Language of document : ECLI:EU:C:1997:375

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

17 juli 1997(1)

„Mededinging — Inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag"

In zaak C-219/95 P,

Ferriere Nord SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Osoppo (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà, advocaat te Padua, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Ahrendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

requirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 6 april 1995 in zaak T-143/89 (Ferriere Nord, Jurispr. 1995, blz. II-917) en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen,vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat te Vicenza, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),



samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, P. J. G. Kapteyn, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 februari 1997,

het navolgende

Arrest

  1. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juni 1995, heeft de vennootschap naar Italiaans recht, Ferriere Nord SpA, krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 6 april 1995 in zaak T-143/89 (Ferriere Nord, Jurispr. 1995, blz. II-917; hierna: „bestreden arrest"), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 — Betonstaalmatten) (PB 1989, L 260, blz. 1; hierna: „litigieuze beschikking"), heeft verworpen.

  2. Met betrekking tot de aan de onderhavige hogere voorziening ten grondslag liggende feiten blijkt uit het bestreden arrest het volgende:

    • Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie aan veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete opgelegd omdat zij volgens artikel 1 „(...) inbreuk hebben gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop".

    • In de litigieuze beschikking is requirante meer in het bijzonder ten laste gelegd, „dat zij heeft deelgenomen aan twee series afspraken inzake de Franse markt. Bij deze afspraken waren enerzijds de Franse producenten (...) betrokken en anderzijds de buitenlandse producenten die op de Franse markt actief waren (...). Bij deze afspraken werden prijzen en quota vastgesteld teneinde de invoer van betonstaalmatten in Frankrijk te beperken, en werd de uitwisseling van informatie geregeld. De eerste serie afspraken zou tot stand zijn gekomen tussen april 1981 en maart 1982 en de tweede serie tussen begin 1983 en eind 1984. Deze tweede serie afspraken werd vastgelegd in een in oktober 1983 totstandgekomen .protocole d'accord‘" (r.o. 15 van het bestreden arrest).

    • Op die grond werd Ferriere Nord veroordeeld tot een geldboete van 320 000 ECU.



  3. Op 18 oktober 1989 stelde requirante beroep in tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking. Bij beschikkingen van 15 november 1989 verwees het Hof deze zaak en tien andere daarmee verknochte zaken naar het Gerecht krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1989 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1).

  4. Voor het Gerecht concludeerde requirante primair tot nietigverklaring van de beschikking, voor zover de bepalingen ervan betrekking hebben op haar, en subsidiair tot intrekking van de aan haar opgelegde geldboete of tot verlaging ervan tot een billijk bedrag, en in elk geval tot verwijzing van de Commissie in de kosten. De Commissie concludeerde tot verwerping van het beroep en verwijzing van requirante in de kosten.

  5. Tot staving van haar beroep voerde requirante drie middelen aan: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: „verordening nr. 17"), en misbruik van bevoegdheid.

  6. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

  7. Met haar hogere voorziening verzoekt requirante het Hof, het bestreden arrest te vernietigen en haar conclusies in eerste aanleg toe te wijzen.

  8. De Commissie concludeert dat het het Hof behage, de hogere voorziening af te wijzen, de geldigheid van de litigieuze beschikking te bevestigen en requirante te verwijzen in de kosten.

  9. Tot staving van haar hogere voorziening voert requirante twee middelen aan. Zij stelt, dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht bij de uitlegging en de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

    Het eerste middel: schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

  10. Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Requirante verwijt het Gerecht om te beginnen, dat het geen rekening heeft gehouden met de Italiaanse versie van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, vervolgens, dat het niet heeft onderzocht in welk opzicht de overeenkomsten waaraan zij heeft deelgenomen, de handel tussen Lid-Staten ongunstig beïnvloedden, en ten slotte, dat het de economische en juridische banden tussen de markt van betonstaalmatten en die van walsdraad verkeerd heeft beoordeeld.

  11. Vóór het onderzoek van deze onderdelen zij erop gewezen dat requirante, zoals blijkt uit rechtsoverweging 25 van het bestreden arrest, heeft erkend dat zij partij was bij de tussen producenten van betonstaalmatten gesloten overeenkomsten en dat zij het voorwerp van die overeenkomsten, namelijk de vaststelling van prijzen en quota, niet heeft betwist.

