Language of document : ECLI:EU:C:1998:256

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

28 mei 1995 (1)

„Hogere voorziening — Ontvankelijkheid — Rechtsvraag — Feitelijke vraag — Mededinging — Systeem van uitwisseling van informatie — Mededingingsbeperking — Weigering van ontheffing”

In zaak C-7/95 P,

John Deere Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door H.-J. Niemeyer en R. Bechtold, advocaten te Stuttgart, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 27 oktober 1994,

Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door N. Forwood, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer


griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 3 juli 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 1997,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij op 13 januari 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de vennootschap naar Engels recht John Deere Ltd krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 oktober 1994, Deere/Commissie (T-35/92, Jurispr. blz. II-957; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 92/157/EEG van de Commissie van 17 februari 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.370 en 31.446 — UK Agricultural Tractor Registration Exchange, PB L 68, blz. 19; hierna: „litigieuze beschikking”) heeft verworpen.

2.
    Met betrekking tot de aan de onderhavige hogere voorziening ten grondslag liggende feiten blijkt uit het bestreden arrest het volgende:

„1    Agricultural Engineers Association Limited (hierna: .AEA‘) is een beroepsvereniging die openstaat voor alle in het Verenigd Koninkrijk werkzame producenten of importeurs van landbouwtrekkers. Ten tijde van de feiten telde zij ongeveer 200 leden, waaronder met name Case Europe Limited, John Deere Limited, Fiatagri UK Limited, Ford New Holland Limited, Massey-Ferguson (United Kingdom) Limited, Renault Agricultural Limited, Same-Lamborghini (UK) Limited en Watveare Limited.

    a) De administratieve procedure

2    Op 4 januari 1988 meldde de AEA ter verkrijging van, primair, een negatieve verklaring, en, subsidiair, een individuele verklaring van ontheffing, bij de Commissie een overeenkomst inzake een systeem van uitwisseling van informatie, de .UK Agricultural Tractor Registration

Exchange‘, aan, dat was gebaseerd op gegevens van het Ministerie van Verkeer van het Verenigd Koninkrijk betreffende de inschrijving van landbouwtrekkers (hierna: .eerste aanmelding‘). Deze overeenkomst inzake de uitwisseling van informatie kwam in de plaats van een eerdere overeenkomst uit 1975, die niet bij de Commissie was aangemeld. Van deze laatste overeenkomst had de Commissie kennis gekregen in 1984 naar aanleiding van een onderzoek op een bij haar ingediende klacht wegens belemmeringen van de neveninvoer.

3    De Exchange staat open voor alle producenten of importeurs van landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk, ongeacht of zij lid zijn van de AEA. Deze laatste verzorgt het secretariaat van de Exchange. Het aantal bij de Exchange aangesloten ondernemingen schommelde in de loop van de instructie van de zaak, naar gelang van de herstructureringen die in de betrokken sector plaatsvonden; op het ogenblik van de aanmelding namen acht producenten, waaronder verzoekster, aan de Exchange deel. Partij bij de Exchange zijn de acht in punt 1 genoemde marktdeelnemers, die volgens de Commissie 87 à 88 % van de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk voor hun rekening nemen. De rest van de markt is verdeeld onder verschillende kleine producenten.

4    Op 11 november 1988 zond de Commissie een mededeling van punten van bezwaar aan de AEA, aan elk van de acht leden die door de eerste aanmelding werden geraakt, en aan Systematics International Group of Companies Limited (hierna: .SIL‘), een computerbureau belast met de verwerking en de exploitatie van de in formulier V55 (zie hieronder punt 6) vervatte gegevens. Op 24 november 1988 besloten de leden van de Exchange de overeenkomst te schorsen. Tijdens een hoorzitting voor de Commissie stelde verzoekster, dat de verstrekte informatie een gunstige invloed had op de mededinging. Zij beriep zich daarvoor met name op een studie van professor Albach, lid van het Berlin Science Center. Op 12 maart

1990 meldden vijf partijen bij de Exchange — waaronder verzoekster — een nieuwe overeenkomst inzake de uitwisseling van informatie, het .UK Tractor Registration Data System‘ (hierna: .Data System‘), bij de Commissie aan (hierna: .tweede aanmelding‘). Daarbij verbonden zij zich ertoe, het nieuwe systeem niet toe te passen tot zij het antwoord van de Commissie op hun aanmelding zouden hebben ontvangen.

    (...)

    b) De inhoud en de juridische context van de Exchange

6    Naar nationaal recht wordt een voertuig pas tot het verkeer op de openbare weg in het Verenigd Koninkrijk toegelaten wanneer het is ingeschreven bij het Department of Transport. Deze inschrijving dient te gebeuren bij een van de ongeveer 60 Local Vehicles Licensing Offices (hierna: .LVLO‘). De inschrijving van de voertuigen is het onderwerp van ministeriële procedure-instructies, genoemd .Procedure for the first licensing and registration of motor vehicles‘. Volgens die instructies moet voor het verzoek om inschrijving van het voertuig gebruik worden gemaakt van een speciaal formulier, het administratief formulier V55. Op grond van een akkoord met de SIL verstrekt het Ministerie van Verkeer van het Verenigd Koninkrijk deze een aantal gegevens die het bij de inschrijving van de voertuigen verkrijgt.”

3.
    In punt 7 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat partijen het oneens waren over een aantal feitenkwesties betreffende de gegevens die op het formulier V55 voorkwamen en het gebruik dat daarvan werd gemaakt. Deze meningsverschillen worden samengevat in de punten 8 tot en met 18 van het bestreden arrest.

4.
    In de litigieuze beschikking ontvouwde de Commissie haar juridische beoordeling op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, met betrekking tot de Exchange zoals hij vóór de aanmelding in praktijk werd gebracht en op 4 januari 1988 is aangemeld (eerste aanmelding), enerzijds, en zoals hij op 12 maart 1990 is aangemeld (tweede aanmelding), anderzijds.

5.
    Met betrekking tot de Exchange die het voorwerp van de eerste aanmelding was, onderzocht de Commissie in de eerste plaats in de punten 35 tot en met 52 van de litigieuze beschikking het onderdeel van het systeem van uitwisseling van informatie dat het mogelijk maakt de verkoop van individuele concurrenten te kennen. Zij hield rekening met de marktstructuur, de aard van de verstrekte gegevens, het gedetailleerde karakter van de uitgewisselde gegevens en de geregelde bijeenkomsten van de leden van de Exchange in het AEA-comité. De Commissie was van mening, dat de Exchange tot concurrentiebeperkingen leidde, doordat zij in de eerste plaats de transparantie vergrootte op een markt met een hoge concentratiegraad en in de tweede plaats de toegang tot de markt voor niet-leden sterker bemoeilijkte.

6.
    In de punten 53 tot en met 56 van de litigieuze beschikking beoordeelde de Commissie in de tweede plaats het systeem van uitwisseling van informatie wat betreft het verstrekken van gegevens inzake de verkoop van de dealers van de eigen onderneming. In dat verband wees zij op de mogelijkheid dat de omzet van individuele concurrenten voor elk gebied via deze gegevens aan het licht komt, wanneer de verkoopcijfers voor dit gebied voor een bepaald product en tijdvak betrekking hebben op minder dan tien verkochte eenheden. Voorts wees zij op de mogelijkheid van bemoeienis met de detailverkoop van dealers of parallelimporteurs.

7.
    In de punten 57 en 58 van de litigieuze beschikking beoordeelde de Commissie de gevolgen van dit systeem van uitwisseling van informatie voor de handel tussen de lidstaten.

