ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
1 oktober 1998 (1)
Mededinging Artikel 85 EG-Verdrag Exclusieve afnameovereenkomsten
voor consumptie-ijs Administratieve brief waarmee procedure wordt afgesloten
Verbod om in toekomst exclusiviteitsovereenkomsten te sluiten
In zaak C-279/95 P,
Langnese-Iglo GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hamburg
(Duitsland), vertegenwoordigd door M. Heidenhain, B. M. Maassen en H. Satzky,
advocaten te Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
kantore van J. Hoss, advocaat aldaar, Place Winston Churchill 2,
betreffende hogere voorziening tegen het op 8 juni 1995 door het Gerecht van
eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer uitgebreid) in
zaak T-7/93 (Jurispr. blz. II-1533) gewezen arrest tussen Langnese Iglo en de
Commissie, en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dit arrest,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lid
van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat te
Frankfurt am Main, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de
la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
ondersteund door
Mars GmbH, vennootschap naar Duits recht, te Viersen (Duitsland),
vertegenwoordigd door J. Sedemund, advocaat te Berlijn, en J. E. Pheasant,
Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Molitor,
advocaat aldaar, Boulevard de la Pétrusse 55,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, president, M. Wathelet, J. C. Moitinho de
Almeida, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 november
1997,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 augustus 1995, heeft
Langnese-Iglo GmbH (hierna: Langnese-Iglo) krachtens artikel 49 van 's Hofs
Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van
eerste aanleg van 8 juni 1995 in zaak T-7/93 (Langnese-Iglo/Commissie,
Jurispr. blz. II-1533; hierna: bestreden arrest) waarbij het Gerecht haar beroep
tot nietigverklaring van beschikking 93/406/EEG van de Commissie van 23
december 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag
tegen Langnese-Iglo GmbH (Zaak IV/34.072) (PB L 183, blz. 19; hierna: litigieuze
beschikking) gedeeltelijk heeft verworpen.
- 2.
- In het bestreden arrest worden de aan deze hogere voorziening ten grondslag
liggende feiten beschreven als volgt:
1 Bij brief van 6 december 1984 verzocht het Bundesverband der deutschen
Süßwarenindustrie e.V. Fachsparte Eiscreme (hierna: .Bundesverband)
de Commissie om een .formele verklaring betreffende de verenigbaarheid
met artikel 85, lid 1, van het Verdrag van de exclusiviteitsovereenkomsten
die de Duitse producenten van consumptie-ijs met hun klanten hadden
gesloten. Bij brief van 16 januari 1985 liet de Commissie het Bundesverband
weten, dat zij geen gevolg kon geven aan het verzoek om een beschikking
voor de gehele sector te geven.
2 Bij brief van 7 mei 1985 meldde de Duitse onderneming Schöller
Lebensmittel GmbH & Co. KG (hierna: .Schöller) bij de Commissie een
.standaardovereenkomst inzake levering aan, die haar betrekkingen met
haar detailhandelaars regelt. Op 20 september 1985 zond het
directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie de advocaat van
Schöller een administratieve brief waarmee de procedure werd afgesloten
(hierna: .administratieve brief). In die brief staat te lezen:
.Op 2 mei 1985 hebt u krachtens artikel 2 van verordening nr. 17 namens
de vennootschap Schöller Lebensmittel GmbH & Co. KG verzocht om een
negatieve verklaring voor een overeenkomst inzake levering van
consumptie-ijs.
Verder hebt u de overeenkomst bij wijze van voorzorgsmaatregel
overeenkomstig artikel 4 van die verordening aangemeld. Nadien hebt u bij
brief van 25 juni 1985 een model overgelegd van de overeenkomsten die de
vennootschap Schöller in de toekomst zou sluiten.
Bij brief van 23 augustus 1985 hebt u duidelijk aangegeven, dat de in de
aangemelde standaardovereenkomst opgenomen exclusieve
afnameverplichting voor de klant, welke gepaard gaat met een
concurrentieverbod, voor het eerst met een termijn van zes maanden kan
worden opgezegd tegen het einde van het tweede jaar van de overeenkomst,
en vervolgens met een zelfde opzegtermijn tegen het einde van elk jaar.
Blijkens de gegevens waarover de Commissie beschikt en die voor het
grootste deel bestaan uit hetgeen u in uw verzoek hebt aangegeven, zal de
vaste duur van in de toekomst te sluiten overeenkomsten niet meer dan
twee jaar bedragen. De gemiddelde duur van de overeenkomsten inzake
levering van consumptie-ijs die uw cliënte voornemens is te sluiten, zal dus
veel minder dan vijf jaar bedragen, de in verordening (EEG) nr. 1984/83
van de Commissie van 22 juni 1983 (PB 1983, L 173, blz. 5) gestelde
voorwaarde voor een groepsvrijstelling voor exclusieve
afnameovereenkomsten.
Hieruit blijkt duidelijk, dat de door de vennootschap Schöller gesloten
overeenkomsten inzake levering van consumptie-ijs, zelfs in aanmerking
genomen het aantal soortgelijke overeenkomsten, met name niet tot gevolg
hebben, dat voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de
mededinging wordt uitgeschakeld. De toegang van derde ondernemingen tot
de detailhandel blijft gewaarborgd.
De door de vennootschap Schöller aangemelde overeenkomsten inzake
levering van consumptie-ijs zijn derhalve verenigbaar met de
mededingingsregels van het EEG-Verdrag. De Commissie ziet derhalve
geen enkele reden om op te treden tegen de door uw cliënte aangemelde
overeenkomsten.
De Commissie behoudt zich evenwel het recht voor, de zaak opnieuw te
bezien wanneer bepaalde elementen, feitelijk of rechtens, waarop deze
beoordeling berust, merkbaar veranderen.
Bovendien wil ik uw cliënte erop wijzen, dat voor de bestaande
overeenkomsten inzake levering van consumptie-ijs een soortgelijke
beoordeling geldt, zodat deze niet behoeven te worden aangemeld indien
hun vaste duur na 31 december 1986 niet meer dan twee jaar bedraagt en
zij vervolgens met een termijn van maximaal zes maanden tegen het einde
van elk jaar kunnen worden opgezegd.