  12. Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft de rechtsoverwegingen 30 en 31 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:

    „30    (...) bij de toepassing van artikel 85, lid 3, (behoeven) de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen, wanneer eenmaal is gebleken, zoals bij de in de beschikking vastgestelde overeenkomsten het geval is, dat zij ertoe strekt dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Hof van 11 januari 1990, zaak C-277/87, Sandoz prodotti farmaceutici, Jurispr. 1990, blz. I-45).

    31    Verzoekster kan niet met een beroep op de Italiaanse versie van artikel 85 van het Verdrag verlangen dat de Commissie aantoont, dat de afspraak zowel ertoe strekte als tot gevolg had dat de mededinging werd verstoord. Aan deze ene versie komt immers niet meer gewicht toe dan aan alle andere taalversies, waarin uit het gebruik van het woord .of‘ duidelijk blijkt dat deze voorwaarde geen cumulatief, maar een alternatief karakter draagt, zoals sinds het arrest Société technique minière (reeds aangehaald, blz. 414) vaste rechtspraak van het Hof is. Het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsbepalingen brengt immers mee, dat deze moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen van de Gemeenschap (arresten Hof van 5 december 1967, zaak 19/67, Van der Vecht, Jurispr. 1967, blz. 431, en 6 oktober 1982, zaak 283/81, CILFIT, Jurispr. 1982, blz. 3415, r.o. 18)."

  13. Requirante verwijt het Gerecht, dat het geen rekening heeft gehouden met de Italiaanse versie van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, volgens welke een afspraak ertoe moet strekken en tot gevolg moet hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, zodat deze bepaling een cumulatieve en niet een alternatieve voorwaarde zou behelzen. Met de verwijzing in rechtsoverweging 31 van het bestreden arrest naar rechtspraak die geen betrekking heeft op de Italiaanse versie van artikel 85, zou het Gerecht zijn betoog onjuist hebben gemotiveerd. Het beroep op de andere taalversies zou slechts te rechtvaardigen zijn wanneer de betekenis van een bepaling in een van de versies niet duidelijk is, wat in casu niet het geval is.

  14. In tegenstelling tot de andere taalversies van artikel 85 blijkt inderdaad uit de Italiaanse versie, dat wegens het gebruik van het nevenschikkend voegwoord .en‘ de afspraak ertoe moet strekken en tot gevolg moet hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Een dergelijk verschil kan evenwel niet afdoen aan de uitlegging van artikel 85, die het Gerecht in rechtsoverweging 30 van het bestreden arrest heeft gegeven.

  15. Er zij namelijk aan herinnerd dat, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, blijkens vaste rechtspraak de gemeenschapsbepalingen uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere talen van de Gemeenschap (arresten Van der Vecht en CILFIT, reeds aangehaald, r.o. 18). Aan deze conclusie doet niet af dat in casu de Italiaanse versie van artikel 85 op zich genomen duidelijk en ondubbelzinnig is, nu alle andere taalversies uitdrukkelijk melding maken van het alternatieve karakter van de in artikel 85, lid 1, van het Verdrag bedoelde voorwaarde.

  16. Het eerste onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

  17. Het tweede onderdeel van het eerste middel betreft de rechtsoverwegingen 32-35 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:

    „32    (...) artikel 85, lid 1, van het Verdrag (vereist) niet, dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen het handelsverkeer tussen Lid-Staten inderdaad merkbaar hebben beïnvloed, maar het verlangt uitsluitend het bewijs dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben (arrest Miller, reeds aangehaald, r.o. 15).

    33    In het onderhavige geval behoeft het feit dat de faciliteiten waar verzoekster betonstaalmatten produceert ver van de Franse markt liggen, op zich niet aan uitvoer naar die markt in de weg te staan. Verzoeksters betoog op dit punt toont trouwens reeds aan dat door de afspraken, voor zover zij waren gericht op een prijsverhoging, de uitvoer naar Frankrijk kon toenemen en het handelsverkeer tussen Lid-Staten dus kon worden beïnvloed.

    34    Gesteld al dat de afspraken, zoals verzoekster beweert, het marktaandeel van de Italiaanse producenten gezamenlijk niet hebben gewijzigd en dat de door haarzelf uitgevoerde hoeveelheden ver beneden de haar toebedeelde quota zijn gebleven, dan neemt dat bovendien niet weg dat de vastgestelde mededingingsbeperkingen de handelsstromen hebben kunnen doen afwijken van het verloop dat zij anders zouden hebben gehad (arrest Van Landewyck, reeds aangehaald, r.o. 172). De afspraken strekten er immers toe, de invoer op de Franse markt te contingenteren teneinde de prijzen op die markt kunstmatig te laten stijgen.

