benoeming van Modiano als voorzitter van de raad van bestuur en Innocenzi als directeur, zoals blijkt uit het hierboven weergegeven feitenrelaas (punten 5‑10 hierboven).

110    Verder dient eraan te worden herinnerd dat de ECB bij de uitoefening van haar prudentiële taak over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt en de rechter zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de instelling (zie punt 45 hierboven).

111    De ECB heeft zich bij de uitoefening van deze bevoegdheid – zonder de grenzen ervan te overschrijden – op het standpunt kunnen stellen dat het passend was om het beheer van het tijdelijk bewind toe te vertrouwen aan personen die vertrouwd waren met de betrokken kredietinstelling, aangezien deze vertrouwdheid hen in staat zou stellen om sneller te reageren in een crisissituatie waarin zich opeenvolgende moeilijkheden voordoen.

112    Tegen deze achtergrond kan worden overwogen dat de ECB haar beoordelingsbevoegdheid op redelijke wijze heeft uitgeoefend door Modiano en Innocenzi te benoemen tot tijdelijke bewindvoerders, welke individuen voldoende bekend waren met de gang van zaken bij de bank om snel te kunnen reageren op de crisissituatie waarin de bank zich bevond.

113    Het klopt dat, zoals verzoekers aangeven, de bevoegdheid voor het instellen van vennootschappelijke aansprakelijkheidsvorderingen tegen leden van ontbonden bestuurlijke en toezichthoudende organen, gedurende het tijdelijk bewind wordt uitgeoefend door de tijdelijke bewindvoerders overeenkomstig artikel 72, lid 5, van de Italiaanse gecoördineerde banktekst.

114    De aandeelhoudersvergadering en de aandeelhouders die individueel of gezamenlijk een vijfde van het maatschappelijk kapitaal of een ander in de statuten van een kredietinstelling vastgesteld bedrag bezitten, kunnen evenwel overeenkomstig de artikelen 2393 en 2393 bis van het Italiaanse burgerlijk wetboek, zodra het gewone bestuur van een kredietinstelling is hervat, gedurende een periode van vijf jaar nadat de leden van de bestuurlijke en toezichthoudende organen hun functie hebben neergelegd, tegen hen een aansprakelijkheidsvordering instellen.

115    De aandeelhoudersvergadering en de aandeelhouders die individueel of gezamenlijk een vijfde van het maatschappelijk kapitaal of een ander in de statuten van de bank vastgesteld bedrag bezitten, hadden dus vanaf de hervatting van het gewone bestuur van de bank de mogelijkheid om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen Modiano en Innocenzi als voormalige leden van de raad van bestuur, binnen een termijn van vijf jaar vanaf de datum waarop zij hun functie hadden neergelegd.

116    In deze omstandigheden moet a fortiori worden geoordeeld dat de ECB, door Modiano en Innocenzi tot tijdelijke bewindvoerders te benoemen, haar beoordelingsbevoegdheid binnen de grenzen van het redelijke heeft uitgeoefend.

117    Aangezien dus geen voldoende gekwalificeerde schending is vastgesteld, moet het betoog betreffende de vierde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag worden afgewezen.

 Vijfde onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB, bij de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel, van verschillende regels en beginselen

118    Wat de vijfde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, voeren verzoekers tegen de vaststelling van de vroegtijdige‑interventiemaatregel zes grieven aan, die door de ECB met steun van de Commissie worden betwist.

–       Eerste grief: vaststelling van de vroegtijdigeinterventiemaatregel op basis van enkel een risico op schending van het regelgevingskader

119    Met hun eerste grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst heeft geschonden door de vroegtijdige‑interventiemaatregel vast te stellen terwijl enkel sprake was van een risico op schending van het toepasselijke regelgevingskader, terwijl volgens verzoekers op grond van deze bepaling bewijs moest worden geleverd van een voorzienbare schending.

120    In dit verband moet worden opgemerkt dat de Banca d’Italia (Italiaanse centrale bank) op grond van artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst de daarin vermelde vroegtijdige‑interventiemaatregelen kan vaststellen wanneer zij, na een snelle verslechtering van de situatie van de betrokken bank of van haar groep, met name een schending van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 337) en titel II van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349) vaststelt of verwacht.

121    In casu is artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst van toepassing op de ECB op grond van artikel 9 van verordening nr. 1024/2013, volgens hetwelk deze instelling in de plaats van de nationale autoriteit optreedt als bevoegde autoriteit wanneer, zoals in casu het geval is, de onder toezicht staande instellingen krachtens artikel 4 van die verordening onder zijn bevoegdheid vallen.