(...)
3 Op 18 september 1991 diende Mars GmbH (hierna: .Mars) bij de
Commissie een klacht in tegen verzoekster en Schöller wegens schending
van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag en verzocht zij om voorlopige
maatregelen ter voorkoming van de ernstige en onherstelbare schade die
haars inziens zou voortvloeien uit de ernstige belemmering van de verkoop
van haar consumptie-ijs in Duitsland door de met de mededingingsregels
strijdige overeenkomsten die Langnese en Schöller met een groot aantal
detailhandelaars hadden gesloten.
4 Bij beschikking van 25 maart 1992 inzake een procedure op grond van
artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/34.072 Mars/Langnese en Schöller
Voorlopige maatregelen; hierna: .beschikking van 25 maart 1992)
verbood de Commissie verzoekster en Schöller bij wege van voorlopige
maatregel, zakelijk weergegeven, met betrekking tot de
consumptie-ijsartikelen .Mars, .Snickers, .Milky Way en .Bounty,
wanneer deze in eenpersoonsporties aan de consumenten worden
aangeboden, gebruik te maken van de rechten die voortvloeiden uit door
henzelf of ten gunste van hen gesloten overeenkomsten waarbij de
detailhandelaars zich ertoe hadden verbonden uitsluitend consumptie-ijs van
deze producenten af te nemen, aan te bieden en/of te verkopen. Verder
trok de Commissie de toepassing van haar verordening (EEG) nr. 1984/83
van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het
Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (PB 1983, L 173,
blz. 5; rectificatie PB 1984, L 79, blz. 38; hierna: .verordening nr. 1984/83)
in met betrekking tot de door verzoekster gesloten
exclusiviteitsovereenkomsten, voor zover dit nodig was voor de toepassing
van bovengenoemd verbod.
5 In die omstandigheden heeft de Commissie, teneinde ten vervolge op de
beschikking van 25 maart 1992 een eindbeschikking over de betrokken
.leveringsovereenkomsten te geven, op 23 december 1992 beschikking
93/406/EEG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het Verdrag
tegen Langnese-Iglo GmbH (Zaak IV/34.072) [PB 1993, L 183, blz. 19; (...)]
gegeven, waarvan het dispositief luidt als volgt:
.Artikel 1
De door Langnese-Iglo GmbH gesloten overeenkomsten op grond waarvan
in Duitsland gevestigde detailhandelaren verplicht zijn om voor
wederverkoop bestemd ijs in kleine verpakkingen (in de zin van de
toelichting bij de productclassificatie van de afdeling ijsprodukten van het
Bundesverband [stand op 21 mei 1990]) uitsluitend van genoemde
onderneming te betrekken (exclusiviteit met betrekking tot de
verkooppunten), zijn in strijd met artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag.
Artikel 2
In zoverre de in artikel 1 genoemde overeenkomsten aan de voorwaarden
voor de groepsvrijstelling uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1984/83
voldoen, wordt daaraan het voordeel van de toepassing van deze
verordening onthouden.
Artikel 3
Langnese-Iglo GmbH is gehouden binnen drie maanden na de kennisgeving
van deze beschikking de wederverkopers waarmee zij overeenkomsten zoals
in artikel 1 bedoeld, heeft gesloten die nog van kracht zijn, van de
bewoordingen van de artikelen 1 en 2 in kennis te stellen en hen op de
nietigheid van de betrokken overeenkomsten te wijzen.
Artikel 4
Het is Langnese-Iglo GmbH tot en met 31 december 1997 verboden
overeenkomsten zoals in artikel 1 bedoeld, te sluiten.
(...)
- 3.
- Op 23 december 1992 heeft de Commissie jegens Schöller beschikking 93/405/EEG
inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag tegen Schöller
Lebensmittel GmbH & Co. KG (Zaken IV/31.533 en IV/34.072)(PB L 183, blz. 1)
gegeven. Deze beschikking, in het bijzonder de artikelen 1, 3 en 4, is in wezen
identiek aan de litigieuze beschikking.
- 4.
- Op 19 januari 1993 stelde Langnese-Iglo bij het Gerecht een beroep tot
nietigverklaring van de litigieuze beschikking in.
- 5.
- Bij een op 4 februari 1993 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift
verzocht Mars in de procedure voor het Gerecht te mogen tussenkomen ter
ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van 12 juli 1993
liet de president van de Eerste kamer van het Gerecht Mars tot interventie toe.
- 6.
- Bij dezelfde beschikking en bij beschikking van 9 november 1994 van de president
van de Tweede kamer uitgebreid wees het Gerecht een door Langnese-Iglo
krachtens artikel 116, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het
Gerecht ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling toe.
- 7.
- Tot staving van haar beroep voerde Langnese-Iglo vijf middelen aan; ten eerste,
onregelmatige betekening van de beschikking doordat de Commissie heeft
nagelaten bepaalde bijlagen te betekenen; ten tweede, schending van het beginsel
van bescherming van het gewettigd vertrouwen doordat de Commissie niet is
gebleven bij het standpunt dat zij in de administratieve brief had ingenomen; ten
derde, schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag; ten vierde, schending van
artikel 85, lid 3, van het Verdrag en schending van het evenredigheidsbeginsel,
doordat de Commissie voor alle litigieuze leveringsovereenkomsten de krachtens
verordening nr. 1984/83 geldende groepsvrijstelling heeft ingetrokken; ten vijfde,
schending van artikel 3 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962,
Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag
(PB 1962, blz. 204).
- 8.
- De Commissie, ondersteund door Mars, concludeerde tot verwerping van het
beroep.
- 9.