    35    Uit het voorgaande volgt dat, zoals in de beschikking wordt vastgesteld, verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door partij te worden bij overeenkomsten die ertoe strekten de mededinging binnen de Gemeenschap te beperken, en die de handel tussen Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden."

  18. Requirante verwijt het Gerecht, dat het zich in rechtsoverweging 32 heeft beperkt tot de vaststelling dat volstaat dat de overeenkomsten waaraan zij heeft deelgenomen, het handelsverkeer merkbaar kunnen beïnvloeden, om in strijd te zijn met artikel 85 van het Verdrag, terwijl het Gerecht eveneens had moeten bewijzen in welk opzicht die overeenkomsten het handelsverkeer tussen Lid-Staten belemmerden. De litigieuze overeenkomsten konden volgens haar het handelsverkeer tussen Italië en Frankrijk niet merkbaar beïnvloeden.

  19. Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht er in rechtsoverweging 32 van het bestreden arrest terecht aan heeft herinnerd, dat overeenkomstig het arrest van 1 februari 1978 (zaak 19/77, Miller, Jurispr. 1978, blz. 131, r.o. 15), artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet het bewijs verlangt dat de in dit artikel bedoelde overeenkomsten het intracommunautaire handelsverkeer merkbaar hebben beïnvloed, welk bewijs trouwens in de meeste gevallen slechts moeilijk rechtens genoegzaam zou kunnen worden geleverd, doch wel het bewijs dat deze overeenkomsten een dergelijk gevolg kunnen hebben.

  20. Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat, wil van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de Lid-Staten sprake zijn, een besluit, overeenkomst of kartel, gezien het geheel hunner objectieve bestanddelen — feitelijk en rechtens — met een voldoende mate van waarschijnlijkheid moeten doen verwachten, dat zij, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het handelsverkeer tussen Lid-Staten een zodanige invloed kunnen uitoefenen, dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen genoemde Staten kan worden belemmerd (zie arresten van 30 juni 1966, zaak 56/65, Société technique minière, Jurispr. 1966, blz. 392, en 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209/78-215/78 en 218/78, Van Landewyck, Jurispr. 1980, blz. 3125, r.o. 170).

  21. Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

  22. Het derde onderdeel van het eerste middel betreft rechtsoverweging 29 van het bestreden arrest:

    „29    Wat de beïnvloeding van de mededinging betreft: zoals verzoekster opmerkt, is de prijs van betonstaalmatten weliswaar in grote mate afhankelijk van die van walsdraad, maar daaruit volgt nog niet, dat elke mogelijkheid van een werkzame mededinging op dit gebied was uitgesloten. De producenten behielden namelijk voldoende speelruimte om een werkzame mededinging op de markt mogelijk te maken. De afspraken konden derhalve een merkbaar gevolg voor de mededinging hebben (...)."

  23. Requirante verwijt het Gerecht, dat het de verklaring, dat ondanks de juridische en economische context met betrekking tot walsdraad, niet meteen elke mogelijkheid van een werkzame mededinging op het gebied van betonstaalmatten was uitgesloten, niet heeft gemotiveerd.

  24. Requirante betwist zeker niet, dat er op de markt van betonstaalmatten ruimte is voor mededinging, ondanks de EGKS-regeling die geldt voor walsdraad. Wel verwijt zij het Gerecht, dat het niet heeft onderzocht, of de overeenkomsten betreffende betonstaalmatten niet konden stroken met artikel 85 van het Verdrag, voor zover zij bijdroegen tot de prijsstijging voor betonstaalmatten, en dus indirecttot die voor walsdraad. In het kader van laatstgenoemde markt streeft de Commissie naar een herstel van het prijsniveau. Bijgevolg voert requirante aan, dat de afspraak met de Franse producenten van betonstaalmatten niet strekte tot beperking van de mededinging in die sector, doch wel tot het bereiken van dezelfde doelstellingen als die van de Commissie in de sector walsdraad.

