ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
17 juli 1997(1)
[234sMededinging Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag"[s
In zaak C-219/95 P,
Ferriere Nord SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Osoppo (Italië),
vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà, advocaat te Padua, domicilie gekozen
hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Ahrendt, advocaat aldaar, Rue Mathias
Hardt 8-10,
requirante,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 6 april 1995 in zaak
T-143/89 (Ferriere Nord, Jurispr. 1995, blz. II-917) en strekkende tot vernietiging
van dit arrest,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen,vertegenwoordigd door E. Traversa,
lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro,
advocaat te Vicenza, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de
la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray,
P. J. G. Kapteyn, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 februari
1997,
het navolgende
Arrest
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juni 1995, heeft de
vennootschap naar Italiaans recht, Ferriere Nord SpA, krachtens artikel 49 van
's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht
van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 6 april
1995 in zaak T-143/89 (Ferriere Nord, Jurispr. 1995, blz. II-917; hierna: bestreden
arrest"), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van beschikking
89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond
van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 Betonstaalmatten) (PB 1989,
L 260, blz. 1; hierna: litigieuze beschikking"), heeft verworpen.
- Met betrekking tot de aan de onderhavige hogere voorziening ten grondslag
liggende feiten blijkt uit het bestreden arrest het volgende:
- Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie aan veertien producenten
van betonstaalmatten een geldboete opgelegd omdat zij volgens artikel 1
(...) inbreuk hebben gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in
de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen
deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde
feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van
verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten,
alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de
controle daarop".
- In de litigieuze beschikking is requirante meer in het bijzonder ten laste
gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan twee series afspraken inzake de
Franse markt. Bij deze afspraken waren enerzijds de Franse producenten
(...) betrokken en anderzijds de buitenlandse producenten die op de Franse
markt actief waren (...). Bij deze afspraken werden prijzen en quota
vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te
beperken, en werd de uitwisseling van informatie geregeld. De eerste serie
afspraken zou tot stand zijn gekomen tussen april 1981 en maart 1982 en
de tweede serie tussen begin 1983 en eind 1984. Deze tweede serie
afspraken werd vastgelegd in een in oktober 1983 totstandgekomen
.protocole d'accord" (r.o. 15 van het bestreden arrest).
- Op die grond werd Ferriere Nord veroordeeld tot een geldboete van
320 000 ECU.
- Op 18 oktober 1989 stelde requirante beroep in tot nietigverklaring van de
litigieuze beschikking. Bij beschikkingen van 15 november 1989 verwees het Hof
deze zaak en tien andere daarmee verknochte zaken naar het Gerecht krachtens
artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober
1989 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese
Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1).
- Voor het Gerecht concludeerde requirante primair tot nietigverklaring van de
beschikking, voor zover de bepalingen ervan betrekking hebben op haar, en
subsidiair tot intrekking van de aan haar opgelegde geldboete of tot verlaging ervan
tot een billijk bedrag, en in elk geval tot verwijzing van de Commissie in de kosten.
De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en verwijzing van
requirante in de kosten.
- Tot staving van haar beroep voerde requirante drie middelen aan: schending van
artikel 85, lid 1, van het Verdrag, schending van artikel 15, lid 2, van verordening
nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: verordening
nr. 17"), en misbruik van bevoegdheid.
- Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.
- Met haar hogere voorziening verzoekt requirante het Hof, het bestreden arrest te
vernietigen en haar conclusies in eerste aanleg toe te wijzen.
- De Commissie concludeert dat het het Hof behage, de hogere voorziening af te
wijzen, de geldigheid van de litigieuze beschikking te bevestigen en requirante te
verwijzen in de kosten.
- Tot staving van haar hogere voorziening voert requirante twee middelen aan. Zij
stelt, dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht bij de uitlegging en
de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en van artikel 15, lid 2, van
verordening nr. 17.