122    Hieruit volgt dat, aangezien artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst de toezichthoudende autoriteit enkel de bevoegdheid verleent om, wanneer uit de door deze autoriteit te verrichten beoordeling is gebleken dat aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, een vroegtijdige-interventiemaatregel vast te stellen, deze bepaling op zich aan particulieren geen rechten verleent die zij geldend kunnen maken bij de Unierechter.

123    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van verzoekers dat hun rechten en belangen als aandeelhouders zijn aangetast omdat de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel door de ECB hun iedere mogelijke betrokkenheid bij het beheer van de bank heeft ontnomen.

124    Dienaangaande moet worden geoordeeld dat het mogelijke effect van een interventie van de ECB op de belangen van de aandeelhouders van een kredietinstelling niet kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van deze instelling indien de regel die aan deze interventie ten grondslag ligt, niet specifiek tot doel heeft om een recht in het leven te roepen of te beschermen dat hun op voldoende bepaalde wijze is toegekend.

125    Zoals aangegeven in punt 122 hierboven, wordt met artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst niet beoogd om rechten toe te kennen aan particulieren, ook niet als zij aandeelhouders zijn.

126    De vroegtijdige-interventiemaatregel is immers vastgesteld op basis van artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst om de stabiliteit van het financiële stelsel te beschermen en dus om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

127    Zo heeft de ECB de vaststelling van de vroegtijdige‑interventiemaatregel gemotiveerd door te wijzen op het risico op schending van de vereisten van het toepasselijke regelgevingskader. In zoverre is het in aanmerking genomen risico specifiek en concreet onderbouwd in het licht van de criteria van artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst, waarin wordt verwezen naar het bestaan van een snelle verslechtering van de situatie van de onder toezicht staande entiteit als een van de aanwijzingen dat deze entiteit zich mogelijk niet aan de eigenvermogensvereisten zal houden.

128    In dit verband heeft de ECB in de vroegtijdige-interventiemaatregel aangegeven dat:

–        de tier 1‑kernkapitaalratio (CET 1) en tier 2-kapitaalratio (TCR) van de bank in juni 2016 respectievelijk 12,29 % en 14,37 % bedroegen. De verwachte ontwikkeling van deze ratio’s zou echter leiden tot lagere waarden dan in het voorgaande jaar, namelijk 10,35 voor de CET 1 en 12,19 % voor de TCR, hetgeen in strijd zou zijn met het algemene eigenvermogensvereiste van 12,50 % (zie punt 1.1.1 van de vroegtijdige-interventiemaatregel);

–        de kapitaalratio’s zelfs nog lager zouden kunnen uitvallen dan de hierboven aangeduide waarden, met nog grotere eigenvermogensverliezen, gelet op de voortdurende ontoereikende winstgevendheid van de bank in de afgelopen jaren, het hoge kredietrisico als gevolg van het bedrag aan niet-renderende leningen waardoor het vermogen van de onder toezicht staande entiteit om winst te maken in gevaar komt, en de onzekerheden in verband met de kostenbesparende maatregelen die zijn opgenomen in het strategische plan van de bank (zie punten 1.1.2 en 1.1.3 van de vroegtijdige-interventiemaatregel).

129    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst een doelstelling van algemeen belang nastreeft en er niet toe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, en dat in casu met de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel werd beoogd deze doelstelling te verwezenlijken, zodat de eerste grief moet worden afgewezen.

–       Tweede grief: in de vroegtijdige-interventiemaatregel vastgestelde verplichting om gesteld niet-renderende leningen tegen ongunstige voorwaarden te verkopen

130    Met de tweede grief betogen verzoekers dat de ECB artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden door de bank in de vroegtijdige-interventiemaatregel de verplichting op te leggen om gesteld niet-renderende leningen tegen ongunstige voorwaarden te verkopen. Volgens verzoeker kan op basis van deze bepaling geen dergelijke verplichting worden opgelegd, maar voorziet zij enkel in de mogelijkheid om een saneringsplan uit te voeren of een plan voor te bereiden om met schuldeisers te onderhandelen over een herstructurering van de schuld.

131    Overeenkomstig artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst kan de Banca d’Italia een kredietinstelling of de moedermaatschappij van een bankgroep verzoeken om, wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 69 octiesdecies, lid 1, onder a), van de gecoördineerde banktekst, het vastgestelde saneringsplan – zelfs maar gedeeltelijk – uit te voeren, een plan op te stellen om met alle of sommige schuldeisers te onderhandelen over een herstructurering van de schuld of, in voorkomend geval, hun rechtsvorm te wijzigen.

132    Bij de uitoefening van deze bevoegdheid kan de Banca d’Italia eisen dat het saneringsplan wordt bijgewerkt wanneer de omstandigheden die tot de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel hebben geleid, verschillen van de in dat plan omschreven scenario’s. Bovendien kan zij een termijn vaststellen voor de uitvoering van het plan en voor het wegnemen van de redenen voor de vaststelling van de vroegtijdige‑interventiemaatregel.