  25. Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Gerecht zich terecht heeft beperkt tot de vaststelling, dat er op de markt van betonstaalmatten voldoende ruimte was om een werkzame mededinging mogelijk te maken. De omstandigheid dat in het productiestadium van walsdraad, dat voorafgaat aan dat van betonstaalmatten, productiequota golden — en geen verplichte prijzen, zoals requirante lijkt te stellen —, kan niet afdoen aan de vaststelling van het Gerecht. De juridische en economische context van de sector walsdraad stond requirante hoe dan ook niet toe, deel te nemen aan mededingingsbeperkende overeenkomsten betreffende een veredelingsproduct, zogezegd ter bescherming van het basisproduct, en zich dus in de plaats te stellen van de bevoegde autoriteiten die bij uitsluiting daartoe bevoegd waren.

  26. Het eerste middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

    Het tweede middel: schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17

  27. Dit middel heeft betrekking op de vaststelling en bepaling van het bedrag van de geldboete als bedoeld in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.

  28. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bepaalt:

    „Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a) inbreuk maken op artikel 85, lid 1, of artikel 86 van het Verdrag, of

    b) (...)

    kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboetes opleggen (...).

    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk."

  29. Requirante vordert intrekking of, althans, verlaging van de geldboete waartoe zij in de litigieuze beschikking is veroordeeld.

  30. In dit verband betoogt zij, dat het Gerecht niet alle door haar aangevoerde argumenten heeft onderzocht dan wel niet voldoende heeft onderzocht in hoeverre zij gegrond waren. Bovendien voert requirante subsidiair aan, dat al gesteld dat de geldboete op zich gegrond is, het bedrag ervan hoe dan ook buitensporig en onbillijk is.

  31. Met betrekking tot het gestelde onbillijke karakter van de geldboete moet worden opgemerkt, dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboetes die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen (arrest van 6 april 1995, zaak C-310/93 P, BPB Industries en British Gypsum, Jurispr. 1995, blz. I-865, r.o. 34). Wel is het Hof bevoegd om na te gaan, of het Gerecht rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle door requirante aangevoerde argumenten die strekken tot intrekking of verlaging van de geldboete.

  32. In de eerste plaats zij eraan herinnerd (zie beschikking van 25 maart 1996, zaak C-137/95 P, SPO e.a., Jurispr. 1996, blz. I-1611), dat artikel 15, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 17 enerzijds bepaalt aan welke voorwaarden moet zijn voldaan opdat de Commissie geldboetes kan opleggen (opleggingsvoorwaarden); een van deze voorwaarden is dat de inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid moet zijn gemaakt. Anderzijds stelt de tweede alinea van deze bepaling regelen betreffende de bepaling van de hoogte van geldboete, die functie is van de zwaarte en de duur van de inbreuk.

  33. De zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboetes, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a., reeds aangehaald, r.o. 54).

  34. In de tweede plaats vereist artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet, dat het Gerecht herinnert aan het facultatieve karakter van de geldboete. Om wegens de in geding zijnde inbreuken een geldboete te kunnen opleggen, behoeft het Gerecht, zoals het in de rechtsoverwegingen 41 en 42 van het bestreden arrest heeft gedaan, slechts het opzettelijk karakter en de ernst van de door requirante gepleegde inbreuken vast te stellen.

  35. Requirante voert om te beginnen opnieuw het volgens haar beslissende argument aan, dat er een nauw verband bestaat tussen betonstaalmatten en het voor walsdraad geldende quotastelsel. De situatie verschilt volgens haar niet van die van suiker, die het Hof heeft onderzocht in het arrest Suiker Unie e.a. (arrest van 16 december 1975, gevoegde zaken 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. 1975, blz. 1663), waarin het Hof de geldboetes aanzienlijk had verlaagd. Zij verwijt het Gerecht derhalve, dat het geen enkel punt van overeenkomst heeft gezien tussen die zaak en de onderhavige.

  36. Dat argument betreft rechtsoverweging 63 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft overwogen:

    „63    Ten aanzien van het verband tussen de markt van betonstaalmatten en die van walsdraad moet allereerst worden vastgesteld dat de Commissie daarmee rekening heeft gehouden (punt 201 van de beschikking). Voor het overige kan verzoekster geen beroep doen op het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald), aangezien het in dat arrest behandelde geval in twee opzichten fundamenteel verschilt van het onderhavige. Ten eerste ging het daar om een gemeenschappelijke landbouwmarktordening die onder het EEG-Verdrag valt, terwijl het hier om een prijs- en produktiequotaregeling gaat, die onder het EGKS-Verdrag valt. Ten tweede gold de gemeenschappelijke marktordening in de zaak Suiker Unie voor het veredelingsprodukt, terwijl in de onderhavige zaak het basisprodukt aan een prijs- en produktiequotaregeling is onderworpen. Daaruit volgt dat de in het arrest Suiker Unie bedoelde situatie en het onderhavige geval in economisch opzicht fundamenteel van elkaar verschillen en dat verzoekster haar aanspraken derhalve niet met een beroep op dat arrest kan staven."