Het eerste middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag
- Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Requirante verwijt het Gerecht om te
beginnen, dat het geen rekening heeft gehouden met de Italiaanse versie van
artikel 85, lid 1, van het Verdrag, vervolgens, dat het niet heeft onderzocht in welk
opzicht de overeenkomsten waaraan zij heeft deelgenomen, de handel tussen
Lid-Staten ongunstig beïnvloedden, en ten slotte, dat het de economische en
juridische banden tussen de markt van betonstaalmatten en die van walsdraad
verkeerd heeft beoordeeld.
- Vóór het onderzoek van deze onderdelen zij erop gewezen dat requirante, zoals
blijkt uit rechtsoverweging 25 van het bestreden arrest, heeft erkend dat zij partij
was bij de tussen producenten van betonstaalmatten gesloten overeenkomsten en
dat zij het voorwerp van die overeenkomsten, namelijk de vaststelling van prijzen
en quota, niet heeft betwist.
- Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft de rechtsoverwegingen 30 en
31 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:
30 (...) bij de toepassing van artikel 85, lid 3, (behoeven) de concrete gevolgen
van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen, wanneer
eenmaal is gebleken, zoals bij de in de beschikking vastgestelde
overeenkomsten het geval is, dat zij ertoe strekt dat de mededinging binnen
de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arrest
Hof van 11 januari 1990, zaak C-277/87, Sandoz prodotti farmaceutici,
Jurispr. 1990, blz. I-45).
31 Verzoekster kan niet met een beroep op de Italiaanse versie van artikel 85
van het Verdrag verlangen dat de Commissie aantoont, dat de afspraak
zowel ertoe strekte als tot gevolg had dat de mededinging werd verstoord.
Aan deze ene versie komt immers niet meer gewicht toe dan aan alle
andere taalversies, waarin uit het gebruik van het woord .of duidelijk blijkt
dat deze voorwaarde geen cumulatief, maar een alternatief karakter draagt,
zoals sinds het arrest Société technique minière (reeds aangehaald, blz. 414)
vaste rechtspraak van het Hof is. Het vereiste van een uniforme uitlegging
van de gemeenschapsbepalingen brengt immers mee, dat deze moeten
worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen
van de Gemeenschap (arresten Hof van 5 december 1967, zaak 19/67, Van
der Vecht, Jurispr. 1967, blz. 431, en 6 oktober 1982, zaak 283/81, CILFIT,
Jurispr. 1982, blz. 3415, r.o. 18)."
- Requirante verwijt het Gerecht, dat het geen rekening heeft gehouden met de
Italiaanse versie van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, volgens welke een afspraak
ertoe moet strekken en tot gevolg moet hebben dat de mededinging wordt
verhinderd, beperkt of vervalst, zodat deze bepaling een cumulatieve en niet een
alternatieve voorwaarde zou behelzen. Met de verwijzing in rechtsoverweging 31
van het bestreden arrest naar rechtspraak die geen betrekking heeft op de
Italiaanse versie van artikel 85, zou het Gerecht zijn betoog onjuist hebben
gemotiveerd. Het beroep op de andere taalversies zou slechts te rechtvaardigen zijn
wanneer de betekenis van een bepaling in een van de versies niet duidelijk is, wat
in casu niet het geval is.
- In tegenstelling tot de andere taalversies van artikel 85 blijkt inderdaad uit de
Italiaanse versie, dat wegens het gebruik van het nevenschikkend voegwoord .en
de afspraak ertoe moet strekken en tot gevolg moet hebben dat de mededinging
wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Een dergelijk verschil kan evenwel niet
afdoen aan de uitlegging van artikel 85, die het Gerecht in rechtsoverweging 30 van
het bestreden arrest heeft gegeven.
- Er zij namelijk aan herinnerd dat, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld,
blijkens vaste rechtspraak de gemeenschapsbepalingen uniform moeten worden
uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen van de
Gemeenschap (arresten Van der Vecht en CILFIT, reeds aangehaald, r.o. 18). Aan
deze conclusie doet niet af dat in casu de Italiaanse versie van artikel 85 op zich
genomen duidelijk en ondubbelzinnig is, nu alle andere taalversies uitdrukkelijk
melding maken van het alternatieve karakter van de in artikel 85, lid 1, van het
Verdrag bedoelde voorwaarde.
- Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.
- Het tweede onderdeel van het eerste middel betreft de rechtsoverwegingen 32-35
van het bestreden arrest, die luiden als volgt:
32 (...) artikel 85, lid 1, van het Verdrag (vereist) niet, dat de vastgestelde
mededingingsbeperkingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten inderdaad
merkbaar hebben beïnvloed, maar het verlangt uitsluitend het bewijs dat
deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest Miller,
reeds aangehaald, r.o. 15).
33 In het onderhavige geval behoeft het feit dat de faciliteiten waar verzoekster
betonstaalmatten produceert ver van de Franse markt liggen, op zich niet
aan uitvoer naar die markt in de weg te staan. Verzoeksters betoog op dit
punt toont trouwens reeds aan dat door de afspraken, voor zover zij waren
gericht op een prijsverhoging, de uitvoer naar Frankrijk kon toenemen en
het handelsverkeer tussen Lid-Staten dus kon worden beïnvloed.
34 Gesteld al dat de afspraken, zoals verzoekster beweert, het marktaandeel
van de Italiaanse producenten gezamenlijk niet hebben gewijzigd en dat de
door haarzelf uitgevoerde hoeveelheden ver beneden de haar toebedeelde
quota zijn gebleven, dan neemt dat bovendien niet weg dat de vastgestelde
mededingingsbeperkingen de handelsstromen hebben kunnen doen afwijken
van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad (arrest Van
Landewyck, reeds aangehaald, r.o. 172). De afspraken strekten er immers
toe, de invoer op de Franse markt te contingenteren teneinde de prijzen op
die markt kunstmatig te laten stijgen.
35 Uit het voorgaande volgt dat, zoals in de beschikking wordt vastgesteld,
verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag
door partij te worden bij overeenkomsten die ertoe strekten de mededinging
binnen de Gemeenschap te beperken, en die de handel tussen Lid-Staten
ongunstig konden beïnvloeden."
- Requirante verwijt het Gerecht, dat het zich in rechtsoverweging 32 heeft beperkt
tot de vaststelling dat volstaat dat de overeenkomsten waaraan zij heeft
deelgenomen, het handelsverkeer merkbaar kunnen beïnvloeden, om in strijd te
zijn met artikel 85 van het Verdrag, terwijl het Gerecht eveneens had moeten
bewijzen in welk opzicht die overeenkomsten het handelsverkeer tussen Lid-Staten
belemmerden. De litigieuze overeenkomsten konden volgens haar het
handelsverkeer tussen Italië en Frankrijk niet merkbaar beïnvloeden.
- Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht er in rechtsoverweging 32 van het
bestreden arrest terecht aan heeft herinnerd, dat overeenkomstig het arrest van
1 februari 1978 (zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131, r.o. 15), artikel 85, lid 1,
van het Verdrag niet het bewijs verlangt dat de in dit artikel bedoelde
overeenkomsten het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar hebben
beïnvloed, welk bewijs trouwens in de meeste gevallen slechts moeilijk rechtens
genoegzaam zou kunnen worden geleverd, doch wel het bewijs dat deze
overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben.
- Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat, wil van ongunstige beïnvloeding van de
handel tussen de Lid-Staten sprake zijn, een besluit, overeenkomst of kartel, gezien
het geheel hunner objectieve bestanddelen feitelijk en rechtens met een
voldoende mate van waarschijnlijkheid moeten doen verwachten, dat zij, al dan niet
rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het handelsverkeer tussen Lid-Staten
een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de totstandkoming van een
gemeenschappelijke markt tussen genoemde Staten kan worden belemmerd (zie
arresten van 30 juni 1966, zaak 56/65, Société technique minière, Jurispr. 1966,
blz. 392, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van
Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 170).
- Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
- Het derde onderdeel van het eerste middel betreft rechtsoverweging 29 van het
bestreden arrest:
29 Wat de beïnvloeding van de mededinging betreft: zoals verzoekster
opmerkt, is de prijs van betonstaalmatten weliswaar in grote mate
afhankelijk van die van walsdraad, maar daaruit volgt nog niet, dat elke
mogelijkheid van een werkzame mededinging op dit gebied was uitgesloten.
De producenten behielden namelijk voldoende speelruimte om een
werkzame mededinging op de markt mogelijk te maken. De afspraken
konden derhalve een merkbaar gevolg voor de mededinging hebben (...)."
- Requirante verwijt het Gerecht, dat het de verklaring, dat ondanks de juridische
en economische context met betrekking tot walsdraad, niet meteen elke
mogelijkheid van een werkzame mededinging op het gebied van betonstaalmatten
was uitgesloten, niet heeft gemotiveerd.
- Requirante betwist zeker niet, dat er op de markt van betonstaalmatten ruimte is
voor mededinging, ondanks de EGKS-regeling die geldt voor walsdraad. Wel
verwijt zij het Gerecht, dat het niet heeft onderzocht, of de overeenkomsten
betreffende betonstaalmatten niet konden stroken met artikel 85 van het Verdrag,
voor zover zij bijdroegen tot de prijsstijging voor betonstaalmatten, en dus indirecttot die voor walsdraad. In het kader van laatstgenoemde markt streeft de
Commissie naar een herstel van het prijsniveau. Bijgevolg voert requirante aan, dat
de afspraak met de Franse producenten van betonstaalmatten niet strekte tot
beperking van de mededinging in die sector, doch wel tot het bereiken van dezelfde
doelstellingen als die van de Commissie in de sector walsdraad.
- Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht zich terecht heeft beperkt tot de
vaststelling, dat er op de markt van betonstaalmatten voldoende ruimte was om een
werkzame mededinging mogelijk te maken. De omstandigheid dat in het
productiestadium van walsdraad, dat voorafgaat aan dat van betonstaalmatten,
productiequota golden en geen verplichte prijzen, zoals requirante lijkt te
stellen , kan niet afdoen aan de vaststelling van het Gerecht. De juridische en
economische context van de sector walsdraad stond requirante hoe dan ook niet
toe, deel te nemen aan mededingingsbeperkende overeenkomsten betreffende een
veredelingsproduct, zogezegd ter bescherming van het basisproduct, en zich dus in
de plaats te stellen van de bevoegde autoriteiten die bij uitsluiting daartoe bevoegd
waren.
- Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.
Het tweede middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
- Dit middel heeft betrekking op de vaststelling en bepaling van het bedrag van de
geldboete als bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
- Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalt:
Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit
onachtzaamheid:
a) inbreuk maken op artikel 85, lid 1, of artikel 86 van het Verdrag, of
b) (...)
kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of
ondernemersverenigingen geldboetes opleggen (...).
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening
gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk."
- Requirante vordert intrekking of, althans, verlaging van de geldboete waartoe zij
in de litigieuze beschikking is veroordeeld.
- In dit verband betoogt zij, dat het Gerecht niet alle door haar aangevoerde
argumenten heeft onderzocht dan wel niet voldoende heeft onderzocht in hoeverre
zij gegrond waren. Bovendien voert requirante subsidiair aan, dat al gesteld dat de
geldboete op zich gegrond is, het bedrag ervan hoe dan ook buitensporig en
onbillijk is.
- Met betrekking tot het gestelde onbillijke karakter van de geldboete moet worden
opgemerkt, dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van
een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen
zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de
uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van
de geldboetes die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht
opgelegd hebben gekregen (arrest van 6 april 1995, zaak C-310/93 P, BPB
Industries en British Gypsum, Jurispr. 1995, blz. I-865, r.o. 34). Wel is het Hof
bevoegd om na te gaan, of het Gerecht rechtens genoegzaam antwoord heeft
gegeven op alle door requirante aangevoerde argumenten die strekken tot
intrekking of verlaging van de geldboete.