133    In casu is artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst van toepassing op de ECB op grond van artikel 9 van verordening nr. 1024/2013, volgens hetwelk deze instelling in de plaats van de nationale autoriteit optreedt als bevoegde autoriteit wanneer, zoals in casu het geval is, de onder toezicht staande instellingen krachtens artikel 4 van die verordening onder zijn bevoegdheid vallen.

134    Aangezien artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst de toezichthoudende autoriteit enkel de bevoegdheid verleent om, wanneer aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, kredietinstellingen te verzoeken een plan voor het onderhandelen van een schuldherstructurering op te stellen of ten uitvoer te leggen, kent deze bepaling op zich geen rechten toe aan particulieren.

135    Aldus heeft de ECB in casu ter verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang de bank in de vroegtijdige-interventiemaatregel verzocht om vóór 28 februari 2017 een strategisch plan en een operationeel plan in te dienen, die ten minste:

–        de maatregelen moesten aanduiden die de bank voornemens was te nemen om het gehalte aan niet-renderende leningen te verlagen;

–        kwantitatieve doelstellingen voor de vermindering van niet‑renderende leningen moesten bevatten;

–        een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van deze maatregelen moesten aanduiden;

–        bij de keuze van de maatregelen om het aantal niet-renderende leningen te verlagen, rekening moesten houden met de door de ECB vastgestelde minimumdoelstellingen, te weten een maximale waarde aan niet-renderende leningen van 5,5 miljard EUR tegen 31 december 2017, 4,6 miljard EUR tegen 31 december 2018 en 3,7 miljard EUR tegen 31 december 2019, en

–        moesten worden goedgekeurd door het bestuursorgaan van de bank.

136    Anders dan verzoekers stellen, is in de vroegtijdige‑interventiemaatregel dus niet vereist dat de bank niet‑renderende leningen zou verkopen, laat staan dat zij dit zou doen tegen gedurende een bepaalde periode vastgelegde prijzen. Overeenkomstig artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst kan de ECB de bank enkel verzoeken om een strategisch plan en een operationeel plan in te dienen voor de verlaging van het gehalte aan niet-renderende leningen op haar balans. Deze plannen moesten echter door de bank worden opgesteld en goedgekeurd. Zij diende met name passende maatregelen te identificeren en ten uitvoer te leggen door bijvoorbeeld aan te geven welke niet-renderende leningen moesten worden verkocht, op welke wijze, aan wie en tegen welke prijs.

137    Bovendien verzet artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst zich er niet tegen dat in de vroegtijdige-interventiemaatregel minimumdoelstellingen en termijnen worden vastgesteld voor de vermindering van niet-renderende leningen. Deze bepaling verleent de ECB immers uitdrukkelijk de bevoegdheid om een termijn vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van het plan en het wegnemen van de redenen voor de vroegtijdige interventie.

138    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat artikel 69 noviesdecies van de gecoördineerde banktekst een doelstelling van algemeen belang nastreeft en er niet toe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, en dat de ECB in casu met de vaststelling van de in de tweede grief bestreden vroegtijdige-interventiemaatregel beoogde om deze doelstelling te verwezenlijken.

139    De tweede grief moet dus worden afgewezen.

–       Derde grief: naleving, binnen een bepaalde termijn, van de opgelegde eigenvermogensvereisten

140    Met de derde grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze artikel 16, lid 1, onder b), van verordening nr. 1024/2013 heeft geschonden, door in de vroegtijdige‑interventiemaatregel te overwegen dat de niet-nakoming door de bank van de eigenvermogensvereisten zich had kunnen voordoen binnen een tijdspanne van meer dan twaalf maanden na de vaststelling van die maatregel.

141    Volgens verzoekers is de bevoegdheid van de ECB om ten aanzien van een kredietinstelling een maatregel vast te stellen, in artikel 16, lid 1, onder b), van verordening nr. 1024/2013 beperkt tot gevallen waarin het risico dat deze instelling inbreuk maakt op het toepasselijke regelgevingskader zich uiterlijk binnen twaalf maanden na de interventie van de ECB voordoet.

142    Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals uiteengezet in de punten 82 en volgende hierboven, artikel 16 van verordening nr. 1024/2013 de ECB bevoegdheden op het gebied van prudentieel toezicht verleent met het oog op een doelstelling van algemeen belang, zonder rechten toe te kennen aan particulieren.