8.
    In de punten 59 tot en met 64 van de litigieuze beschikking stelde de Commissie zich voorts op het standpunt, dat de Exchange die het voorwerp van de eerste aanmelding was, niet onmisbaar was en dat derhalve de vier voorwaarden voor verkrijging van een ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag niet behoefden te worden onderzocht.

9.
    Met betrekking tot de gewijzigde versie van de Exchange die het voorwerp van de tweede aanmelding was, verklaarde de Commissie in punt 65 van de litigieuze beschikking inzonderheid, dat haar redenering met betrekking tot de Exchange die het voorwerp van de eerste aanmelding was, mutatis mutandis toepassing vond.

10.
    Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie derhalve:

—    vastgesteld, dat de UK Agricultural Tractor Registration Exchange, in de oorspronkelijke en in de gewijzigde versie, inbreuk maakte op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, „in zoverre hij leidt tot uitwisseling van gegevens over de omzet van individuele concurrenten en van gegevens over de omzet van de dealers en de invoer van eigen producten” (artikel 1);

—    het verzoek om ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag afgewezen (artikel 2);

—    de AEA en de leden van de Exchange gelast de vastgestelde inbreuk te beëindigen, in zoverre dat nog niet was gebeurd, en zich in de toekomst te onthouden van deelneming aan een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging die een zelfde of gelijkaardig doel of gevolg kan hebben (artikel 3).

11.
    Op 7 mei 1992 stelde rekwirante bij het Gerecht beroep in tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking en tot verwijzing van de Commissie in de kosten. Tot

staving van haar beroep voerde zij elf middelen aan, die het Gerecht als volgt hergroepeerde:

„25    Met betrekking tot de regelmatigheid van de administratieve procedure stelt verzoekster:

    —    dat bij de beschikking substantiële vormvoorschriften zijn geschonden; en

    —    dat de beschikking een tegenspraak tussen de motivering en het dispositief bevat.

26    Verzoeksters tweede groep middelen betreft vier .algemene‘ overwegingen. Zij stelt:

    —    dat de beschikking op materieel onjuiste feiten berust;

    —    dat een systeem van uitwisseling van informatie niet per se een schending van de communautaire mededingingsregels oplevert en dat de beschikking zich niet verdraagt met het communautaire mededingingsbeleid en derhalve met misbruik van bevoegdheid is gegeven;

    —    dat de betrokken praktijk van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk geen schending van artikel 5 EEG-Verdrag oplevert;

    —    dat de beschikking de regels inzake de bewijslast schendt.

27    De derde groep ten slotte bestaat uit vijf middelen. Verzoekster betoogt:

    —    dat het omstreden systeem van uitwisseling van informatie geen overeenkomst in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is;

    —    dat de mededeling van de verkopen van elke concurrent de mededinging niet schaadt;

    —    dat dit ook het geval is voor de mededeling van de verkopen van de dealers van elk lid;

    —    dat het betrokken systeem van verspreiding van informatie de handel tussen de lidstaten niet voldoende merkbaar schaadt;

    —    dat zelfs al zou het betrokken systeem van uitwisseling van informatie onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen — quod non —, de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 3, zijn vervuld.”

12.
    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen en requirante in de kosten verwezen.

13.
    In hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, de litigieuze beschikking nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening alsmede in de kosten van de procedure voor het Gerecht.

14.
    De Commissie concludeert dat het den Hove behage, de hogere voorziening niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren. Voorts verzoekt zij om verwijzing van rekwirante in de kosten.

15.
    Het Hof heeft het verzoek van rekwirante strekkende tot verkrijging van het integrale proces-verbaal van de op 16 maart 1994 voor het Gerecht in zaak T-35/92 gehouden terechtzitting, afgewezen. Bij brief van 13 juni 1995 heeft de griffie van het Hof partijen van dit besluit in kennis gesteld.

16.
    Tot staving van haar hogere voorziening draagt rekwirante acht middelen voor, te weten:

    —    tegenstrijdige en ontoereikende motivering;

    —    onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, wat het bestaan van een overeenkomst in de zin van deze bepaling betreft;

    —    onjuiste kwalificatie van de markt voor trekkers in het Verenigd Koninkrijk als een gesloten oligopolie;

    —    onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, wat de beperking van de mededinging tussen producenten betreft;

    —    onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, wat de bijeenkomsten van de AEA betreft;

    —    onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, wat de beperking van de mededinging binnen een zelfde merk betreft;

    —    onjuiste toepassing van artikel 85, lid 1, wat de gevolgen voor de handel tussen het Verenigd Koninkrijk en de overige lidstaten betreft;

    —    ongegronde weigering om artikel 85, lid 3, toe te passen.

Omvang van de toetsing door het Hof in hogere voorziening

17.
    Alvorens de door rekwirante voorgedragen middelen te onderzoeken, zij herinnerd aan een aantal beginselen die gelden voor de hogere voorziening, inzonderheid wat de omvang van de bevoegdheid van het Hof betreft.

18.
    Volgens artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht. Ingevolge artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moet het verzoekschrift in hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten rechtens vermelden.

19.
    Uit deze bepalingen volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 37).

20.
    Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten — met inbegrip van die welke waren gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten — herhaalt of letterlijk overneemt, voldoet niet aan dit vereiste; voor zover een dergelijke hogere voorziening geen argument bevat dat specifiek tegen het bestreden arrest is gericht, beoogt zij immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof op grond van artikel 49 van zijn Statuut-EG niet bevoegd is (zie, in die zin, onder meer beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

21.
    Uit bovenvermelde bepalingen volgt ook, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel ingevolge artikel 168 A van het Verdrag bevoegd, toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden (zie, onder meer, beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 39).

22.
    Het Hof is derhalve niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen (zie, onder meer, beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 40). Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van die bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42).

Het eerste middel

23.
    Het eerste middel valt uiteen in drie onderdelen, die achtereenvolgens de punten 39, 40 en 92 van het bestreden arrest betreffen. Rekwirante verwijt het Gerecht in de eerste plaats, te hebben geoordeeld dat de litigieuze beschikking niet uitsluitend op het Data System (de tweede aanmelding) kon zien, doch ook op de eerste aanmelding, in de tweede plaats, te hebben geoordeeld dat de litigieuze beschikking toereikend was gemotiveerd wat betreft de wettigheid van het Data

System, en ten slotte, het bestreden arrest ontoereikend te hebben gemotiveerd wat betreft het gebruik door de Commissie van het criterium „verkochte eenheden”.

Het eerste onderdeel van het eerste middel

24.
    In punt 39 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat de tweede aanmelding niet uitging van alle marktdeelnemers die het eerste aanmeldingsformulier hadden ondertekend, en dat de aanmelders niet uitdrukkelijk hadden verklaard, dat zij de eerst aangemelde regeling introkken. Derhalve concludeerde het Gerecht, dat de litigieuze beschikking eveneens op de eerste aanmelding kon zien.

25.
    Rekwirante stelt, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, dat zijzelf en andere ondernemingen in hun aanmelding van het Data System ondubbelzinnig hadden verklaard, dat zij niet langer deelnamen aan het eerdere systeem van uitwisseling van informatie.

26.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat rekwirantes betoog erop is gebaseerd, de vaststelling en de beoordeling van de feiten op grond waarvan het Gerecht heeft geoordeeld, dat de litigieuze beschikking eveneens op de eerste aanmelding zag, ter discussie te stellen. Rekwirante voert geen enkel argument aan om aan te tonen, dat het Gerecht met zijn aan de vastgestelde feiten verbonden conclusie zou hebben gedwaald ten aanzien van het recht.