  37. Requirante betoogt, dat beide situaties vergelijkbaar zijn. In de zaak Suiker Unie (reeds aangehaald) moest de gemeenschappelijke ordening van de suikermarkt een minimumprijs voor suikerbieten verzekeren. In casu was het niet mogelijk de minimumprijs voor walsdraad te verzekeren zonder ook regels te stellen voor de markt van betonstaalmatten.

  38. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat bij de vaststelling van de boetebedragen rekening moet worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuken, zodat het Hof verplicht is onder meer de gezamenlijke regelingen en economische omstandigheden waaronder het gewraakte gedrag heeft plaatsgevonden, in aanmerking te nemen (arrest Suiker Unie, reeds aangehaald, r.o. 612).

  39. Anders dan requirante stelt, heeft het Gerecht de juridische en economische context van de litigieuze overeenkomsten in rechtsoverweging 63 van het bestreden arrest voldoende in aanmerking genomen.

  40. Het Gerecht heeft er immers niet alleen op gewezen, dat de Commissie rekening heeft gehouden met het verband tussen de markt van betonstaalmatten en die van walsdraad, maar ook dat de in het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald) bedoelde situatie en het onderhavige geval fundamenteel van elkaar verschilden.

  41. In het arrest Suiker Unie (reeds aangehaald) had de relevante markt immers betrekking op een product dat valt onder een gemeenschappelijke marktordening, in het kader waarvan voor suiker onder meer nationale productiequota golden die over de voornaamste fabrikanten werden verdeeld. In casu daarentegen is de relevante markt, te weten die van betonstaalmatten, vrij en geldt daarvoor geen enkele maatregel van dien aard.

  42. Met het oog op een verlaging van de geldboete voert requirante vervolgens andere argumenten aan, die het Gerecht niet voldoende in aanmerking zou hebben genomen.

  43. Zo herinnert zij er in de eerste plaats aan, dat zij uitsluitend met het oog op de bescherming van de markt van walsdraad heeft gehandeld, overeenkomstig de bepalingen die de Commissie in die sector heeft vastgesteld.

  44. Dat argument betreft rechtsoverweging 64 van het bestreden arrest waarin het Gerecht heeft overwogen:

    „64    Gesteld al dat de uitvoering van de onderhavige overeenkomsten indirect tot een — door de Commissie zelf gewenste — prijsstijging voor walsdraad heeft geleid, dan kan verzoekster dit overigens niet als een verzachtende omstandigheid aanvoeren. Ondernemingen kunnen zich er immers niet op beroepen dat hun overeenkomsten inzake prijzen en quota voor een produkt indirect een positieve invloed hebben gehad op de prijzen van een ander produkt, dat onder een door de Commissie ingevoerd produktiequotastelsel valt, omdat dan het effect van dat quotastelsel te veel wordt versterkt. Het door de Commissie op grond van het EGKS-Verdrag ingestelde quotastelsel voor walsdraad was tot dat produkt beperkt. De ondernemingen mochten dit stelsel niet uitbreiden tot een door het EEG-Verdrag beheerst produkt, zoals betonstaalmatten."

  45. Uit deze rechtsoverweging blijkt genoegzaam, dat het Gerecht heeft onderzocht in welk opzicht dit argument niet als een verzachtende omstandigheid kon worden beschouwd.

  46. In de tweede plaats stelt requirante, dat zij geen enkel voordeel heeft behaald uit de litigieuze overeenkomsten en levert zij kritiek op rechtsoverweging 53 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld:

    „53    (...) bij de berekening van de opgelegde geldboete (is) in aanmerking (...) genomen, dat verzoekster uit de inbreuk geen profijt heeft getrokken. De Commissie heeft immers rekening gehouden met het feit, dat de rentabiliteit in de sector betonstaalmatten in de regel onbevredigend is (punt 201 van de beschikking), alsmede met de financiële situatie van de ondernemingen (punt 203 van de beschikking). Dat uit een inbreuk geen profijt is getrokken, kan overigens de oplegging van aanzienlijke geldboetes niet beletten, omdat deze geldboetes anders hun preventieve werking zouden verliezen."