143    De derde grief moet dus worden afgewezen.

–       Vierde grief: schending van het beginsel van gelijke behandeling

144    Met de vierde grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door de bank in het kader van de vroegtijdige-interventiemaatregel strengere maatregelen op te leggen dan die welke zijn vastgesteld ten aanzien van andere kredietinstellingen die zich evenwel in een vergelijkbare situatie bevonden.

145    In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling is vastgelegd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 7 maart 2017, RPO, C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Uit dien hoofde kan het beginsel van gelijke behandeling volgens de rechtspraak rechten verlenen aan particulieren (arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 87, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punt 110).

147    Tegen deze achtergrond moet worden nagegaan of de ECB, door de vroegtijdige-interventiemaatregel vast te stellen, het beginsel van gelijke behandeling ernstig en kennelijk heeft geschonden en daarbij haar ruime beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.

148    In dit verband moet worden opgemerkt dat de ECB bij de uitoefening van haar prudentiële taak technische beoordelingen moet verrichten waarbij rekening wordt gehouden met een breed scala aan variabelen, zoals eigenvermogens- en liquiditeitsniveaus, bedrijfsmodellen, governance, risico’s, systeemimpact en macro-economische scenario’s. Het prudentiële toezicht op kredietinstellingen beperkt zich dus niet tot een kwantitatieve en mechanische vergelijking van geïsoleerde en geëxtrapoleerde cijfers, maar vereist een globale prudentiële beoordeling van de situatie van de kredietinstelling, die gepaard gaat met een ruime beoordelingsbevoegdheid.

149    In de vroegtijdige-interventiemaatregel heeft de ECB, om aan te tonen dat er sprake was van een snelle verslechtering van de situatie van de bank, zich niet beperkt tot de vaststelling dat niet was voldaan aan de vermogensvereisten in verband met het gehalte aan niet-renderende leningen, maar heeft zij ook verwezen naar verschillende factoren die volgens haar wezen op de kwetsbaarheid van deze instelling: het kredietrisico (blz. 2, punt 1.1.1), de lage winstgevendheid (blz. 2, punt 1.1.1), de verliezen in voorgaande jaren [blz. 3, punt 1.12, i)], de bescheiden resultaten bij het genereren van bedrijfsinkomsten [blz. 3, punt 1.1.2, i)], de zeer hoge kosten-batenverhouding [blz. 4, punt 1.1.2, i)], de onzekerheden met betrekking tot de kostenbesparende maatregelen [blz. 4, punt 1.1.2, iii)] en de zwakke liquiditeitspositie (blz. 7, punt 2.4).

150    Volgens de rechtspraak moet de verzoekende partij, wanneer zij zich beroept op een schending van het beginsel van gelijke behandeling, nauwkeurig aangeven welke vergelijkbare situaties volgens haar verschillend zijn behandeld, of welke verschillende situaties volgens haar gelijk zijn behandeld (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, K. Chrysostomides & Co. e.a./Raad e.a., T‑680/13, EU:T:2018:486, punt 442 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    In casu hadden verzoekers dus, indien dit hun intentie was, in het licht van de in punt 149 hierboven uiteengezette parameters moeten aantonen dat andere Italiaanse kredietinstellingen die zich in een vergelijkbare situatie bevonden, anders zijn behandeld.

152    Het klopt dat verzoekers in hun schriftelijke stukken een rapport hebben overgelegd waarin de hoeveelheid niet-renderende leningen van de bank wordt vergeleken met die van andere Italiaanse kredietinstellingen. Zij hebben deze specifieke situatie echter niet in verband gebracht met de besluiten van de ECB om aan te tonen dat er sprake is van een daadwerkelijk verschil in behandeling tussen de bank en andere Italiaanse kredietinstellingen.

153    De vierde grief moet dus worden afgewezen.

–       Vijfde grief: schending van het evenredigheidsbeginsel

154    Met de vijfde grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de bank een verplichting op te leggen die direct leidde tot een vermindering van de waarde van haar leningen, waardoor zij aanzienlijke verliezen heeft geleden, terwijl er minder drastische maatregelen mogelijk waren.

155    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel is verankerd in artikel 5, lid 4, VEU en volgens de rechtspraak ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (arresten van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T‑43/98, EU:T:2001:279, punt 64, en 29 november 2016, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie, T‑279/11, niet gepubliceerd, EU:T:2016:683, punt 58).

156    Particulieren hebben dus de mogelijkheid om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te stellen door aan te tonen dat de ECB hen schade heeft berokkend door zich op een met het evenredigheidsbeginsel strijdige wijze te gedragen, indien zij bewijzen dat de instelling dit beginsel ernstig en kennelijk heeft geschonden.