- Bij het bestreden arrest verklaarde het Gerecht artikel 4 van de litigieuze
beschikking nietig en verwierp het het beroep voor het overige. Bovendien
veroordeelde het Langnese-Iglo tot alle kosten van de instantie, met inbegrip van
de kosten die op het kort geding waren gevallen (zie beschikking van de president
van het Gerecht van 19 februari 1993, Langnese-Iglo en Schöller/Commissie,
T-7/93 R en T-9/93, Jurispr. blz. II-131) en de kosten van Mars, met uitzondering
van een vierde van alle kosten van de Commissie. De Commissie droeg dus een
vierde van haar eigen kosten.
- 10.
- Ook Schöller stelde bij het Gerecht beroep in tegen de tot haar gerichte
beschikking 93/405. Bij arrest van 8 juni 1995, Schöller/Commissie (T-9/93,
Jurispr. blz. II-1611), verklaarde het Gerecht, net als in het bestreden arrest,
artikel 4 van die beschikking nietig en verwierp het het beroep voor het overige.
Schöller heeft tegen dit arrest geen hogere voorziening ingesteld.
- 11.
- Met haar hogere voorziening verzoekt Langnese-Iglo het Hof het bestreden arrest,
voor zover haar beroep daarin wordt verworpen, te vernietigen, de artikelen 1, 2
en 3 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen
in de kosten van zowel de procedure voor het Gerecht als de hogere voorziening.
Subsidiair vordert Langnese-Iglo, dat de zaak naar het Gerecht wordt
terugverwezen.
- 12.
- De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen, het bestreden
arrest te vernietigen voor zover daarin het beroep van Langnese-Iglo is toegewezen
en artikel 4 van de litigieuze beschikking nietig is verklaard, alsmede het beroepvan Langnese-Iglo te verwerpen. Bovendien vordert zij dat Langnese-Iglo in de
kosten wordt verwezen.
- 13.
- Mars vordert afwijzing van de hogere voorziening en vernietiging van het bestreden
arrest voor zover daarbij artikel 4 van de litigieuze beschikking nietig is verklaard.
- 14.
- Bij beschikking van 20 maart 1996 heeft de president van het Hof krachtens
artikel 93, lid 3, tweede zin, en artikel 118 van het Reglement voor de
procesvoering van het Hof een door Langnese-Iglo ingediend verzoek om
vertrouwelijke behandeling toegewezen. Deze beschikking kent vertrouwelijke
behandeling toe voor bepaalde gegevens die de bindingsgraad illustreren. In dit
arrest worden deze gegevens bijgevolg niet vermeld.
- 15.
- Tot staving van haar hogere voorziening voert Langnese-Iglo drie middelen aan, te
weten:
schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen;
schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag gevolgen van de
exclusieve afnameovereenkomsten voor de mededinging;
schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke
behandeling.
- 16.
- Tot staving van haar incidentele hogere voorziening betoogt de Commissie,
ondersteund door Mars, dat de nietigverklaring van artikel 4 van de litigieuze
beschikking indruist tegen artikel 3 van verordening nr. 17.
- 17.
- Bij brief, ingekomen bij het Hof op 27 maart 1998, heeft Langnese-Iglo het Hof
verzocht ambtshalve vast te stellen, dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan
op de incidentele hogere voorziening van de Commissie. De Commissie en Mars
verzetten zich hiertegen.
De principale hogere voorziening
Het eerste middel
- 18.
- Het eerste middel betreft de punten 35 tot en met 42 van het bestreden arrest, die
betrekking hebben op schending van het beginsel van bescherming van gewettigd
vertrouwen.
- 19.
- Voor het Gerecht betoogde Langnese-Iglo, dat de Commissie gebonden was door
de in de administratieve brief vervatte beoordeling daar zij niet kon aantonen dat
die brief op basis van onjuiste of onvolledige mededelingen was verkregen of dat
de kenmerken, zowel feitelijk als rechtens, van de markt voor consumptie-ijs sedert
die brief merkbaar waren veranderd (punten 28 tot en met 30 van het bestreden
arrest).
- 20.
- Langnese-Iglo stelde voorts, dat ook al was de administratieve brief tot Schöller
gericht, de Commissie en degenen waaronder Langnese-Iglo die bij de door de
brief van het Bundesverband van 6 december 1984 ingeleide procedure waren
betrokken, waren overeengekomen, dat de door Schöller in mei 1985 verrichte
aanmelding van haar overeenkomsten inzake de levering van consumptie-ijs en
haar tegelijkertijd ingediende verzoek om een negatieve verklaring, voor alle leden
van het Bundesverband golden. De administratieve brief gold derhalve voor alle
exclusiviteitsovereenkomsten op de markt voor consumptie-ijs (punt 31 van het
bestreden arrest).
- 21.
- In punt 35 van het bestreden arrest overwoog het Gerecht om te beginnen, dat
zonder dat behoefde te worden onderzocht, of Langnese-Iglo mocht aannemen, dat
de beoordeling die de Commissie in haar administratieve brief aan Schöller had
verricht, ook voor haar gold, en zonder dat dienaangaande getuigen dienden te
worden gehoord, zoals Langnese-Iglo had voorgesteld, kon worden volstaan met de
vaststelling, dat die administratieve brief er hoe dan ook niet aan in de weg kon
staan, dat de Commissie de klacht van Mars onderzocht.
- 22.
- Dienaangaande herinnerde het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest eraan,
dat volgens de rechtspraak een administratieve brief noch een beschikking
houdende negatieve verklaring noch een beschikking als bedoeld in artikel 85, lid 3,
van het Verdrag in de zin van de artikelen 2 en 6 van verordening nr. 17 is, daar
de administratieve brief niet overeenkomstig de bepalingen van die verordening is
vastgesteld (zie arresten van 10 juli 1980, Giry en Guerlain e.a., 253/78 en 1/79-3/79,
Jurispr. blz. 2327; Marty, 37/79, Jurispr. blz. 2481; Lancôme en Cosparfrance, 99/79,
Jurispr. blz. 2511, alsmede arrest van 11 december 1980, L'Oréal, 31/80,
Jurispr. blz. 3775). In punt 37 merkte het Gerecht op, dat het ging om een
administratieve brief waarbij de Commissie de betrokken onderneming, te weten
Schöller, liet weten, dat er voor haar geen aanleiding bestond om in de
omstandigheden van het concrete geval tegen de betrokken overeenkomsten op te
treden. Ten slotte stelde het Gerecht in punt 38 vast, dat de Commissie destijds
slechts een voorlopig onderzoek van de marktvoorwaarden had verricht en dat zij
zich in haar administratieve brief het recht had voorbehouden, de zaak opnieuw te
bezien indien een merkbare wijziging zou intreden in bepaalde elementen, feitelijk
of rechtens, waarop haar beoordeling was gebaseerd.
