Language of document : ECLI:EU:T:2019:377

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 juni 2019 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een motorvoertuig weergeeft – Ouder gemeenschapsmodel – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑209/18,

Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Klawitter, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Hanne als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Autec AG, gevestigd te Neurenberg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Krogmann, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 19 januari 2018 (zaak R 945/2016‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Autec AG en Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, N. Półtorak en E. Perillo (rapporteur), rechters,

griffier: R. Ūkelytė, administrateur,

gezien het op 22 maart 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 13 juli 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 4 juli 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de beslissing van 7 augustus 2018 om verzoeksters brief van 23 juli 2018 niet in het dossier op te nemen,

gezien de beslissing van 23 augustus 2018 om verzoeksters brief van 13 augustus 2018 niet in het dossier op te nemen,

gezien de beslissing van 20 september 2018 om de zaken T‑43/18, T‑191/18, T‑192/18, T‑209/18 en T‑210/18 niet te voegen,

gezien de aanwijzing van een andere rechter ter aanvulling van de kamer na de verhindering van een van de leden ervan,

gezien de beslissing van 14 januari 2019 om de zaken T‑209/18 en T‑210/18 niet te voegen voor de mondelinge behandeling,

na de terechtzitting op 12 februari 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 20 augustus 2010 heeft verzoekster, Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Het aangevraagde gemeenschapsmodel wordt als volgt weergegeven (hierna: „litigieus model” of „model van de serie 991 van het autotype ‚Porsche 911’”):

Image not foundImage not found

Image not foundImage not foundImage not found

Image not found Image not found

3        De voortbrengselen waarop het litigieuze model zal worden toegepast behoren tot klasse 12.08 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Motorvoertuigen”.

4        Het litigieuze model werd gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 2010/200 van 6 september 2010 met als datum van voorrang 27 april 2010, en de aanzichten van dit model werden gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 2012/172 van 7 september 2012.

5        Op 8 juli 2014 heeft interveniënte, Autec AG, voor het EUIPO een verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend. Dit verzoek is ingediend op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 junctis artikel 4, lid 1, en de artikelen 5 en 6, van deze verordening.

6        Interveniënte was in wezen van mening dat het model van de serie 991 van het autotype „Porsche 911” noch nieuw was, noch een eigen karakter had, wat in de weg stond aan bescherming ervan. Ter ondersteuning van haar verzoek stelde zij met name dat het litigieuze model zich niet merkbaar onderscheidde van de andere modellen van het autotype „Porsche 911” die sinds de oorspronkelijke versie van 1963 op de markt zijn gebracht.

7        In dit verband heeft interveniënte in het bijzonder de volgende gemeenschapsmodellen ingeroepen:

–        het gemeenschapsmodelnr. 735428‑0001 (hierna: „ouder model” of „model van de serie 997 van het autotype ‚Porsche 911’”), ingeschreven voor „motorvoertuigen” en gepubliceerd op 23 juni 2008, dat is weergegeven als volgt:

Image not foundImage not foundImage not found

Image not foundImage not found

Image not foundImage not found

–        het gemeenschapsmodelnr. 633748‑0001, ingeschreven voor „auto’s” en gepubliceerd op 9 januari 2007, dat is weergegeven als volgt:

Image not foundImage not found

Image not foundImage not foundImage not found

Image not foundImage not found

8        Interveniënte heeft bij haar verzoek tot nietigverklaring tevens diverse artikelen uit de pers gevoegd die betrekking hebben op het ontwerp van het autotype „Porsche 911”.

9        Bij beslissing van 10 mei 2016 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO de vordering tot nietigverklaring toegewezen en het litigieuze model bij gebrek aan een eigen karakter nietig verklaard.

10      Op 23 mei 2016 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

11      Bij beslissing van 19 januari 2018 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen wegens gebrek aan een eigen karakter in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

12      De kamer van beroep heeft om te beginnen geoordeeld dat de vrijheid van de ontwerper met betrekking tot automobielen werd beperkt door de technische kenmerken van het betrokken voortbrengsel, bijvoorbeeld dat het over een carrosserie en wielen moet beschikken, alsook door de wettelijke voorschriften, in het bijzonder voorschriften met betrekking tot de verkeersveiligheid, bijvoorbeeld dat het koplampen, zijspiegels en achterlichten moet hebben.