157    Volgens de rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel dat de handelingen van de instellingen van de Unie het mogelijk maken om de legitieme doelstellingen die met de betreffende regeling worden nagestreefd te verwezenlijken zonder verder te gaan dan daartoe noodzakelijk is, met dien verstande dat er, wanneer tussen meerdere passende maatregelen kan worden gekozen, gebruik moet worden gemaakt van de maatregel die het minst belastend is en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn ten opzichte van de nagestreefde doelen (arrest van 8 juli 2020, VQ/ECB, T‑203/18, EU:T:2020:313, punt 61; zie ook arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158    De rechter moet, wanneer bij hem een verzoek tot toetsing van de naleving van het evenredigheidsbeginsel aanhangig is gemaakt, de aan de instellingen van de Unie toegekende beoordelingsmarge eerbiedigen (arrest van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punt 68).

159    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat de ECB, zoals aangegeven in punt 45 hierboven, bij de uitoefening van haar taken van prudentieel toezicht beschikt over een ruime beoordelingsmarge.

160    Volgens de bewoordingen die zijn gebruikt ter rechtvaardiging van de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel, heeft de ECB de evenredigheid van de verplichting die zij wilde opleggen met betrekking tot de leningen die deel uitmaakten van het vermogen van de bank zonder het rendement te vertonen dat zij noodzakelijk achtte om te voldoen aan de in de regelgeving van de Unie gestelde eigenvermogensvereisten, als volgt geanalyseerd.

161    Om te beginnen heeft de ECB het waarschijnlijk geacht dat de bank niet zou voldoen aan de vermogensvereisten in verband met het aanhouden van niet-renderende leningen (punt 1.1.1 van de vroegtijdige‑interventiemaatregel).

162    Vervolgens heeft zij vastgesteld dat het door de bank op 14 juni 2016 ingediende strategische plan ontoereikend was om te voldoen aan de door haar geformuleerde doelstellingen op het gebied van verlaging van de kosten-batenverhouding en vermindering van niet-renderende leningen (punt 1.1.5 van de vroegtijdige-interventiemaatregel).

163    Voorts merkte zij op dat de financiële situatie van de bank ernstig was verslechterd, met een aanzienlijke toename van het kredietrisico in de periode 2013‑2016 en een aanzienlijke verzwakking op het gebied van de beschikbare liquide middelen (punten 2.3 en 2.4 van de vroegtijdige‑interventiemaatregel).

164    Op basis hiervan is de ECB tot de slotsom gekomen dat de maatregel waarbij van de bank wordt verlangd dat zij een strategisch plan en een operationeel plan voor de vermindering van niet-rendabele leningen indient:

–        evenredig was aan de situatie van de bank;

–        passend was om de prudentiële situatie van de onder toezicht staande entiteit te verbeteren, gelet op het feit dat het hoge gehalte aan niet-renderende leningen een van de belangrijkste risicofactoren was waaraan de bank was blootgesteld, en

–        onontbeerlijk was om het nagestreefde doel, namelijk het herstel van de vermogenssituatie van de bank, te bereiken, aangezien volgens de ECB voor het bereiken van het nagestreefde resultaat geen andere maatregel kon worden toegepast (punt 1.1.5 van de vroegtijdige-interventiemaatregel).

165    Op basis van deze analyse heeft de ECB kunnen oordelen dat het, gelet op het risico waarmee de bank te maken had, passend en noodzakelijk was om de vroegtijdige-interventiemaatregel vast te stellen, zonder dat er alternatieve oplossingen bestonden om de moeilijkheden van de bank op bevredigende wijze te verhelpen.

166    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat verzoekers geen bewijs hebben aangevoerd waaruit blijkt dat de ECB met de vaststelling van de vroegtijdige-interventiemaatregel het evenredigheidsbeginsel ernstig en kennelijk heeft geschonden.

167    De vijfde grief moet dus worden afgewezen, alsook het betoog betreffende de vijfde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag in zijn geheel.

–       Zesde grief: door verzoekers opgeworpen exceptie van onwettigheid van de vroegtijdige-interventiemaatregel

168    Verzoekers verzoeken het Gerecht om de vroegtijdige‑interventiemaatregel op basis van artikel 277 VWEU incidenteel niet‑toepasselijk te verklaren omdat deze onwettig is op grond van de in de punten 119 tot en met 167 hierboven uiteengezette redenen.

169    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 277 VWEU iedere partij naar aanleiding van een geschil waarbij een door een instelling, een orgaan of een instantie van de Unie vastgestelde handeling van algemene strekking in het geding is, de in artikel 263, tweede alinea, VWEU bedoelde middelen kan aanvoeren om voor het Hof van Justitie van de Europese Unie de niet‑toepasselijkheid van deze handeling in te roepen, niettegenstaande het verstrijken van de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn.