- 23.
- In punt 39 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat sedert de
administratieve brief twee nieuwe concurrenten, Mars en Jacobs Suchard, op de
markt waren verschenen, en dat de Commissie na de klacht van Mars kennis had
gekregen van bijkomende belemmeringen van de toegang tot de markt. Het
Gerecht overwoog in punt 40, dat dit nieuwe omstandigheden waren die, met name
gelet op de concrete moeilijkheden die Mars had ondervonden, een
rechtvaardigingsgrond vormden om de voorwaarden van de toegang tot de markt
grondiger en nauwgezetter te onderzoeken dan voor de administratieve brief het
geval was geweest. Bijgevolg stond deze brief niet eraan in de weg, dat de
Commissie de zaak opnieuw bezag om te beoordelen, of de omstreden
leveringsovereenkomsten in het concrete geval verenigbaar waren met de
mededingingsregels. Dienaangaande beriep het Gerecht zich in punt 41 ook op de
verplichting van de Commissie om een klacht te onderzoeken.
- 24.
- In haar hogere voorziening betoogt Langnese-Iglo, dat de Commissie niet
gerechtigd was van de inhoud van de administratieve brief af te wijken en het door
Langnese-Iglo gebruikte netwerk van exclusieve afnameovereenkomsten te
verbieden, tenzij uit het onderzoek zou blijken, dat de kenmerken, zowel feitelijk
als rechtens, van de markt voor consumptie-ijs merkbaar waren veranderd.
Langnese-Iglo betwist evenwel de vaststellingen van het Gerecht aangaande de
feitelijke wijzigingen van de markt.
- 25.
- Bovendien bekritiseert zij het bestreden arrest voor zover daarin wordt opgemerkt,
dat de Commissie slechts een voorlopig onderzoek van de marktvoorwaarden had
verricht. Zelfs als was deze vaststelling gegrond, zij heeft volgens Langnese-Iglo
geen belang. De betrokken ondernemingen moeten er immers op kunnen
vertrouwen, dat de afgifte van een administratieve brief is gebaseerd op een
objectief onderzoek van de voorwaarden, feitelijk en rechtens, van de betrokken
markten.
- 26.
- Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van
het Hof een hogere voorziening krachtens artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51,
eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG slechts kan worden gebaseerd op middelen
inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke beoordeling
(zie, onder meer, arrest van 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C-283/90 P,
Jurispr. blz. I-4339, punt 12; beschikking van 17 september 1996,
San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punten 36 en 39, en arrest
van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-0000, punten 18 en 21).
- 27.
- Langnese-Iglo brengt evenwel de feitelijke beoordeling door het Gerecht in het
geding, waar zij de nieuwe omstandigheden betwist waarnaar het Gerecht verwijst,
met name de verschijning van nieuwe concurrenten op de markt en het bestaan van
bijkomende belemmeringen van de toegang tot de markt waarvan de Commissie
na de klacht van Mars kennis had gekregen. Dit betoog is bijgevolg
niet-ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening. Hetzelfde geldt voor de
grief van Langnese-Iglo inzake de vaststelling door het Gerecht, dat de Commissie
voor de administratieve brief slechts een voorlopig onderzoek van de
marktvoorwaarden had verricht.
- 28.
- Het betoog van Langnese-Iglo moet aldus worden begrepen, dat zij ook bezwaar
maakt tegen het feit dat volgens het Gerecht de Commissie niet alleen op grond
van wijzigingen, feitelijk of rechtens, die zich na de brief hadden voorgedaan, maar
ook op grond van nieuwe omstandigheden waarvan zij pas na de brief in kennis
was gesteld, maar die voordien reeds bestonden, kon afwijken van haar in de
administratieve brief uiteengezette beoordeling.
- 29.
- Dienaangaande moet worden verwezen naar de overwegingen van het Gerecht
inzake de juridische aard van een administratieve brief (punten 36 en 37 van het
bestreden arrest), naar het feit dat de Commissie zich in casu in die brief het recht
had voorbehouden, de zaak opnieuw te bezien indien een merkbare wijziging zou
intreden in bepaalde elementen, feitelijk of rechtens, waarop haar beoordeling was
gebaseerd (punt 38 van het bestreden arrest) en ten slotte naar de verplichting van
de Commissie om een klacht op passende wijze te onderzoeken (punt 41 van het
bestreden arrest).
- 30.
- Blijkens deze door het Gerecht in herinnering gebrachte overwegingen, waartegen
Langnese-Iglo in haar hogere voorziening overigens geen enkel specifiek argument
aanvoert, kan het versturen van een administratieve brief niet tot gevolg hebben
dat de Commissie niet langer gerechtigd is rekening te houden met een feitelijk
element dat reeds bestond vóór de administratieve brief, maar waarvan de
Commissie pas later op de hoogte is gebracht, met name in het kader van een later
ingediende klacht.
- 31.
- Het eerste middel is derhalve ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond,
zodat het moet worden afgewezen.
Het tweede middel
- 32.
- Met haar tweede middel betwist Langnese-Iglo de conclusie van het Gerecht
(punten 94-114), dat de Commissie terecht van mening was dat de door
Langnese-Iglo gesloten exclusieve afnameovereenkomsten de mededinging op de
referentiemarkt merkbaar beperkten, zodat zij onverenigbaar waren met artikel 85,
lid 1, van het Verdrag.
- 33.