27.
    Derhalve is dit onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk.

Het tweede onderdeel van het eerste middel

28.
    Rekwirante stelt, dat het Gerecht heeft gedwaald door in punt 40 van het bestreden arrest te oordelen, dat de litigieuze beschikking toereikend was

gemotiveerd wat het Data System betreft. De Commissie heeft immers slechts verklaard, dat de redenering met betrekking tot het eerst aangemelde systeem van uitwisseling van informatie mutatis mutandis van toepassing is op het Data System, zonder rekening te houden met de duidelijke verschillen tussen beide systemen.

29.
    Vastgesteld moet worden, dat het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest het argument van rekwirante heeft onderzocht, dat de beoordeling van de Commissie berust op een dwaling omtrent de feiten wat betreft de vergelijking tussen de binnen beide systemen van uitwisseling van informatie meegedeelde gegevens. Met dit onderzoek heeft het Gerecht feitelijke elementen vastgesteld die het Hof niet bevoegd is in hogere voorziening te toetsen.

30.
    Het tweede onderdeel van het eerste middel is dus eveneens niet-ontvankelijk.

Het derde onderdeel van het eerste middel

31.
    Het derde onderdeel van het eerste middel betreft punt 92 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het middel inzake het ontbreken van gevaar voor het achterhalen van de verkopen van een concurrent, heeft onderzocht. Voor het Gerecht had rekwirante gekritiseerd, dat de Commissie enkel op basis van een vergelijking tussen de totale verkopen en die van de betrokken vennootschap heeft bepaald, dat beneden tien verkochte eenheden in een bepaald gebied de verkopen van elk van de concurrenten kunnen worden achterhaald.

32.
    In punt 92 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld, dat het systeem van uitwisseling van informatie mededingingsbelemmeringen meebracht, „gelet op de bijzondere kenmerken van de markt zoals die hierboven (...) zijn geanalyseerd, de aard van de verstrekte informatie (...) en de omstandigheid, dat de informatie in sommige gevallen niet in de vorm van voldoende geglobaliseerde resultaten wordt verstrekt, zodat de verkopen kunnen worden achterhaald”. Het Gerecht heeft hieraan de conclusie verbonden, dat „verzoekster niet op goede gronden

(kan) stellen, dat de Commissie, die zonder kennelijke beoordelingsfout heeft kunnen bepalen dat beneden tien verkochte voertuigen in een bepaald dealergebied de verkopen van elk van de concurrenten kunnen worden achterhaald, niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond, dat het omstreden systeem van uitwisseling van informatie in zoverre onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt”.

33.
    In het derde onderdeel van haar eerste middel stelt rekwirante, dat het Gerecht onvoldoende duidelijk heeft gemaakt, waarom het het criterium van tien verkochte voertuigen heeft aanvaard.

34.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, Jurispr. blz. 2545, punt 34, en 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 62), ofschoon de gemeenschapsrechter in het algemeen een volledig onderzoek instelt naar de vraag, of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is voldaan, hij zich bij de toetsing van een ingewikkelde economische beoordeling zijdens de Commissie dient te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de motivering afdoende is, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

35.
    In casu evenwel is de vaststelling van het criterium dat verhindert, dat de juiste verkopen van de concurrenten aan het licht komen, gebaseerd op een ingewikkelde economische beoordeling van de markt. Derhalve heeft het Gerecht op dit punt terecht een beperkte toetsing verricht.

36.
    In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd, dat het Gerecht, door vast te stellen dat de Commissie niet kennelijk had gedwaald door het criterium van tien verkochte eenheden te hanteren, gelet op de bijzondere kenmerken van de markt

en de aard van de verstrekte informatie, zijn beoordeling voldoende heeft gemotiveerd.

37.
    Het derde onderdeel van het eerste middel is dus ongegrond.

38.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel in zijn geheel moet worden verworpen.

Het tweede middel

39.
    Dit middel betreft punt 66 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld, dat de mededeling van bij de inschrijving van de voertuigen verkregen informatie een op zijn minst stilzwijgende overeenkomst tussen de betrokken marktdeelnemers om de dealergebieden volgens de postzones in het Verenigd Koninkrijk af te bakenen, onderstelt alsmede een institutioneel kader waarbinnen de marktdeelnemers via hun beroepsorganisatie informatie kunnen uitwisselen.

40.
    Volgens rekwirante heeft het Gerecht noch de Commissie ook maar enige aanwijzing voor een overeenkomst tot afbakening van de dealergebieden vastgesteld. De nieuwe indeling had uitsluitend tot doel, deze gebieden aan te passen aan de postzones om overlapping van de dealergebieden te voorkomen. Voorts hebben partijen bij de Exchange na de invoering van het systeem van postcodes in het Verenigd Koninkrijk hun dealergebieden onafhankelijk van elkaar opnieuw afgebakend. Volgens rekwirante betreft dit middel een rechtsvraag, omdat wordt opgekomen tegen de juridische kwalificatie van de door het Gerecht in aanmerking genomen feiten.

41.
    Opgemerkt zij dat, zoals blijkt uit punt 63 van het bestreden arrest, rekwirante het argument herhaalt dat zij reeds voor het Gerecht had aangevoerd en dat zij er in feite naar streeft, een hernieuwd onderzoek van dit middel te verkrijgen, zonder dat zij zelfs maar tracht juridische argumenten aan te voeren die specifiek zouden

aantonen, dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht door te oordelen, dat de afbakening van de dealergebieden volgens de postzones een op zijn minst stilzwijgende overeenkomst onderstelde.

42.
    Het tweede middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het derde middel

43.
    Dit middel betreft om te beginnen de punten 78 tot en met 80 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht zijn standpunt met betrekking tot het oligopolistisch karakter van de referentiemarkt heeft uiteengezet en tot de conclusie is gekomen, dat het oordeel van de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout bevatte. Voorts betreft dit middel punt 51 van het bestreden arrest en meer in het bijzonder de door het Gerecht verrichte analyse van de mededinging op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad.

44.
    Rekwirante stelt, dat deze beoordelingen van het Gerecht onjuist zijn, en wel in vijf opzichten.

Het eerste onderdeel van het derde middel

45.
    In het eerste onderdeel van haar derde middel stelt rekwirante, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met alle relevante factoren voor de vaststelling vande mededingingsvoorwaarden op de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk. Dienaangaande verwijt zij het Gerecht, de volgende drie factoren buiten beschouwing te hebben gelaten: de prijsconcurrentie, de analyse van de productontwikkeling en de koopkracht van de klanten van de leveranciers van trekkers.

46.
    Rekwirante voegt hieraan toe, dat het Gerecht op zijn minst had dienen uiteen te zetten, waarom het het niet eens was met haar omschrijving van de markt en waarom het met deze drie elementen geen rekening heeft gehouden.

47.
    Om te beginnen blijkt uit het bestreden arrest, dat het Gerecht in de punten 69 tot en met 75 rekwirantes argumenten ter zake heeft samengevat, en vervolgens dat het in de punten 78 tot en met 80 van dit arrest heeft uiteengezet, waarom het van oordeel was, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door op grond van andere bijzondere kenmerken van de markt te oordelen dat het om een gesloten oligopolie ging. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest het argument inzake de prijsconcurrentie onderzocht.