170    Volgens de rechtspraak is de exceptie van onwettigheid op straffe van niet-ontvankelijkheid alleen van toepassing op handelingen van algemene strekking (arrest van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T‑6/92 en T‑52/92, EU:T:1993:89, punt 56).

171    Een handeling heeft een algemene strekking in de zin van artikel 277 VWEU indien zij ziet op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor op abstracte wijze aangewezen categorieën personen (arresten van 28 februari 2018, Paulini/ECB, T‑764/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:101, punt 32, en 5 mei 2021, Pharmaceutical Works Polpharma/EMA, T‑611/18, EU:T:2021:241, punt 90).

172    In casu is dit niet het geval, aangezien de ECB de vroegtijdige‑interventiemaatregel specifiek tot de bank heeft gericht, door haar te gelasten om, gelet op haar vermogensproblematiek, een strategisch plan en een operationeel plan in te dienen voor de vermindering van de uitgifte van niet-renderende leningen.

173    Hieruit volgt dat de vroegtijdige-interventiemaatregel geen handeling van algemene strekking is in de zin van de in punt 171 hierboven genoemde rechtspraak.

174    Derhalve moet de exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Zesde onrechtmatigheid: de ECB heeft de bank in het eigenvermogensbesluit een te korte termijn opgelegd om te kunnen voldoen aan de haar opgelegde eigenvermogensvereisten

175    Wat de zesde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat zij de bank in het eigenvermogensbesluit een te korte termijn heeft opgelegd om te kunnen voldoen aan de haar opgelegde eigenvermogensvereisten. Meer in het bijzonder was het volgens verzoekers niet redelijk om van de bank te verlangen dat zij uiterlijk op 31 december 2018 aan deze vereisten zou voldoen, dat wil zeggen slechts 19 dagen na de datum die de ECB had vastgesteld voor de indiening en goedkeuring door de raad van bestuur van de bank van een kapitaalconserveringsplan.

176    De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist dit betoog.

177    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de evaluatie door de ECB van de maatregelen die moeten worden genomen om een einde te maken aan een problematische situatie, deel uitmaakt van de uit hoofde van het evenredigheidsbeginsel te verrichten beoordeling. Het evenredigheidsbeginsel is, wat de vijfde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, onderzocht in verband met de vroegtijdige-interventiemaatregel (vijfde grief). Thans wordt dit beginsel aangevoerd met betrekking tot de zesde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag, in verband met het eigenvermogensbesluit, dat eveneens ter discussie wordt gesteld wegens schending van het evenredigheidsbeginsel.

178    Zoals aangegeven in de punten 155 en 156 hierboven, strekt het evenredigheidsbeginsel volgens de rechtspraak ertoe rechten toe te kennen aan particulieren. Dit beginsel biedt hun namelijk de mogelijkheid om de Unie niet-contractueel aansprakelijk te stellen door aan te tonen dat de ECB hen schade heeft berokkend door zich op een met het evenredigheidsbeginsel strijdige wijze te gedragen, indien zij bewijzen dat de instelling dit beginsel ernstig en kennelijk heeft geschonden.

179    In casu moet worden nagegaan of de ECB bij de vaststelling van het eigenvermogensbesluit het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen.

180    In dit verband moet worden geoordeeld dat de ECB in de tekst van het eigenvermogensbesluit een nauwkeurige beoordeling van de evenredigheid daarvan heeft verricht.

181    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de bank in 2018 driemaal (in maart, mei en juni) heeft gefaald bij een poging tot uitgifte op de aandelenmarkt, en dat deze mislukkingen hebben geleid tot een aantal ontslagnemingen binnen de raad van bestuur, waaronder die van Malacalza, waardoor een nieuwe raad van bestuur moest worden benoemd. Volgens de ECB vertoonde de bank dus een profiel van risico en onzekerheid met betrekking tot haar kapitaalkracht en bestuur (punt 1.1 van het eigenvermogensbesluit).

182    Vervolgens heeft de ECB opgemerkt dat het door de bank op 22 juni 2018 ingediende kapitaalconserveringsplan niet volstond om binnen een passende termijn te voldoen aan het algemene eigenvermogensvereiste, aangezien de haalbaarheid, het tijdschema en de doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen sterk afhingen van de marktomstandigheden en de interesse van investeerders, die destijds niet gunstig waren voor de bank (punt 2.1.1 van het eigenvermogensbesluit).

183    Ten slotte was de ECB van mening dat, zelfs in de veronderstelling dat de door de bank in het kapitaalconserveringsplan van 22 juni 2018 beoogde maatregelen zouden worden uitgevoerd, zij geen geloofwaardige grondslag zouden hebben gevormd om de naleving van de eigenvermogensvereisten op duurzame wijze te waarborgen (punt 2.1.2 van het eigenvermogensbesluit).