- In de eerste plaats zij eraan herinnerd (zie beschikking van 25 maart 1996, zaak
C-137/95 P, SPO e.a., Jurispr. 1996, blz. I-1611), dat artikel 15, lid 2, eerste alinea,
van verordening nr. 17 enerzijds bepaalt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan
opdat de Commissie geldboetes kan opleggen (opleggingsvoorwaarden); een van
deze voorwaarden is dat de inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid moet zijn
gemaakt. Anderzijds stelt de tweede alinea van deze bepaling regelen betreffende
de bepaling van de hoogte van geldboete, die functie is van de zwaarte en de duur
van de inbreuk.
- De zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een
groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak,
de context daarvan en de preventieve werking van de geldboetes, zonder dat een
dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is
opgesteld (beschikking SPO e.a., reeds aangehaald, r.o. 54).
- In de tweede plaats vereist artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet, dat het
Gerecht herinnert aan het facultatieve karakter van de geldboete. Om wegens de
in geding zijnde inbreuken een geldboete te kunnen opleggen, behoeft het Gerecht,
zoals het in de rechtsoverwegingen 41 en 42 van het bestreden arrest heeft gedaan,
slechts het opzettelijk karakter en de ernst van de door requirante gepleegde
inbreuken vast te stellen.
- Requirante voert om te beginnen opnieuw het volgens haar beslissende argument
aan, dat er een nauw verband bestaat tussen betonstaalmatten en het voor
walsdraad geldende quotastelsel. De situatie verschilt volgens haar niet van die van
suiker, die het Hof heeft onderzocht in het arrest Suiker Unie e.a. (arrest van
16 december 1975, gevoegde zaken 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73,
113/73 en 114/73, Jurispr. 1975, blz. 1663), waarin het Hof de geldboetes aanzienlijk
had verlaagd. Zij verwijt het Gerecht derhalve, dat het geen enkel punt van
overeenkomst heeft gezien tussen die zaak en de onderhavige.
- Dat argument betreft rechtsoverweging 63 van het bestreden arrest, waarin het
Gerecht heeft overwogen:
63 Ten aanzien van het verband tussen de markt van betonstaalmatten en die
van walsdraad moet allereerst worden vastgesteld dat de Commissie
daarmee rekening heeft gehouden (punt 201 van de beschikking). Voor het
overige kan verzoekster geen beroep doen op het arrest Suiker Unie (reeds
aangehaald), aangezien het in dat arrest behandelde geval in twee opzichten
fundamenteel verschilt van het onderhavige. Ten eerste ging het daar om
een gemeenschappelijke landbouwmarktordening die onder het
EEG-Verdrag valt, terwijl het hier om een prijs- en produktiequotaregeling
gaat, die onder het EGKS-Verdrag valt. Ten tweede gold de
gemeenschappelijke marktordening in de zaak Suiker Unie voor het
veredelingsprodukt, terwijl in de onderhavige zaak het basisprodukt aan een
prijs- en produktiequotaregeling is onderworpen. Daaruit volgt dat de in het
arrest Suiker Unie bedoelde situatie en het onderhavige geval in economisch
opzicht fundamenteel van elkaar verschillen en dat verzoekster haar
aanspraken derhalve niet met een beroep op dat arrest kan staven."
- Requirante betoogt, dat beide situaties vergelijkbaar zijn. In de zaak Suiker Unie
(reeds aangehaald) moest de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt een
minimumprijs voor suikerbieten verzekeren. In casu was het niet mogelijk de
minimumprijs voor walsdraad te verzekeren zonder ook regels te stellen voor de
markt van betonstaalmatten.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat bij de vaststelling van de boetebedragen
rekening moet worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuken,
zodat het Hof verplicht is onder meer de gezamenlijke regelingen en economische
omstandigheden waaronder het gewraakte gedrag heeft plaatsgevonden, in
aanmerking te nemen (arrest Suiker Unie, reeds aangehaald, r.o. 612).