48.
    Rekwirantes grief is gericht tegen de keuze van de voor de analyse van de betrokken markt relevante gegevens. Dienaangaande zij in de eerste plaats vastgesteld, dat uit niets blijkt, dat het Gerecht de door rekwirante bij hem ingediende opmerkingen buiten beschouwing zou hebben gelaten. In de tweede plaats toont rekwirantes betoog niet aan, dat het Gerecht in rechte zou hebben gedwaald door op grond van het marktaandeel van de voornaamste marktdeelnemers, de vrij stabiele individuele positie van deze marktdeelnemers, de hoge toegangsdrempels voor de markt en het voldoende homogene karakter van de producten te concluderen, dat de door de Commissie verrichte analyse van de betrokken markt geen kennelijke onjuiste beoordeling bevatte.

49.
    Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd, dat het Gerecht genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het tot deze conclusie is gekomen. Dienaangaande moet in aanmerking worden genomen, dat de beoordeling door het Gerecht in de punten 78 tot en met 80 van het bestreden arrest een antwoord is op rekwirantes argument, waarmee zij opkwam tegen de gehele analyse van de markt door de Commissie. In deze omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten, niet gedetailleerd te hebben uiteengezet waarom het zich niet heeft gebaseerd op de drie door rekwirante in hogere voorziening genoemde elementen.

50.
    Het eerste onderdeel van het derde middel moet dus ongegrond worden verklaard.

Het tweede onderdeel van het derde middel

51.
    Rekwirante verwijt het Gerecht, dat het de economische analyse die Albach heeft gepresenteerd in de verslagen die zijn gehecht aan de door haar geproduceerde processtukken en ter terechtzitting voor het Gerecht, niet heeft onderzocht. Het Gerecht had er niet mee mogen volstaan, de verklaringen van de deskundige samen te vatten, doch had op zijn minst kenbaar moeten maken waarom het geen rekening heeft gehouden met bepaalde door hem aangedragen bewijzen of waarom het het met zijn analyse niet eens was.

52.
    Anders dan rekwirante stelt, blijkt uit de stukken van het dossier niet, dat het Gerecht de economische analyse van Albach niet heeft onderzocht. In de eerste plaats blijkt uit punt 75 van het bestreden arrest, dat rekwirante haar conclusies inzake de kenschetsing van de markt hoofdzakelijk op het advies van Albach heeft gebaseerd. In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 80 uiteengezet waarom het van oordeel was, dat rekwirantes kritiek niet afdeed aan de rechtvaardiging van de door de Commissie verrichte analyse van de betrokken markt.

53.
    Weliswaar geeft het Gerecht geen gedetailleerde uiteenzetting van de in het deskundigenverslag van Albach vervatte argumenten, doch een dergelijke explicitering van een bewijselement kan niet worden verlangd om zich ervan te vergewissen, dat het Gerecht bij zijn beoordeling hiermee naar behoren rekening heeft gehouden. Dit geldt te meer wanneer, zoals in casu, het Gerecht zich bij zijn toetsing heeft beperkt tot de vraag, of het oordeel van de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout bevatte.

54.
    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

Het derde onderdeel van het derde middel

55.
    In het derde onderdeel van haar derde middel stelt rekwirante, dat de door haar aan het Gerecht voorgelegde stukken aantonen, dat de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de bijzondere kenmerken van de markt voor trekkers in het Verenigd Koninkrijk onjuist zijn wat betreft de vrij stabiele positie van de concurrenten, de hoge toegangsdrempels en het voldoende homogene karakter van de producten.

56.
    Zoals in de punten 21 en 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is het Gerecht bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen.

57.
    In dit verband kan worden volstaan met de opmerking, dat rekwirante in casu geen enkel nauwkeurig omschreven argument aanvoert om aan de hand van de door haar voorgelegde stukken, en zonder dat de waarde van alle ter zake voor het Gerecht uiteengezette elementen behoeft te worden beoordeeld, aan te tonen, dat de vaststelling van de feiten door het Gerecht enigerlei materiële onjuistheid bevat.

58.
    Zo dit onderdeel van het middel zou moeten worden geacht ertoe te strekken de beoordeling van de feiten door het Gerecht te laten toetsen, zij vastgesteld, dat een dergelijke toetsing hoe dan ook niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

59.
    Het derde onderdeel van het derde middel is derhalve niet-ontvankelijk.

Het vierde onderdeel van het derde middel

60.
    In het vierde onderdeel van het derde middel stelt rekwirante, dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht door te overwegen, dat de Commissie terecht de referentiemarkt heeft omschreven als de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk. Zij heeft aldus niet voldaan aan haar verplichting om de betrokken geografische markt nauwkeurig vast te stellen, door na te laten de structuren van de markt voor trekkers in de diverse lidstaten met elkaar te vergelijken.

61.
    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

62.
    Zou het een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, dan zou haar in feite worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor hem bepleite middelen te onderzoeken (zie, in die zin, arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 59).

63.
    In casu is, zoals de Commissie heeft opgemerkt, het in dit vierde onderdeel van het derde middel aangevoerde argument nimmer in een aan de onderhavige hogere voorziening voorafgaande fase naar voren gebracht. Uit het bestreden arrest en het dossier van het Gerecht blijkt immers, dat dit argument niet voor het Gerecht is aangevoerd.

64.
    In punt 80 van het bestreden arrest is weliswaar de door rekwirante gebruikte formulering te vinden, doch zij maakt deel uit van de beoordeling van het middel, dat het verspreiden van de gegevens over de verkopen van elke concurrent de mededinging niet schaadt, en vormt in geen geval een antwoord op hetgeen rekwirante heeft beweerd over de omschrijving van de referentiemarkt.

65.
    Dit onderdeel van het derde middel is derhalve niet-ontvankelijk.

Het vijfde onderdeel van het derde middel

66.
    Volgens rekwirante heeft het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld, dat het feit dat de betrokken markt „een hoge concentratiegraad” had, automatisch meebracht dat de mededinging „zeer gering” was.

67.
    Punt 51 van het bestreden arrest, dat deel uitmaakt van de beoordeling door het Gerecht van het middel dat de Exchange de communautaire mededingingsregels niet schendt, luidt als volgt:

„Het Gerecht wijst erop, dat, gelijk verzoekster stelt, dit de eerste beschikking is waarmee de Commissie zich verzet tegen een systeem van uitwisseling van informatie over voldoende homogene producten dat niet rechtstreeks betrekking heeft op de prijs en evenmin een ander de mededinging belemmerend mechanisme ondersteunt. Gelijk verzoekster terecht aanvoert, kan de transparantie tussen de marktdeelnemers op een markt met echte concurrentie in beginsel de concurrentie tussen de aanbieders verscherpen, daar in dat geval de omstandigheid dat een marktdeelnemer zijn marktgedrag op basis van de hem dankzij het systeem van uitwisseling van informatie ter beschikking staande gegevens over de werking van de markt aanpast, gelet op de versplintering van het aanbod, voor de andere marktdeelnemers de onzekerheid omtrent het gedrag van hun concurrenten niet kan verminderen of wegnemen. Het Gerecht is evenwel van mening, dat, gelijk de

Commissie stelt, de veralgemening van de uitwisseling tussen de grootste aanbieders — en, anders dan verzoekster stelt, uitsluitend in het voordeel van deze laatsten met uitsluiting van de andere aanbieders en de consumenten — van nauwkeurige en met korte intervallen verstrekte informatie betreffende de identificatie van de ingeschreven voertuigen en de plaats van inschrijving daarvan, op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad als die waar het hier om gaat, waar de concurrentie derhalve al zeer gering en de uitwisseling van informatie gemakkelijk is, de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers aanmerkelijk kan verminderen (zie hieronder punt 81). In dat geval heeft de regelmatige en frequente uitwisseling van informatie betreffende de werking van de markt immers tot gevolg, dat alle concurrenten op geregelde tijdstippen kennis krijgen van de marktpositie en de marketingstrategie van hun concurrenten.”