- Volgens Langnese-Iglo berust deze conclusie van het Gerecht op verschillende
elementen die niet uit de stukken blijken, en is zij gebaseerd op een verkeerde
juridische beoordeling van de feitelijke situatie.
- 34.
- Tot staving van haar stelling voert Langnese-Iglo in de eerste plaats aan, dat het
Gerecht uit de stukken niet kon afleiden (punt 105), dat de door haarzelf en
Schöller opgezette netwerken van exclusieve afnameovereenkomsten tot een
bindingsgraad van meer dan 30 % hadden geleid. Volgens Langnese-Iglo blijkt uit
de stukken, dat de bindingsgraad lager was dan 30 %, welk percentage de
Commissie aanvaardbaar achtte in haar administratieve brief en in het Vijftiende
verslag over het mededingingsbeleid van 1985.
- 35.
- Verder betoogt Langnese-Iglo, dat de vaststelling door het Gerecht (punten 107 en
108) betreffende het systeem waarbij zij een groot aantal vrieskisten ter beschikking
stelt van de detailhandelaars op voorwaarde dat laatstgenoemden deze uitsluitend
voor haar producten gebruiken, slechts een herhaling is van een stelling van de
Commissie, die Langnese-Iglo voor het Gerecht heeft bestreden. Hetzelfde geldt
voor de kortingen die Langnese-Iglo toekende om een bepaald percentage van
verkoop van ijs in eenpersoonsverpakking te verzekeren (punt 109 van het
bestreden arrest). Volgens Langnese-Iglo heeft de Commissie haar stellingen niet
bewezen, hoewel het Gerecht in punt 95 had onderstreept, dat de Commissie het
bestaan van de gestelde belemmeringen van de toegang tot de markt diende aan
te tonen.
- 36.
- In de derde plaats stelt Langnese-Iglo, dat zelfs indien de bindingsgraad op de
referentiemarkt voor consumptie-ijs tussen het door haar aangevoerde en het door
het Gerecht erkende percentage lag, zodat de bindingsgraad iets hoger of lager dan
30 % was, uit de feitelijke elementen voor zover deze door het Gerecht correct
zijn vastgesteld toch niet kon worden geconcludeerd, dat de toegang tot de
betrokken markt merkbaar was belemmerd, of zelfs was gesloten.
- 37.
- Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat Langnese-Iglo met haar argumenten
verschillende door het Gerecht vastgestelde feitelijke elementen betwist. Zoals in
punt 26 van het onderhavige arrest is herhaald, is het Hof niet bevoegd om in het
kader van een hogere voorziening de feiten te beoordelen.
- 38.
- Wat inzonderheid de bewijsvoering betreft, moet worden gepreciseerd, dat het ter
soevereine beoordeling van het Gerecht staat, welke waarde moet worden gehecht
aan de hem voorgelegde bewijzen, behoudens in het geval van een verkeerde
opvatting van die bewijzen (zie dienaangaande beschikking San Marco/Commissie,
reeds aangehaald, punt 40; en arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie,
C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42, en Deere/Commissie, reeds aangehaald,
punt 22). Langnese-Iglo voert evenwel geen ernstig argument aan ten betoge dat
het Gerecht bewijzen verkeerd zou hebben opgevat.
- 39.
- Wat de derde grief van dit middel betreft, lijkt Langnese-Iglo in het algemeen
kritiek uit te oefenen op de conclusie die het Gerecht uit de door hem in
aanmerking genomen feitelijke elementen heeft getrokken, waar zij beklemtoont
dat een bindingsgraad van iets hoger of lager dan 30 % de toegang tot de markt
niet merkbaar belemmert, in het bijzonder wanneer de betrokken markt in volle
groei is.
- 40.
- Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat Langnese-Iglo niet preciseert waar
het Gerecht in zijn beoordeling van de rechtsvragen blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting, en dat haar betoog de door het Gerecht vastgestelde feiten
opnieuw in het geding brengt. Zo gezien is ook dat onderdeel van het middel
niet-ontvankelijk.
- 41.
- Uit deze overwegingen volgt, dat het tweede middel in zijn geheel niet-ontvankelijk
is.
Het derde middel
- 42.
- Het derde middel bestaat uit twee onderdelen, gebaseerd op een gestelde
schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke
behandeling.
Het eerste onderdeel van het derde middel
- 43.
- Volgens Langnese-Iglo maakt het Gerecht inbreuk op het evenredigheidsbeginsel
waar het oordeelt, dat de Commissie geen vergissing heeft begaan toen zij de bij
verordening nr. 1984/83 verleende groepsvrijstelling introk en alle door
Langnese-Iglo gesloten exclusieve afnameovereenkomsten verbood zonder
Langnese-Iglo eerst te hebben uitgelegd, in hoeverre een netwerk van exclusieve
afnameovereenkomsten in overeenstemming met artikel 85, lid 1, van het Verdrag,
kan zijn en bijgevolg zonder laatstgenoemde in de gelegenheid te hebben gesteld
haar netwerk aan de voorwaarden van die bepaling aan te passen.
- 44.
- Tot staving van die stelling voert Langnese-Iglo aan, dat de redenering van het
Gerecht een tegenstrijdigheid bevat. Enerzijds oordeelt het Gerecht in punt 131,
dat een netwerk van soortgelijke overeenkomsten, zoals de exclusieve
afnameovereenkomsten van Langnese-Iglo, in zijn geheel moet worden beoordeeld
en dat de Commissie de overeenkomsten dus terecht niet heeft gesplitst, anderzijds
oordeelt het in punt 193, dat de Commissie in een procedure op grond van
artikel 85 van het Verdrag niet dient aan te geven, welke overeenkomsten slechts
in onaanzienlijke mate bijdragen tot het eventueel cumulatief effect dat soortgelijke
overeenkomsten op de markt sorteren. Deze overwegingen van het Gerecht zouden
in tegenspraak zijn met die in de punten 207 en 208, volgens welke artikel 85, lid 1,
in de regel niet in de weg staat aan het sluiten van exclusieve
afnameovereenkomsten mits dit niet op aanzienlijke wijze bijdraagt tot afscherming
van de markt, en de Commissie niet bevoegd is om bij wege van individuele
beschikking de rechtsgevolgen van een normatieve handeling zoals verordening
nr. 1984/83 in te perken of te beperken.