- Anders dan requirante stelt, heeft het Gerecht de juridische en economische
context van de litigieuze overeenkomsten in rechtsoverweging 63 van het bestreden
arrest voldoende in aanmerking genomen.
- Het Gerecht heeft er immers niet alleen op gewezen, dat de Commissie rekening
heeft gehouden met het verband tussen de markt van betonstaalmatten en die van
walsdraad, maar ook dat de in het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald) bedoelde
situatie en het onderhavige geval fundamenteel van elkaar verschilden.
- In het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald) had de relevante markt immers
betrekking op een product dat valt onder een gemeenschappelijke marktordening,
in het kader waarvan voor suiker onder meer nationale productiequota golden die
over de voornaamste fabrikanten werden verdeeld. In casu daarentegen is de
relevante markt, te weten die van betonstaalmatten, vrij en geldt daarvoor geen
enkele maatregel van dien aard.
- Met het oog op een verlaging van de geldboete voert requirante vervolgens andere
argumenten aan, die het Gerecht niet voldoende in aanmerking zou hebben
genomen.
- Zo herinnert zij er in de eerste plaats aan, dat zij uitsluitend met het oog op de
bescherming van de markt van walsdraad heeft gehandeld, overeenkomstig de
bepalingen die de Commissie in die sector heeft vastgesteld.
- Dat argument betreft rechtsoverweging 64 van het bestreden arrest waarin het
Gerecht heeft overwogen:
64 Gesteld al dat de uitvoering van de onderhavige overeenkomsten indirect
tot een door de Commissie zelf gewenste prijsstijging voor walsdraad
heeft geleid, dan kan verzoekster dit overigens niet als een verzachtende
omstandigheid aanvoeren. Ondernemingen kunnen zich er immers niet op
beroepen dat hun overeenkomsten inzake prijzen en quota voor een
produkt indirect een positieve invloed hebben gehad op de prijzen van een
ander produkt, dat onder een door de Commissie ingevoerd
produktiequotastelsel valt, omdat dan het effect van dat quotastelsel te veel
wordt versterkt. Het door de Commissie op grond van het EGKS-Verdrag
ingestelde quotastelsel voor walsdraad was tot dat produkt beperkt. De
ondernemingen mochten dit stelsel niet uitbreiden tot een door het
EEG-Verdrag beheerst produkt, zoals betonstaalmatten."
- Uit deze rechtsoverweging blijkt genoegzaam, dat het Gerecht heeft onderzocht in
welk opzicht dit argument niet als een verzachtende omstandigheid kon worden
beschouwd.
- In de tweede plaats stelt requirante, dat zij geen enkel voordeel heeft behaald uit
de litigieuze overeenkomsten en levert zij kritiek op rechtsoverweging 53 van het
bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld:
53 (...) bij de berekening van de opgelegde geldboete (is) in aanmerking (...)
genomen, dat verzoekster uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken. De
Commissie heeft immers rekening gehouden met het feit, dat de rentabiliteit
in de sector betonstaalmatten in de regel onbevredigend is (punt 201 van
de beschikking), alsmede met de financiële situatie van de ondernemingen
(punt 203 van de beschikking). Dat uit een inbreuk geen profijt is
getrokken, kan overigens de oplegging van aanzienlijke geldboetes niet
beletten, omdat deze geldboetes anders hun preventieve werking zouden
verliezen."
- Uit deze rechtsoverweging blijkt ook, dat het Gerecht genoegzaam heeft
onderzocht in welk opzicht dit argument ongegrond was.
- In de derde plaats stelt requirante, dat haar handelwijze gericht was op integratie
en niet op afscherming van de markten.
- Anders dan de Commissie betoogt, heeft requirante een dergelijk argument in haar
bij het Gerecht neergelegde verzoekschrift inderdaad aangevoerd, doch het Gerecht
heeft het niet als zodanig onderzocht.