68.
    Blijkens dit punt van het bestreden arrest is de gewraakte verklaring ontleend aan een zinsnede die wordt gehanteerd in het kader van het onderzoek van de gevolgen van het systeem van uitwisseling van informatie voor de mededinging. Deze zinsnede kan derhalve niet op zichzelf worden beschouwd. Wanneer zij in haar context wordt gelezen, blijkt duidelijk dat het Gerecht er niet mee heeft volstaan, enkel een verband tussen de concentratiegraad en de intensiteit van de mededinging vast te stellen, doch rekening heeft gehouden met verscheidene, voor het onderhavige geval kenmerkende factoren.

69.
    Het vijfde onderdeel van het derde middel is dus ongegrond.

70.
    Bijgevolg is het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond, zodat het in zijn geheel moet worden verworpen.

Het vierde middel

71.
    Het vierde middel, dat in drie onderdelen uiteenvalt, klaagt dat het Gerecht artikel 85, lid 1, van het Verdrag onjuist heeft toegepast wat de beperking van de mededinging tussen de producenten betreft. Om te beginnen is de mededinging door het verminderen of het wegnemen van de onzekerheid over de werking van de markt niet beperkt; vervolgens heeft het systeem van uitwisseling van informatie de toegangsdrempels tot de betrokken markt niet verhoogd; ten slotte verbiedt artikel 85, lid 1, geen zuiver potentiële gevolgen voor de mededinging. Het onderzoek van het onderhavige middel moet met dit laatste onderdeel beginnen.

Het derde onderdeel van het vierde middel

72.
    Het derde onderdeel van het middel betreft de punten 61 en 92 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht inzonderheid heeft overwogen, dat artikel 85, lid 1, niet alleen daadwerkelijke, maar ook zuiver potentiële mededingingsbelemmeringen verbood. Punt 61 luidt immers als volgt:

„Het Gerecht is van oordeel dat, anders dan verzoekster stelt, de omstandigheid dat verweerster niet in staat is aan te tonen, dat de omstreden praktijk, met name als gevolg van het feit dat de basisregels van de Exchange sedert 1975 van toepassing zijn, de referentiemarkt daadwerkelijk heeft belemmerd, niet relevant is voor de beslechting van het geding, daar artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet alleen daadwerkelijke maar ook zuiver potentiële mededingingsbelemmeringen verbiedt, mits deze voldoende merkbaar zijn (arrest Hof van 16 juni 1981, Salonia, 126/80, Jurispr. blz. 1563, en arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087), hetgeen in casu het geval is, gelet op de bijzondere kenmerken van de markt (zie hieronder punt 78).”

73.
    In punt 92 van zijn arrest brengt het Gerecht deze uitlegging in herinnering.

74.
    Rekwirante stelt, dat het Gerecht bij deze uitlegging van artikel 85, lid 1, heeft gedwaald doordat het de gevolgen voor de mededinging en de gevolgen voor de

handel tussen lidstaten door elkaar heeft gehaald. Beide arresten waarop het Gerecht zich baseert, bieden geen steun aan zijn beoordeling.

75.
    Dienaangaande zij vooraf vastgesteld, dat het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest terecht heeft overwogen, dat, aangezien niet was gesteld dat de Exchange totdoel had, de mededinging te belemmeren, de gevolgen ervan moesten worden beoordeeld om vast te stellen, of hij de mededinging merkbaar belemmerde, beperkte of vervalste.

76.
    Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat, om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als verboden moet worden beschouwd wegens de vervalsing van de mededinging die het gevolg ervan is, de mededinging moet worden bezien binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder de litigieuze overeenkomst zou afspelen (zie, onder meer, arresten van 30 juni 1966, Société technique minière, 56/65, Jurispr. blz. 391, en 11 december 1980, L'Oréal, 31/80, Jurispr. blz. 3775, punt 19).

77.
    Ingevolge artikel 85, lid 1, is een dergelijke beoordeling niet enkel beperkt tot de werkelijke gevolgen, doch moet zij eveneens rekening houden met de potentiële gevolgen van de overeenkomst voor de mededinging op de gemeenschappelijke markt (zie, in die zin, arrest van 10 december 1985, ETA, 31/85, Jurispr. blz. 3933, punt 12, en arrest BAT en Reynolds, reeds aangehaald, punt 54). Zoals het Gerecht terecht in herinnering heeft gebracht, ontkomt een overeenkomst evenwel aan het verbod van artikel 85 wanneer zij de markt slechts in zeer geringe mate beïnvloedt (arrest van 9 juli 1969, Völk, 5/69, Jurispr. blz. 295, punt 7).

78.
    Het Gerecht heeft dus terecht overwogen, dat de omstandigheid dat de Commissie niet in staat was het bestaan van een daadwerkelijke mededingingsbelemmering aan te tonen, voor de beslechting van het geding niet relevant was. In deze omstandigheden is het zonder belang, dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op de arresten Salonia en Petrofina/Commissie (reeds aangehaald), die veeleer betrekking

hadden op de uitlegging van het criterium inzake ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten.

79.
    Het derde onderdeel van het vierde middel is dus ongegrond.

Het eerste onderdeel van het vierde middel

80.
    Dit onderdeel van het middel betreft inzonderheid de punten 51 en 81 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht met name heeft overwogen, dat het systeem van uitwisseling van informatie tot gevolg heeft gehad, dat de mate van onzekerheid omtrent het gedrag van de concurrenten is verminderd of zelfs is weggenomen, en dat dit de nog resterende mededinging tussen de marktdeelnemers aanmerkelijk vermindert.

81.
    Rekwirante stelt om te beginnen, dat het Gerecht de betekenis van de woorden „de mededinging (...) wordt (...) beperkt” in artikel 85, lid 1, verkeerd heeft uitgelegd. Haars inziens wordt de mededinging beperkt wanneer de ondernemingen hun marktgedrag niet langer zelfstandig bepalen en aldus de mededinging schaden. Aan deze twee voorwaarden wordt in casu evenwel niet voldaan.

82.
    Met betrekking tot de eerste voorwaarde voert rekwirante verschillende argumenten aan betreffende inzonderheid de gegevens die door het systeem van uitwisseling van informatie niet aan de leden van de AEA worden verstrekt, de vertraging bij de verstrekking van bepaalde gegevens en de conclusies die de leden aan deze laatste gegevens kunnen verbinden. Uit deze argumenten blijkt, dat de leden van het systeem van uitwisseling van informatie geen informatie over de marktstrategie van hun concurrenten krijgen. Voorts is de redenering van het Gerecht, voor zover deze steunt op de vermindering van de onzekerheid, onverenigbaar met het arrest van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85 tot en met C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 64). Uit dit arrest volgt

namelijk, dat enkel op grond van een verminderde onzekerheid niet kan worden gesteld, dat een systeem van uitwisseling van informatie de mededinging beperkt.

83.
    Met betrekking tot de tweede voorwaarde, dat de mededinging wordt geschaad, erkent rekwirante, dat het systeem van uitwisseling van informatie de mededinging op de markt voor trekkers in het Verenigd Koninkrijk heeft beïnvloed. Enkel op grond hiervan kan evenwel niet worden vastgesteld, dat het systeem een mededingingsbeperkend karakter heeft.