184    Op basis van deze analyse heeft de ECB, gelet op het reële risico dat de bank er niet in zou slagen om haar eigen vermogen in de nabije toekomst te herstellen, kunnen oordelen dat het passend en noodzakelijk was om van de bank te vereisen dat zij uiterlijk op 30 november 2018 een nieuw plan zou indienen en door haar raad van bestuur zou laten goedkeuren om uiterlijk op 31 december 2018 weer te voldoen aan de vermogensvereisten en de naleving daarvan duurzaam te waarborgen. Volgens de ECB was dit het enige besluit waarmee het nagestreefde doel, te weten het herstel van de vermogenspositie van de bank, kon worden bereikt (punt 2.1.2 van het eigenvermogensbesluit).

185    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat verzoekers geen bewijs hebben aangevoerd waaruit blijkt dat de ECB met de vaststelling van het eigenvermogensbesluit op voldoende gekwalificeerde wijze het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

186    Het betoog betreffende de zesde onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag moet dus worden afgewezen.

 Zevende onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen als gevolg van aan de aandeelhouders gedane toezeggingen over de situatie van de bank

187    Wat de zevende onrechtmatigheid betreft, voeren verzoekers drie grieven aan met betrekking tot de gestelde voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

188    De ECB betwist de drie grieven en wordt daarin ondersteund door de Commissie.

189    Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen volgens de rechtspraak een algemeen beginsel van het Unierecht is dat ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (arresten van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 15, en 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T‑43/98, EU:T:2001:279, punt 64).

190    Volgens de rechtspraak is de mogelijkheid om een beroep te doen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen onderworpen aan drie cumulatieve voorwaarden. De betrokkene moet van de instanties van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen hebben gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn. Deze toezeggingen moeten gegronde verwachtingen kunnen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn. De gedane toezeggingen moeten overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB, T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 75, en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d'escompte/ECB, T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punt 81).

191    De rechtspraak verduidelijkt tevens dat iedere marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt, een beroep kan doen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer echter de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel kon voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie arrest van 22 september 2022, Admiral Gaming Network e.a., C‑475/20–C‑482/20, EU:C:2022:714, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192    De drie door verzoekers aangevoerde grieven moeten tegen deze achtergrond worden beoordeeld.

–       Eerste grief: geen tussenkomst van de ECB ten aanzien van misleidende verklaringen van de bewindvoerders van de bank

193    Met de eerste grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door niet op te treden om misleidende verklaringen van de bewindvoerders over de financiële soliditeit van de bank te corrigeren.

194    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat deze aan de ECB verweten gedraging ook is bekritiseerd in het kader van het betoog betreffende de eerste onrechtmatigheid, waarbij verzoekers tevergeefs hebben aangevoerd dat deze instelling naar Italiaans recht had moeten optreden om de misleidende verklaringen van de bewindvoerders van de bank te corrigeren (punten 59 e.v. hierboven).

195    Wat de zevende onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, wordt dezelfde gedraging ter discussie gesteld in het licht van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, waarbij verzoekers aanvoeren dat het verzuim van de ECB om corrigerend op te treden bij hen een gewettigd vertrouwen over de financiële soliditeit van de bank heeft gewekt.

196    Zonder te betwisten dat verzoekers de hoop konden hebben dat de situatie van de bank zou verbeteren, moet worden opgemerkt, ten eerste, dat het feit dat de ECB niet heeft ingegrepen om de gesteld misleidende verklaringen te corrigeren, niet kan worden beschouwd als het verstrekken door de ECB van toezeggingen over de wijze waarop zij ten aanzien van de bank wenste op te treden, en, ten tweede, dat een dergelijk verzuim – wat de vorm betreft – hoe dan ook niet voldoet aan het vereiste dat toezeggingen nauwkeurig, onvoorwaardelijk en onderling overeenstemmend moeten zijn om een gewettigd vertrouwen te kunnen wekken, zoals in herinnering gebracht in punt 190 hierboven.

197    De eerste grief moet dus worden afgewezen.

–       Tweede grief: positieve beoordeling door de ECB van de kapitaalverhogingen die de bank vóór 2019 had doorgevoerd

198    Met de tweede grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door de kapitaalverhogingen die de bank vóór 2019 had doorgevoerd, positief te beoordelen.

199    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat verzoekers in hun schriftelijke stukken op algemene wijze hebben verwezen naar kapitaalverhogingen die de bank in 2015, 2016, 2017 en 2018 heeft doorgevoerd, zonder exact aan te geven op welke specifieke kapitaalverhogingen de grief ziet.