- 45.
- Zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, baseert
Langnese-Iglo deze gestelde tegenstrijdigheid op overwegingen uit verschillende
contexten van het bestreden arrest, waarbij zij eraan voorbijgaat dat het Gerecht
een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de toepassing van artikel 85, lid 1,
op de bestaande overeenkomsten en de gevolgen van artikel 3 van verordening
nr. 17 voor de exclusieve afnameovereenkomsten die Langnese-Iglo in de toekomst
zou kunnen sluiten.
- 46.
- Anders dan Langnese-Iglo stelt, bevat de redenering van het Gerecht
dienaangaande derhalve geen tegenstrijdigheid.
- 47.
- Bovendien moet worden vastgesteld, dat Langnese-Iglo niet voldoende duidelijk
aangeeft, welke punten van het arrest zij bekritiseert. Haar betoog betreft immers
zowel elementen uit de punten 129 tot en met 132 van het bestreden arrest, die
betrekking hebben op het onderdeel van het middel inzake de gestelde verplichting
van de Commissie om de afzonderlijke overeenkomsten aldus te splitsen dat een
deel daarvan niet onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt, als
uit de punten 192 tot en met 195 van het bestreden arrest, die betrekking hebben
op het onderdeel van het middel inzake de vraag, of een volledig verbod van
leveringsovereenkomsten in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
- 48.
- Wegens deze onduidelijkheid, die overigens door de Commissie is onderstreept, is
het Hof niet in staat dit onderdeel van het middel ten gronde te onderzoeken.
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat een hogere voorziening duidelijk
moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging
wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering
specifiek staven (zie onder meer beschikking San Marco/Commissie, reeds
aangehaald, punt 37, en arrest Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 19).
- 49.
- Het eerste onderdeel van het derde middel is derhalve niet-ontvankelijk.
Het tweede onderdeel van het derde middel
- 50.
- Langnese-Iglo betoogt, dat het verbod van al haar exclusieve
afnameovereenkomsten ook in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.
Dienaangaande wijst zij erop, dat het Gerecht in punt 209 van het bestreden arrest
heeft vastgesteld, dat artikel 4 van de litigieuze beschikking in strijd is met dit
beginsel omdat deze bepaling bepaalde ondernemingen voor de toekomst het
voordeel van verordening nr. 1984/83 ontneemt, terwijl de concurrenten van
Langnese-Iglo gebruik kunnen maken van het bij deze verordening toegekende
voordeel.
- 51.
- Volgens Langnese-Iglo moet het beginsel van gelijke behandeling op dezelfde wijze
van toepassing zijn voor het verleden. Niet mag worden aanvaard, dat de
Commissie alle exclusieve afnameovereenkomsten verbiedt, los van de vraag of zij
onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en vrijstelling uit hoofde van
verordening nr. 1984/83 genieten, terwijl de concurrenten soortgelijke exclusieve
afnameovereenkomsten kunnen handhaven en opleggen.
- 52.
- Aangaande de verwijzing naar punt 209 van het bestreden arrest moet worden
opgemerkt, dat Langnese-Iglo zich voor haar kritiek op het volledige verbod van
de bestaande overeenkomsten beroept op een overweging van het Gerecht die
enkel betrekking heeft op de toekomstige overeenkomsten. Dit argument is
derhalve als zodanig niet relevant.
- 53.
- Overigens moet worden vastgesteld, dat Langnese-Iglo voor het Gerecht niet heeft
betoogd, dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden
met haar volledig verbod van de bestaande exclusieve afnameovereenkomsten.
- 54.
- Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens artikel 48, lid 2,
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht nieuwe middelen in de
loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op
gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling
is gebleken.
- 55.
- Zou het een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht
heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, dan zou haar in feite
worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere
voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking
heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere
voorziening is het Hof enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die
is gegeven ten aanzien van de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit (zie in
die zin arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr.
blz. I-1981, punt 59).
- 56.
- Dit onderdeel van het derde middel is bijgevolg niet-ontvankelijk.
- 57.
- Het derde middel is dus in zijn geheel niet-ontvankelijk en moet derhalve worden
afgewezen.
- 58.
- Uit een en ander volgt, dat de middelen die Langnese-Iglo tot staving van haar
hogere voorziening heeft aangevoerd, ten dele niet-ontvankelijk en ten dele
ongegrond zijn. De hogere voorziening van Langnese-Iglo moet derhalve in haar
geheel worden afgewezen.
De incidentele hogere voorziening
Het bestreden arrest en de argumenten van partijen
- 59.
- In het bestreden arrest heeft het Gerecht artikel 4 van de litigieuze beschikking
nietig verklaard. Dit artikel luidt als volgt: Het is Langnese-Iglo GmbH tot en met
31 december 1997 verboden overeenkomsten zoals in artikel 1 bedoeld, te sluiten.
- 60.
- Het Gerecht heeft in punt 205 immers overwogen, dat artikel 3 van verordening
nr. 17, waarin wordt bepaald, dat: indien de Commissie (...) een inbreuk op
artikel 85 of artikel 86 van het Verdrag vaststelt, zij de betrokken ondernemingen
of ondernemingsverenigingen bij beschikking kan verplichten aan de vastgestelde
inbreuk een einde te maken, de Commissie slechts de bevoegdheid verleent,
bestaande exclusiviteitsovereenkomsten te verbieden indien deze onverenigbaar zijn
met de mededingingsregels.
- 61.