- Dit argument past evenwel in het ruimer verband van de met opzet of uit
onachtzaamheid gepleegde inbreuk en is in die context genoegzaam onderzocht in
de rechtsoverwegingen 41 en 42 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft
geoordeeld:
41 (...) dat het niet noodzakelijk is dat de onderneming zich ervan bewust was
dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de
inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen,
doch dat het volstaat, dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid
dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken (...).
42 In casu kan verzoekster, gelet op de intrinsieke ernst en het flagrante
karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, in het
bijzonder op het bepaalde onder a en c, niet stellen dat zij niet opzettelijk
heeft gehandeld. Om dezelfde redenen kan zij ook geen argument ontlenen
aan het feit dat zij als staalproducente wier activiteiten doorgaans door het
EGKS-Verdrag worden beheerst, niet wist dat de gewraakte
overeenkomsten in strijd met het EEG-Verdrag waren."
- In de vierde plaats stelt requirante, dat zij niet heeft deelgenomen aan de
overeenkomsten met betrekking tot de Benelux-markt noch aan die voor de Duitse
markt, hoewel laatstgenoemde voor haar een aanzienlijk belang vertegenwoordigde.
Zij stelt eveneens, dat zij voor de Italiaanse markt nooit soortgelijke maatregelen
als de Franse en Duitse maatregelen heeft voorgesteld, hoewel zij dat had kunnen
doen, gezien haar belangrijke marktpositie.
- Op dit punt kan worden volstaan met de vaststelling, dat het Gerecht in
rechtsoverweging 48 van het bestreden arrest genoegzaam heeft onderzocht en
aangetoond, in welk opzicht die argumenten ongegrond waren, waar het oordeelde:
48 Met het feit, dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de inbreuken op
de Benelux- en de Duitse markt, is in de beschikking rekening gehouden;
daarin wordt immers niet gesteld dat zij daaraan wel heeft deelgenomen.
Evenmin wordt in de beschikking vastgesteld, dat voor de Italiaanse markt
overeenkomsten zijn gesloten. Wat dit aangaat, kan verzoekster niet met het
argument dat de door haar gepleegde inbreuk niet ernstiger is geweest dan
hij was, een verlaging van de haar opgelegde geldboete vorderen."
- Ten slotte stelt requirante, dat ook al zou het Hof de geldboete gerechtvaardigd
achten, het bedrag ervan sterk zou moeten worden verlaagd omdat de Italiaanse
lire sinds 2 augustus 1989, datum waarop de litigieuze beschikking werd vastgesteld,
ten opzichte van de ECU is gedevalueerd. Volgens haar dient het Hof bij de
bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de waarde van
de Italiaanse lire gelet op de ten tijde van de vaststelling van de geldboete geldende
wisselkoers van de ECU.
- De Commissie stelt, dat dit middel volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor
de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk is, aangezien het voor de eerste
maal in repliek is voorgedragen.
- Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de
procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement op de
hogere voorzieningen van toepassing is, nieuwe middelen niet in de loop van het
geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens
of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
- Dienaangaande zij vastgesteld, dat requirante het argument van de devaluatie van
de lire niet voor het Gerecht noch in het kader van de onderhavige hogere
voorziening heeft aangevoerd. Voor de ontvankelijkheid van dit middel in repliek
is vereist, dat requirante overeenkomstig artikel 42, lid 2, van het Reglement voor
de procesvoering zou aantonen in welk opzicht de devaluatie van de Italiaanse lire
een feitelijk gegeven was waarvan eerst in de loop van de onderhavige instantie is
gebleken. Requirante heeft geen enkel gegeven in die zin verstrekt, zodat dit
middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
- Daar geen van de middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in
haar geheel worden afgewezen.
Kosten
- Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens
artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien requirante in het
ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten van de onderhavige instantie te worden
verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
- Wijst de hogere voorziening af.
- Verwijst requirante in de kosten.
ManciniMurray
Kapteyn
Hirsch Ragnemalm
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 1997.
De griffier
De president van de Zesde kamer
R. Grass
G. F. Mancini
1: Procestaal: Italiaans.