  47. Uit deze rechtsoverweging blijkt ook, dat het Gerecht genoegzaam heeft onderzocht in welk opzicht dit argument ongegrond was.

  48. In de derde plaats stelt requirante, dat haar handelwijze gericht was op integratie en niet op afscherming van de markten.

  49. Anders dan de Commissie betoogt, heeft requirante een dergelijk argument in haar bij het Gerecht neergelegde verzoekschrift inderdaad aangevoerd, doch het Gerecht heeft het niet als zodanig onderzocht.

  50. Dit argument past evenwel in het ruimer verband van de met opzet of uit onachtzaamheid gepleegde inbreuk en is in die context genoegzaam onderzocht in de rechtsoverwegingen 41 en 42 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld:

    „41    (...) dat het niet noodzakelijk is dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels van het Verdrag, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen, doch dat het volstaat, dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken (...).

    42    In casu kan verzoekster, gelet op de intrinsieke ernst en het flagrante karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, in het bijzonder op het bepaalde onder a en c, niet stellen dat zij niet opzettelijk heeft gehandeld. Om dezelfde redenen kan zij ook geen argument ontlenen aan het feit dat zij als staalproducente wier activiteiten doorgaans door het EGKS-Verdrag worden beheerst, niet wist dat de gewraakte overeenkomsten in strijd met het EEG-Verdrag waren."

  51. In de vierde plaats stelt requirante, dat zij niet heeft deelgenomen aan de overeenkomsten met betrekking tot de Benelux-markt noch aan die voor de Duitse markt, hoewel laatstgenoemde voor haar een aanzienlijk belang vertegenwoordigde. Zij stelt eveneens, dat zij voor de Italiaanse markt nooit soortgelijke maatregelen als de Franse en Duitse maatregelen heeft voorgesteld, hoewel zij dat had kunnen doen, gezien haar belangrijke marktpositie.

  52. Op dit punt kan worden volstaan met de vaststelling, dat het Gerecht in rechtsoverweging 48 van het bestreden arrest genoegzaam heeft onderzocht en aangetoond, in welk opzicht die argumenten ongegrond waren, waar het oordeelde:

    „48    Met het feit, dat verzoekster niet heeft deelgenomen aan de inbreuken op de Benelux- en de Duitse markt, is in de beschikking rekening gehouden; daarin wordt immers niet gesteld dat zij daaraan wel heeft deelgenomen. Evenmin wordt in de beschikking vastgesteld, dat voor de Italiaanse markt overeenkomsten zijn gesloten. Wat dit aangaat, kan verzoekster niet met het argument dat de door haar gepleegde inbreuk niet ernstiger is geweest dan hij was, een verlaging van de haar opgelegde geldboete vorderen."

  53. Ten slotte stelt requirante, dat ook al zou het Hof de geldboete gerechtvaardigd achten, het bedrag ervan sterk zou moeten worden verlaagd omdat de Italiaanse lire sinds 2 augustus 1989, datum waarop de litigieuze beschikking werd vastgesteld, ten opzichte van de ECU is gedevalueerd. Volgens haar dient het Hof bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening te houden met de waarde van de Italiaanse lire gelet op de ten tijde van de vaststelling van de geldboete geldende wisselkoers van de ECU.

  54. De Commissie stelt, dat dit middel volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk is, aangezien het voor de eerste maal in repliek is voorgedragen.

  55. Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement op de hogere voorzieningen van toepassing is, nieuwe middelen niet in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

  56. Dienaangaande zij vastgesteld, dat requirante het argument van de devaluatie van de lire niet voor het Gerecht noch in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft aangevoerd. Voor de ontvankelijkheid van dit middel in repliek is vereist, dat requirante overeenkomstig artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zou aantonen in welk opzicht de devaluatie van de Italiaanse lire een feitelijk gegeven was waarvan eerst in de loop van de onderhavige instantie is gebleken. Requirante heeft geen enkel gegeven in die zin verstrekt, zodat dit middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

  57. Daar geen van de middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

    Kosten

  58. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien requirante in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten van de onderhavige instantie te worden verwezen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    rechtdoende:

    1. Wijst de hogere voorziening af.

    2. Verwijst requirante in de kosten.



ManciniMurray
Kapteyn

            Hirsch                    Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 1997.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

G. F. Mancini


1: Procestaal: Italiaans.