84.
    Vooraf zij vastgesteld, dat dit laatste argument niet-ontvankelijk is voor zover rekwirante zich daarin kant tegen de vaststelling en de beoordeling van de door het systeem van gegevensuitwisseling verstrekte informatie. Het gaat hier immers om feitelijke vaststellingen en beoordelingen.

85.
    Blijft nog te onderzoeken, of het Gerecht artikel 85, lid 1, correct heeft toegepast door te oordelen, dat de gegevensuitwisseling de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt verminderde of wegnam, met als gevolg dat de mededinging tussen de producenten werd beperkt.

86.
    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73 tot en met 48/73, 50/73, 54/73 tot en met 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 173, en 14 juli 1981, Züchner, 172/80, Jurispr. blz. 2021, punt 13), de criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling afgestemde feitelijke gedragingen, allerminst inhouden dat er een werkelijk „plan” moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden.

87.
    Volgens deze rechtspraak (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, punt 174, en Züchner, punt 14, beide reeds aangehaald) sluit deze eis van zelfstandigheid weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat hij onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen.

88.
    In casu heeft het Gerecht geconcludeerd, dat de verminderde mate van onzekerheid over de werking van de markt de beslissingsautonomie van de onderneming beperkt en bijgevolg de mededinging kan beperken in de zin van artikel 85, lid 1. Daartoe overwoog het in punt 51 van het bestreden arrest inzonderheid, dat de transparantie tussen de marktdeelnemers op een markt met echte concurrentie in beginsel de concurrentie tussen de aanbieders verscherpt, daar in dat geval de omstandigheid dat een marktdeelnemer zijn marktgedrag op basis van de hem dankzij het systeem van uitwisseling van informatie ter beschikking staande gegevens over de werking van de markt aanpast, gelet op de versplintering van het aanbod, voor de andere marktdeelnemers de onzekerheid omtrent het gedrag van hun concurrenten niet vermindert of wegneemt. Het Gerecht was evenwel van mening, dat de uitwisseling van marktgegevens op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad als die waar het hier om gaat, de ondernemingen in staat stelt kennis te krijgen van de marktpositie en de marketingstrategie van hun concurrenten en aldus de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers aanmerkelijk vermindert.

89.
    Bij deze beoordeling heeft het Gerecht rekening gehouden met de aard, de frequentie en de bestemming van de in casu verstrekte gegevens. Wat in de eerste plaats de aard van de verstrekte informatie betreft, met name van die over de

verkopen in het gebied van elke tot het distributienet behorende dealer, heeft het Gerecht in de punten 51 en 81 overwogen, dat het bij die informatie om zakengeheimen gaat en zij de bij de Exchange betrokken ondernemingen in staat stelt kennis te krijgen van de verkopen door hun dealers binnen en buiten het dealergebied, alsmede van de verkopen van de andere concurrerende ondernemingen en van hun bij de Exchange betrokken dealers. In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 51 en 81 verklaard, dat de informatie over de verkopen met korte intervallen en systematisch wordt verstrekt. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 51 vastgesteld, dat de informatie wordt verstrekt tussen de grootste aanbieders, uitsluitend in het voordeel van deze laatsten, met uitsluiting van de andere aanbieders en de consumenten.

90.
    Gelet op deze redenering moet worden vastgesteld, dat het Gerecht terecht heeft geconcludeerd, dat het systeem van uitwisseling van informatie de mate van onzekerheid over de werking van de markt vermindert of wegneemt en derhalve de mededinging tussen de producenten ongunstig beïnvloedt.

91.
    Hieraan zij toegevoegd, dat deze beoordeling niet in tegenspraak is met het door rekwirante genoemde arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie (reeds aangehaald). Weliswaar heeft het Hof in punt 65 van dit arrest geoordeeld, dat het stelsel van prijsopgaven op kwartaalbasis, zoals dat op de houtslijpmarkt bestond, als zodanig geen inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormde, doch het door de producenten ten uitvoer gelegde stelsel van kwartaalopgaven van de verkoopprijzen van houtslijp behelsde de mededeling van voor de kopers nuttige informatie, terwijl op grond van het systeem van uitwisseling van informatie waarom het in casu gaat, enkel informatie mag worden verstrekt aan de bij de Exchange betrokken ondernemingen.

92.
    Het eerste onderdeel van het middel is dus ongegrond.

Het tweede onderdeel van het vierde middel

93.
    Het tweede onderdeel van het vierde middel betreft de punten 52 en 84 van het bestreden arrest. In punt 52 heeft het Gerecht geoordeeld, dat „de Commissie in de punten 44 tot en met 48 van de motivering van de [litigieuze] beschikking terecht [stelt], dat een marktdeelnemer die wil doordringen op de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk, ongeacht of hij tot de Exchange toetreedt of niet, door die Exchange wordt benadeeld. Immers, ofwel treedt de betrokken marktdeelnemer niet tot de Exchange toe en beschikt hij, anders dan zijn concurrenten, niet over de in het kader daarvan verstrekte informatie en marktkennis, ofwel treedt hij wel toe en dan komt zijn marketingstrategie onmiddellijk ter kennis van al zijn concurrenten via de informatie die dezen ontvangen.” In punt 84 van het bestreden arrest voegt het Gerecht hieraan toe, dat het „dienaangaande van weinig belang [is], of het aantal marktdeelnemers groot is”.

94.
    Volgens rekwirante is deze beoordeling van het Gerecht om twee redenen onjuist.

95.
    In de eerste plaats, aldus rekwirante, kunnen de nieuwe marktdeelnemers die niet toetreden tot het systeem van uitwisseling van informatie, hun marketingstrategie zelfstandig vaststellen. Er zou enkel sprake zijn van een beperking indien het hun verboden was om tot het systeem van uitwisseling van informatie toe te treden, hetgeen niet het geval is.

96.
    In de tweede plaats zijn er geen beperkingen gesteld aan de vrijheid voor de nieuwe ondernemingen op de markt die tot het systeem van uitwisseling van informatie zijn toegetreden, om zelfstandige beslissingen te nemen, en komt hun marketingstrategie niet onmiddellijk ter kennis van al hun concurrenten.

97.
    Voorts heeft het Gerecht, aldus nog steeds rekwirante, door in punt 84 van het bestreden arrest erop te wijzen, dat het aantal nieuwe ondernemingen „groot” is, een standpunt ingenomen dat in tegenspraak is met de vaststelling van de

Commissie in punt 48 van de litigieuze beschikking. De conclusie van het Gerecht en de Commissie wordt eveneens weerlegd door het feit, dat sinds de oprichting van het systeem van uitwisseling van informatie de nieuwkomers op de markt voor trekkers in het Verenigd Koninkrijk een marktaandeel van meer dan 30 % hebben verworven.

98.
    Naar aanleiding van deze verklaringen zij in de eerste plaats opgemerkt, dat het Gerecht in de punten 52 en 84 terecht heeft geconcludeerd, dat een marktdeelnemer die wil doordringen op de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk, vergeleken met de leden van de Exchange wordt benadeeld indien hij niet toetreedt. Hoewel hij namelijk in dat geval zelfstandig zijn marketingstrategie kan blijven bepalen, beschikt hij niet over de in het kader van de Exchange verstrekte informatie. Dienaangaande is het feit dat hij tot de Exchange kon toetreden irrelevant, omdat het er juist om ging, vast te stellen wat de gevolgen waren voor een marktdeelnemer die niet toetrad.