- Dienaangaande heeft het Gerecht in de eerste plaats opgemerkt, dat de door een
leverancier gesloten exclusieve afnameovereenkomsten waarvan de bijdrage tot het
cumulatief effect onbeduidend is, volgens het arrest van 28 februari 1991, Delimitis
(C-234/89, Jurispr. blz. I-935, punten 23 en 24), niet onder het verbod van artikel
85, lid 1, vallen. Volgens het Gerecht staat deze bepaling in de regel dus niet in de
weg aan het sluiten van exclusieve afnameovereenkomsten, mits dit niet op
aanzienlijke wijze bijdraagt tot afscherming van de markt. In dit verband besliste
het Gerecht afwijzend op het argument van de Commissie, dat het verbod van
toekomstige overeenkomsten gerechtvaardigd was door de noodzaak te beletten dat
pogingen werden ondernomen om het in artikel 1 van de litigieuze beschikking
geformuleerde verbod van de bestaande overeenkomsten via verordening
nr. 1984/83 te omzeilen (punten 206 en 207 van het bestreden arrest).
- 62.
- Het Gerecht oordeelde in de tweede plaats (punt 208), dat verordening nr. 1984/83,
als normatieve handeling van algemene strekking, geen rechtsgrondslag biedt om
bij wege van individuele beschikking een groepsvrijstelling in te trekken voor
toekomstige overeenkomsten.
- 63.
- In de derde plaats overwoog het Gerecht (punt 209), dat het in strijd met het
beginsel van gelijke behandeling zou zijn, bepaalde ondernemingen voor de
toekomst het voordeel van een groepsvrijstellingsverordening te ontnemen, terwijl
andere ondernemingen verder exclusieve afnameovereenkomsten kunnen sluiten
als die welke bij de litigieuze beschikking zijn verboden.
- 64.
- Volgens de Commissie, ondersteund door Mars, geeft de door het Gerecht aan
artikel 3 van verordening nr. 17 gegeven uitlegging blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. De Commissie meent, dat deze bepaling haar toestaat de
voortzetting te verhinderen van een gedrag dat als een inbreuk op de
mededingingsbepalingen is aangemerkt. Het gaat dus niet om een middel ter
bestraffing van bestaande inbreuken, maar om een middel om de voortzetting van
die inbreuken te voorkomen. Haars inziens zou Langnese-Iglo zonder artikel 4 van
de litigieuze beschikking via verordening nr. 1984/83 voor nieuwe
exclusiviteitsovereenkomsten het voordeel van de groepsvrijstelling kunnen
genieten. Het in artikel 4 geformuleerde verbod beoogt dus de inachtneming van
de artikelen 1 en 2 van de bestreden beschikking te verzekeren.
- 65.
- Voor het Hof heeft de Commissie haar opvatting over de uitlegging van artikel 4
van de litigieuze beschikking aldus gepreciseerd, dat zij niet meer vasthoudt aan
haar voor het Gerecht verdedigde stelling, volgens welke deze bepaling ook het
sluiten van exclusieve afnameovereenkomsten met nieuwe wederverkopers verbiedt.
In haar incidentele hogere voorziening laakt zij enkel, dat het bestreden arrest
artikel 4 van de litigieuze beschikking nietig verklaart op basis van een restrictieve
uitlegging van dat artikel, namelijk de uitlegging volgens welke artikel 4
Langnese-Iglo verbiedt hetzelfde netwerk van exclusieve afnameovereenkomsten
opnieuw op te zetten.
- 66.
- Langnese-Iglo betoogt daarentegen, dat artikel 4 van de litigieuze beschikking aldus
moet worden uitgelegd, dat het haar verbiedt eender welke
exclusiviteitsovereenkomst voor de verkoop van ijs in individueel verpakte porties
met detailhandelaars te sluiten. Dit artikel maakt volgens haar geen onderscheid
tussen het sluiten van een overeenkomst met een contractpartij die op het ogenblik
van de litigieuze beschikking door een exclusiviteitsovereenkomst met
Langnese-Iglo verbonden was, en het sluiten van een overeenkomst met een klant
die zij pas daarna heeft gecontacteerd. Bovendien verbiedt artikel 4 haars inziens
het sluiten van elke exclusiviteitsovereenkomst tot 31 december 1997, los van de
vraag hoeveel exclusiviteitsovereenkomsten zij tot die datum heeft gesloten, en los
van de vraag of, en in hoeverre, de betrokken overeenkomst, individueel of samen
met andere overeenkomsten van rekwirante en haar concurrenten, onder artikel 85,
lid 1, valt dan wel vrijstelling uit hoofde van verordening nr. 1984/83 geniet.
Volgens Langnese-Iglo is artikel 4 evenmin nodig om het omzeilen van het in
artikel 1 van de litigieuze beschikking geformuleerde verbod te beletten.
- 67.
- Langnese-Iglo voegt daaraan toe, dat artikel 4 van de litigieuze beschikking
verschilt van de overeenkomstige bepaling van andere beschikkingen waarbij de
Commissie in het verleden op grond van artikel 3 van verordening nr. 17
ondernemingen heeft verplicht de vastgestelde inbreuk op artikel 85 van het
Verdrag stop te zetten. In die beschikkingen zou de Commissie de betrokken
ondernemingen hebben verplicht, in de toekomst af te zien van het sluiten van
overeenkomsten met hetzelfde of een soortgelijk voorwerp of gevolg als de
verboden overeenkomsten.
- 68.
- Ten slotte stelt Langnese-Iglo, dat toewijzing van het verzoek van de Commissie
in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling daar de Commissie noch
Mars hogere voorziening hebben ingesteld tegen het arrest Schöller/Commissie
(reeds aangehaald).
De exceptie van een geding zonder voorwerp
- 69.
- Langnese-Iglo betoogt, dat aangezien de in artikel 4 van de litigieuze beschikking
bepaalde datum van 31 december 1997 is verstreken, de incidentele hogere
voorziening zonder voorwerp is geraakt. Het Hof zou daarom ambtshalve moeten
vaststellen, dat op de incidentele hogere voorziening geen uitspraak behoeft te
worden gedaan. Langnese-Iglo baseert zich hiervoor op het arrest van 5 oktober
1988, Brother Industries/Commissie (56/85, Jurispr. blz. 5655).
- 70.