200    Bovendien hebben verzoekers geen enkel bewijsstuk aangevoerd waaruit blijkt dat de ECB positieve beoordelingen heeft geformuleerd over de kapitaalverhogingen die de bank vóór 2019 had doorgevoerd, of dat deze beoordelingen voldeden aan de in punt 190 hierboven uiteengezette vereisten om bij verzoekers een gewettigd vertrouwen te kunnen wekken met betrekking tot het gedrag van de ECB.

201    Voor de ontvankelijkheid van een grief moeten de essentiële feitelijke en juridische elementen waarop zij is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk blijken uit de door de verzoekende partij overgelegde schriftelijke stukken. Dergelijke aanwijzingen zijn onontbeerlijk om de verwerende partij in staat te stellen om haar verweer voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen over de aangevoerde argumenten (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Corporación Empresarial de Materiales de Construcción/Commissie, T‑250/12, EU:T:2015:749, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    De tweede grief moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

–       Derde grief: toezeggingen van de ECB over de soliditeit van de bank

203    Met de derde grief betogen verzoekers dat de ECB op voldoende gekwalificeerde wijze het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden door aan de aandeelhouders van de bank toezeggingen te doen over de soliditeit ervan, die hen ertoe hebben gebracht aanzienlijke investeringen te doen.

204    Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat verzoekers tot staving van hun stelling geen enkel bewijs hebben aangeleverd waaruit blijkt welke toezeggingen over de financiële soliditeit van de bank de ECB zou hebben gegeven, of onder welke omstandigheden deze toezeggingen zouden zijn gedaan.

205    Overeenkomstig de in punt 201 hierboven genoemde rechtspraak, moeten voor de ontvankelijkheid van een grief de essentiële feitelijke en juridische elementen waarop zij is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk blijken uit de door de verzoekende partij overgelegde schriftelijke stukken.

206    Tegen deze achtergrond moet de derde grief dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

207    Aangezien alle grieven zijn afgewezen, moet het betoog betreffende de zevende onrechtmatigheid in zijn geheel worden afgewezen.

 Achtste onrechtmatigheid: voldoende gekwalificeerde schending door de ECB van het recht op eigendom van de aandeelhouders, omdat haar handelen en nalaten heeft geleid tot een aanzienlijke daling van de waarde van hun deelnemingen in de bank

208    Wat de achtste onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag betreft, betogen verzoekers dat zij hun recht op eigendom heeft geschonden door, met haar handelen en nalaten, een aanzienlijke daling van de waarde van hun deelnemingen in de bank te veroorzaken.

209    De ECB, ondersteund door de Commissie, betwist dit betoog.

210    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 17, lid 1, van het Handvest eenieder het recht heeft om de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten en te gebruiken alsook over die goederen te beschikken en ze te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.

211    Volgens de rechtspraak is het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 17, lid 1, van het Handvest, een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (zie in die zin arresten van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 66, en 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:35, punt 96).

212    Derhalve dient te worden onderzocht of de ECB ernstig en kennelijk inbreuk heeft gemaakt op verzoekers’ recht op eigendom.

213    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de in punt 201 hierboven aangehaalde rechtspraak, een beroep slechts ontvankelijk is indien de essentiële feitelijke en juridische elementen waarop het is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk blijken uit de door verzoekers overgelegde schriftelijke stukken.

214    In casu hebben verzoekers aangegeven dat de waarde van hun deelnemingen is gedaald en deze ontwikkeling toegeschreven aan besluiten die de bank naar aanleiding van maatregelen van de ECB heeft genomen, zonder evenwel aan te tonen dat die maatregelen dit resultaat hebben veroorzaakt en zonder een analyse over te leggen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het niet direct of indirect, gedeeltelijk of volledig, het gevolg is van andere feiten of omstandigheden.

215    Tegen deze achtergrond moet het betoog betreffende de achtste onrechtmatigheid van het aan de ECB verweten gedrag niet-ontvankelijk worden verklaard.

216    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat geen van de door verzoekers aangevoerde onrechtmatigheden van het aan de ECB verweten gedrag kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, derde alinea, VWEU.

217    Om die reden moet het beroep worden verworpen zonder dat hoeft te worden beoordeeld of is voldaan aan de andere voorwaarden waaraan volgens de rechtspraak moet worden voldaan om een instelling van de Unie aansprakelijk te kunnen stellen, te weten dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde gedraging en de aangevoerde schade, en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door verzoekers gevraagde maatregelen van instructie.

 Kosten

218    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

219    Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de ECB en de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Tiende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Malacalza Investimenti Srl en Vittorio Malacalza worden verwezen in de kosten.

Porchia

Jaeger

Madise

Nihoul

 

      Verschuur

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.