99.
    In de tweede plaats moet worden vastgesteld, dat rekwirantes betoog met betrekking tot de gevolgen van de toetreding tot het systeem van uitwisseling van informatie voor de beslissingsautonomie van een nieuwe marktdeelnemer, in wezen gelijk is aan het betoog dat reeds in het kader van het eerste onderdeel van het onderhavige middel is onderzocht. Dienaangaande kan dus worden volstaan met te verwijzen naar de punten 80 tot en met 91 van het onderhavige arrest.

100.
    Ten slotte blijkt uit het bestreden arrest niet, dat de overweging van het Gerecht met betrekking tot een groot aantal nieuwe marktdeelnemers in strijd is met punt 48 van de litigieuze beschikking. Hierin wordt immers met betrekking tot het aantal marktdeelnemers niet het tegengestelde beweerd.

101.
    Het tweede onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

102.
    Aangezien het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is, moet het in zijn geheel worden verworpen.

Het vijfde middel

103.
    Dit middel betreft punt 87 van het bestreden arrest. Hierin geeft het Gerecht zijn beoordeling over de vergaderingen van de AEA als element waarmee rekening moet worden gehouden bij de toetsing van de wettigheid van het systeem vanuitwisseling van informatie aan artikel 85, lid 1.

104.
    Rekwirante verwijt het Gerecht, dat dit het argument van de Commissie, dat de geregelde vergaderingen in het AEA-comité zijn leden „gelegenheid tot contact” gaf, waardoor een beleid van hoge prijzen werd bevorderd, gegrond heeft geacht. Haars inziens organiseren de leden in het kader van het Data System enkel bijzondere vergaderingen om zuiver administratieve problemen op te lossen. Voorts heeft de Commissie niet het minste bewijs geleverd, dat de leden op de markt een hoog algemeen prijsniveau handhaafden. Ten slotte mocht het Gerecht geen nieuwe vaststellingen in de plaats stellen van die van de Commissie.

105.
    Dienaangaande zij vastgesteld dat, zoals blijkt uit punt 85 van het bestreden arrest, rekwirante dezelfde argumenten aanvoert als die welke zij reeds voor het Gerecht had aangevoerd. Zij voert geen enkel argument aan dat specifiek is gericht tegen de juridische redenering in punt 87. Het verwijt dat het Gerecht ten onrechte nieuwe vaststellingen heeft gedaan, is te onnauwkeurig geformuleerd om te kunnen worden onderzocht.

106.
    Ten slotte zij eraan herinnerd dat de beoordeling van de bewijzen, behoudens ingeval deze verkeerd zijn opgevat, geen rechtsvraag oplevert die vatbaar is voor toetsing door het Hof.

107.
    Mitsdien moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Het zesde middel

108.
    Dit middel klaagt, dat artikel 85, lid 1, onjuist is toegepast wat de beperking van de mededinging binnen een zelfde merk betreft. Het betreft de punten 96 en 97 van het bestreden arrest en valt uiteen in twee onderdelen: het ontbreken van volstrekte territoriale bescherming en het ontbreken van bemoeienis met de neveninvoer.

Het eerste onderdeel van het zesde middel

109.
    Rekwirante stelt, dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van het recht door in punt 96 te oordelen, dat het systeem van uitwisseling van informatie de bij de Exchange betrokken ondernemingen de mogelijkheid geeft „hun dealers een volstrekte territoriale bescherming te bieden”. Haars inziens stelde de in het kader van de Exchange aan de producenten verstrekte informatie hun niet in de gelegenheid druk uit te oefenen op dealers die trekkers buiten hun gebied verkochten. Voorts volstaat de enkele „mogelijkheid” van toezicht op het distributienet niet ter bevestiging van een mededingingsbeperking in de zin van artikel 85, lid 1.

110.
    Dienaangaande zij vastgesteld, dat rekwirante, door te betwisten dat het systeem van uitwisseling van informatie de dealers van de leden van de Exchange een volstrekte territoriale bescherming kan bieden, een argument aanvoert dat uitsluitend betrekking heeft op een feitelijke beoordeling door het Gerecht, zonder dat een rechtsvraag wordt opgeworpen die vatbaar is voor toetsing door het Hof. De verklaring dat een enkele mogelijkheid van toezicht op het distributienet geen mededingingsbeperking vormt, is een argument dat het derde onderdeel van het vierde middel overlapt. Er wordt dus naar dit laatste onderdeel verwezen.

111.
    Dit onderdeel van het middel is dan ook niet-ontvankelijk.

Het tweede onderdeel van het zesde middel

112.
    Volgens rekwirante had het Gerecht in aanmerking moeten nemen, dat de toezending van het formulier V55/5 aan de leden van de Exchange met ingang van 1 september 1988 was stopgezet. In ieder geval vanaf deze datum kan niet worden gesteld, dat het vroegere systeem van uitwisseling van informatie of het Data System het de leden van de Exchange mogelijk maakte zich met de neveninvoer te bemoeien.

113.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest juist heeft vastgesteld, dat „het omstreden systeem van uitwisseling van informatie het, althans tot 1 september 1988, de datum waarop de SIL de toezending van een exemplaar van het formulier V55/5 aan de ondernemingen heeft stopgezet, door middel van het door de producent vooraf op het formulier V55/5 vermelde chassisnummer van het voertuig mogelijk maakte, die invoer in het oog te houden”. Aangezien de Exchange, zoals hij sinds november 1975 in praktijk wordt gebracht en op 4 januari 1988 is aangemeld, evenals de gewijzigde versie ervan van 12 maart 1990 het voorwerp van de litigieuze beschikking vormt, heeft het Gerecht op goede gronden rekening kunnen houden met de gevolgen van de Exchange voor de neveninvoer, ook al hadden deze gevolgen na 1 september 1988 opgehouden te bestaan.

114.
    Het tweede onderdeel van het middel is derhalve ongegrond.

115.
    Bijgevolg moet het zesde middel worden afgewezen.

Het zevende middel

116.
    Het zevende middel klaagt, dat artikel 85, lid 1, onjuist is toegepast wat de gevolgen voor de handel tussen het Verenigd Koninkrijk en de overige lidstaten betreft. Dit middel betreft punt 101 van het bestreden arrest, dat luidt als volgt:

„Het Gerecht is van oordeel, dat gelet op de bijzondere kenmerken van de referentiemarkt zoals die hierboven (...) zijn geanalyseerd, en op de omstandigheid, dat de grootste op deze markt aanwezige aanbieders werkzaam zijn op de gehele gemeenschappelijke markt, de Commissie in punt 57 van de motivering van de beschikking terecht heeft geoordeeld, dat .een uitwisseling van informatie (...) die tot in de kleinste bijzonderheden de exacte detailverkoopcijfers en marktaandelen van 88 % van de leveranciers op de nationale markt (...) aan het licht brengt (...) van dien aard is dat de handel tussen lidstaten daardoor in aanzienlijke mate ongunstig wordt beïnvloed, omdat de verzwakking van de concurrentie, die het gevolg van die uitwisseling is, onvermijdelijk een effect heeft op de omvang van de invoer in het Verenigd Koninkrijk‘ (zie arrest Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T-38/92, Jurispr. blz. II-211). Verzoeksters argument, dat de geringe invoer van landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk wordt verklaard door de lagere prijzen op de binnenlandse markt, vindt geen enkele steun in de processtukken. Al heeft de instructie geen bewijzen opgeleverd voor de in de beschikking geformuleerde stelling, dat de omstreden praktijk hoge prijzen op de binnenlandse markt kan hebben bevorderd, uit de processtukken, inzonderheid uit de door verzoekster als bijlage 20 bij haar verzoekschrift gevoegde prijslijsten blijkt evenmin, dat de prijzen van landbouwtrekkers op de markt van het Verenigd Koninkrijk in feite lager zijn dan de op de continentale markten toegepaste prijzen.”