- De Commissie is daarentegen van mening, dat de vraag betreffende de wettigheid
van artikel 4 van de litigieuze beschikking in de restrictieve uitlegging die daarvanis gegeven, zowel in beginsel als in de praktijk blijft bestaan. Het praktische belang
ervan vloeit voort uit het feit dat Langnese-Iglo, na het bestreden arrest, artikel 4
van de litigieuze beschikking in de restrictieve uitlegging die daarvan is gegeven,
heeft geschonden. Dienaangaande stelt Mars, dat de beslissing op de incidentele
hogere voorziening met name bepalend is voor het antwoord op de vraag, of de
overeenkomsten die Langnese-Iglo in de periode vóór 31 december 1997 met
verschillende verkopers heeft gesloten, geldig zijn, en of de concurrenten in
voorkomend geval schadevergoeding wegens schending van artikel 85, lid 1, van het
Verdrag kunnen vorderen.
- 71.
- Indien de incidentele hogere voorziening zou uitlopen op vernietiging van het
bestreden arrest voor zover artikel 4 van de litigieuze beschikking daarbij nietig is
verklaard, heeft het verbod uit hoofde van die bepaling inderdaad geen praktisch
belang voor het heden, aangezien het slechts gold tot 31 december 1997. Zoals de
Commissie en Mars hebben opgemerkt, doet deze vaststelling evenwel geen
afbreuk aan het belang van een definitieve beslissing over de wettigheid en de
draagwijdte van artikel 4 van de litigieuze beschikking om de juridische gevolgen
ervan voor de periode voorafgaand aan de daarin vastgestelde datum te bepalen.
- 72.
- Daarbij komt, dat de beoordeling in het arrest Brother Industries/Commissie (reeds
aangehaald), waarop Langnese-Iglo zich beroept, niet naar deze zaak kan worden
getransponeerd. De twee situaties zijn immers niet vergelijkbaar, aangezien in de
eerste zaak het beroep tegen een verordening zonder voorwerp was geraakt
doordat deze verordening in de loop van het geding door een andere verordening
was vervangen, waartegen dezelfde rekwirant eveneens was opgekomen.
- 73.
- De incidentele hogere voorziening is derhalve niet zonder voorwerp geraakt, zodat
de door Langnese-Iglo opgeworpen exceptie van een geding zonder voorwerp moet
worden afgewezen.
Het verzoek ten gronde
- 74.
- Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat het Gerecht, om de in de punten 205
tot en met 209 van het bestreden arrest genoemde redenen, terecht van oordeel
was, dat de Commissie niet het recht had Langnese-Iglo het sluiten van toekomstige
exclusieve afnameovereenkomsten volledig te verbieden. De beoordeling door het
Gerecht is bovendien in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, volgens
welke de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op
de aard van de vastgestelde inbreuk (zie arresten van 6 maart 1974, Commercial
Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTP
en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90).
- 75.
- Vervolgens moet worden opgemerkt, dat de Commissie voor het Hof uitdrukkelijk
heeft verklaard, dat zij deze beoordeling door het Gerecht niet aanvocht. Zij stelt
nu, dat artikel 4 van de litigieuze beschikking uitsluitend tot doel had, Langnese-Iglo te beletten hetzelfde netwerk van exclusieve afnameovereenkomsten met haar
detailhandelaars opnieuw op te zetten, maar dat dit artikel niet eraan in de weg
stond dat Langnese-Iglo nieuwe exclusieve afnameovereenkomsten sloot met
andere detailhandelaars. Op dit punt zou het arrest van het Gerecht zijn gebaseerd
op een verkeerde uitlegging van de draagwijdte van artikel 4 van de litigieuze
beschikking.
- 76.
- Deze wijziging van het standpunt van de Commissie leidt evenwel niet tot de
conclusie, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- 77.
- Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijken
de bewoordingen van artikel 4 van de litigieuze beschikking en punt 154 van die
beschikking aan artikel 4 de draagwijdte te geven die door het Gerecht is
aangenomen en door Langnese-Iglo wordt ondersteund. De beoordeling door het
Gerecht kan des te minder worden bekritiseerd, gelet op de houding die de
Commissie op dit punt voor het Gerecht heeft aangenomen.
- 78.
- Overigens verlangt het rechtszekerheidsbeginsel, dat elke handeling van de
administratie die juridische gevolgen heeft, duidelijk en nauwkeurig is, opdat de
belanghebbende ondubbelzinnig zijn rechten en verplichtingen kan kennen en
dienovereenkomstig zijn voorzieningen kan treffen (zie in die zin, betreffende
normatieve handelingen met algemene strekking, arrest van 22 februari 1989,
Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk, 92/87 en 93/87, Jurispr. blz. 405,
punt 22).
- 79.
- In die omstandigheden behoeft de incidentele hogere voorziening niet te worden
onderzocht, daar zij gebaseerd is op de stelling, dat de wettigheid van artikel 4 van
de litigieuze beschikking moest worden beoordeeld tegen de achtergrond van de
door de Commissie voor het Hof verdedigde draagwijdte van dat artikel.
- 80.
- De incidentele hogere voorziening moet derhalve niet-ontvankelijk worden
verklaard.
Kosten
- 81.
- Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien Langnese-Iglo in haar hogere voorziening en de Commissie in haar
incidentele hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen
kosten van deze instantie te worden verwezen. Mars, die voor zowel de hogere
voorziening als voor de incidentele hogere voorziening is tussengekomen ter
ondersteuning van de Commissie, moet overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het
Reglement voor de procesvoering in haar eigen kosten van deze instantie worden
verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende:
- 1.
- Wijst de hogere voorziening van Langnese-Iglo GmbH af.
- 2.
- Wijst de incidentele hogere voorziening van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen af
- 3.
- Verwijst Langnese-Iglo GmbH, de Commissie van de Europese
Gemeenschappen en Mars GmbH in hun eigen kosten.
GulmannWathelet
Moitinho de Almeida
Jann Sevón
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 1 oktober 1998.
De griffier
De president van de Vijfde kamer
R. Grass
C. Gulmann