117.
    Rekwirante verwijt het Gerecht, dat dit bij de toetsing van de wettigheid van de litigieuze beschikking niet in aanmerking heeft genomen, dat de Commissie geen elementen heeft kunnen aanvoeren ten bewijze dat het systeem van uitwisseling van informatie hoge prijzen op de markt van het Verenigd Koninkrijk kon bevorderen.

Zij betoogt voorts, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de bewijzen, dat de prijzen van landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk na 1984 lager waren dan of althans gelijk aan die voor dezelfde modellen in de meeste lidstaten.

118.
    Ten aanzien van dit laatste punt zij eraan herinnerd, dat het ter soevereine beoordeling van het Gerecht staat, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van die bewijzen. Rekwirante voert evenwel geen serieus argument aan ten betoge dat het Gerecht bewijzen verkeerd zou hebben opgevat. Zo gezien is het middel dus niet-ontvankelijk.

119.
    Met betrekking tot de betekenis van de vaststelling door het Gerecht, dat de Commissie niet heeft kunnen aantonen dat de Exchange hoge prijzen kon bevorderen, zij opgemerkt, dat de in punt 101 van het bestreden arrest uiteengezette elementen met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat de Exchange, al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, op het handelsverkeer in trekkers tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen, dat de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt tussen genoemde staten kan worden belemmerd (zie, onder meer, arrest Société technique minière, reeds aangehaald, en arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 20). Enerzijds heeft het Gerecht immers verklaard, dat, ook al heeft de Commissie niet kunnen aantonen, dat het systeem van uitwisseling van informatie hoge prijzen op de binnenlandse markt kan hebben bevorderd, rekwirante evenmin heeft aangetoond, dat de prijzen van landbouwtrekkers op de markt van het Verenigd Koninkrijk lager zijn dan de op de continentale markten toegepaste prijzen. Anderzijds heeft het Gerecht, waar het overweegt dat de Commissie terecht had geoordeeld, dat het systeem van uitwisseling van informatie onvermijdelijk een effect heeft op de omvang van de invoer in het Verenigd Koninkrijk, rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van de referentiemarkt, met de omstandigheid dat de grootste op deze markt aanwezige aanbieders eveneens werkzaam waren op de gehele

gemeenschappelijke markt en met het grote aandeel (88 %) van de referentiemarkt dat in handen was van de bij de Exchange betrokken ondernemingen.

120.
    Het tweede onderdeel van het zevende middel is derhalve ongegrond.

121.
    Bijgevolg moet het zevende middel in zijn geheel worden verworpen.

Het achtste middel

122.
    Het laatste middel betreft punt 105 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geconcludeerd, dat het systeem van uitwisseling van informatie niet onmisbaar was en dat het derhalve niet voldeed aan de derde van de vier voorwaarden van artikel 85, lid 3, voor de verkrijging van een individuele ontheffing.

123.
    Na eraan te hebben herinnerd, dat de vier bovenbedoelde voorwaarden cumulatief zijn en dat het in de eerste plaats de taak is van de ondernemingen die een overeenkomst aanmelden, het bewijs te leveren dat de overeenkomst deze voorwaarden vervult, heeft het Gerecht namelijk het volgende overwogen:

„In het onderhavige geval wordt in de beschikking geoordeeld, dat de uit de uitwisseling van informatie voortvloeiende mededingingsbeperkingen niet onmisbaar zijn, daar .gegevens over de eigen onderneming en globale gegevens over de bedrijfstak volstaan‘ om op de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk te opereren. Deze in punt 62 van de motivering van de beschikking gedane vaststelling met betrekking tot de eerste aanmelding wordt in punt 65 herhaald voor de tweede aanmelding. Verzoekster toont niet aan, dat de uit het systeem van uitwisseling van informatie voortvloeiende mededingingsbeperkingen, zoals die hierboven (...) zijn geanalyseerd, onmisbaar zijn, met name voor de doelstellingen van bijdrage aan de economische vooruitgang en billijke verdeling van de voordelen. Bovendien kan verzoekster niet op goede gronden stellen, dat

zonder het omstreden systeem de op de markt voor landbouwtrekkers in het Verenigd Koninkrijk opererende handelaars uit studies — waarvan de gegevens in de regel tardief en fragmentair zijn en niet op geregelde tijdstippen worden verstrekt, zoals in het kader van het omstreden systeem gebeurt — gelijkwaardige informatie kunnen putten, zonder dat rekening behoeft te worden gehouden met de kostprijs van dergelijke informatie.”

124.
    Volgens rekwirante heeft het Gerecht gedwaald ten aanzien van het recht door te concluderen, dat het systeem van uitwisseling van informatie en het Data System niet voldeden aan de voorwaarden voor verlening van een ontheffing op grond van artikel 85, lid 3. Anders dan het Gerecht heeft geconcludeerd, heeft zij uiteengezet waarom de Exchange geen mededingingsbeperking bevatte die niet onmisbaar was voor de verbetering van de productie en de distributie en om de consumenten voordelen te bieden.

125.
    Voorts verwijt rekwirante het Gerecht, dat dit zonder motivering haar argument heeft afgewezen, dat zonder het systeem van uitwisseling van informatie alle verstrekte inschrijvingsgegevens wellicht niet met dezelfde kwaliteit en dezelfde frequentie verkrijgbaar zijn door bijzonder marktonderzoek of via een marktonderzoekbureau.

126.
    In de eerste plaats zij opgemerkt, dat rekwirante met haar algemene stelling dat het Gerecht tot een andere conclusie had moeten komen indien het haar argumenten in aanmerking had genomen, slechts opkomt tegen de feitelijke beoordeling door het Gerecht in haar geheel, zonder dat zij tracht aan te tonen, dat het Gerecht met zijn redenering in rechte zou hebben gedwaald. Dit onderdeel van het middel is derhalve niet-ontvankelijk.

127.
    Wat in de tweede plaats de vraag betreft, in hoeverre de marktdeelnemers via andere middelen dan het systeem van uitwisseling van informatie over dezelfde inlichtingen zouden hebben kunnen beschikken, moet worden vastgesteld dat, zoals

de Commissie heeft opgemerkt, de door rekwirante voor het Gerecht aangevoerde argumenten dubbelzinnig waren. Uit de door rekwirante bij het Gerecht ingediende memories blijkt immers duidelijk, dat zij in wezen had betoogd, dat zonder het systeem van uitwisseling van informatie de ondernemingen alle verstrekte statische gegevens op onafhankelijke wijze door middel van studies zouden hebben kunnen verkrijgen. In deze omstandigheden is rekwirantes kritiek irrelevant en moet zij van de hand worden gewezen.

128.
    Het laatste middel moet derhalve in zijn geheel worden verworpen.

129.
    Uit alle vorenstaande overwegingen volgt, dat de door rekwirante tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde middelen ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond zijn. De hogere voorziening moet derhalve in haar geheel worden verworpen.

Kosten

130.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten van de onderhavige procedure worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de hogere voorziening.

2)    Verwijst John Deere Ltd in de kosten.

Gulmann
Moitinho de Almeida
Edward

Jann

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 mei 1998.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

C. Gulmann


1: Procestaal: Engels.