13      Deze instantie heeft vervolgens geoordeeld dat de vrijheid van de ontwerper, wat daarentegen de vormgeving van dergelijke door de technische functies of de wettelijke voorschriften opgelegde kenmerken betreft, als zodanig aan geen enkele beperking was onderworpen. Zij heeft eveneens verduidelijkt dat de gebruiker van de betrokken voortbrengselen de geïnformeerde autogebruiker in het algemeen was, dat wil zeggen een persoon die de op de markt beschikbare automodellen bestuurde, gebruikte en kende.

14      In deze context heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de conflicterende modellen per slot van zaken overeenkwamen in hun wezenlijke kenmerken, zoals de vorm of de contouren van hun carrosserie, hun deuren en hun ramen.

15      De kamer van beroep heeft dan ook geoordeeld dat het bestaan van het model van de serie 997 van het autotype „Porsche 911” op zich reeds in de weg stond aan het eigen karakter van het model van de serie 991 van deze zelfde auto, en dat het door verzoekster aangevoerde gemeenschapsmodel nr. 633748‑0001 dus niet hoefde te worden onderzocht, en evenmin de vraag of het litigieuze model nieuw was.

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

–        de litigieuze beslissing vernietigt;

–        het verzoek tot nietigverklaring „van het model [...] nr. 198387‑0001” afwijst.

17      Het EUIPO en interveniënte vorderen dat het Gerecht:

–        het beroep afwijst;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

18      Tot staving van haar beroep voert verzoekster in wezen één middel aan, namelijk schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 junctis de artikelen 5 en 6 van deze verordening.

19      In dit kader stelt zij in essentie dat de algemene indruk die het litigieuze model wekt bij de geïnformeerde gebruiker van dit type auto verschilt van de indruk die wordt gewekt door het oudere model dat interveniënte heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring. De twee conflicterende modellen onderscheiden zich door hun „uiterlijke verschijningsvorm” immers „aanzienlijk” en „zo duidelijk” dat de kamer van beroep niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kon oordelen dat het litigieuze model geen eigen karakter had.

20      Na dit middel kort te hebben weergegeven moet in herinnering worden gebracht dat krachtens artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 een gemeenschapsmodel nietig wordt verklaard indien het niet voldoet aan de bij de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening gestelde voorwaarden.

21      In dit verband wordt in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 verduidelijkt dat een model slechts als gemeenschapsmodel beschermd wordt voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

 Eerste onderdeel van het enige middel: schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 6 van deze verordening

22      Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 blijkt dat het eigen karakter van een ingeschreven gemeenschapsmodel allereerst moet worden beoordeeld op basis van de door dit model bij de betrokken geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk [zie arrest van 25 oktober 2013, Merlin e.a./BHIM – Dusyma (Spelletjes), T‑231/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:560, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze algemene indruk moet bovendien verschillen van die welke wordt gewekt door alle andere modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van deze voorrang.

23      Bovendien wordt in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002 verduidelijkt dat bij de beoordeling van het aan de orde zijnde eigen karakter rekening moet worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het betrokken model.

24      Nu deze wettelijke voorwaarden in herinnering zijn geroepen, moet worden opgemerkt dat de relevante rechtspraak hieromtrent verduidelijkt dat het eigen karakter van een model uit het gezichtspunt van de geïnformeerde gebruiker moet voortvloeien uit een algemene indruk van verschil of van afwezigheid van een „déjà vu”, vergeleken met elk ander oudere model. Vanuit dit oogpunt kan geen rekening worden gehouden met de verschillen die niet opvallend genoeg zijn om invloed te hebben op deze globale indruk en kunnen alleen de verschillen die voldoende opvallend zijn om indrukken te wekken van een samenstel van ongelijksoortige onderdelen bepalend zijn [zie arrest van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Opspringende katachtige), T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      Gelet op de bovengenoemde voorwaarden moet derhalve worden onderzocht of uit het oogpunt van de geïnformeerde gebruiker en rekening houdend met de mate van vrijheid waarover de modelontwerper in het onderhavige geval kan beschikken, de door het litigieuze model gewekte algemene indruk verschilt van de algemene indruk die wordt gewekt door het oudere model.

 Geïnformeerde gebruiker

26      Wat de uitlegging van het begrip geïnformeerde gebruiker betreft, dient om te beginnen te worden geoordeeld dat de hoedanigheid van „geïnformeerde gebruiker” impliceert dat de betrokken persoon het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, gebruikt overeenkomstig het beoogde gebruik ervan. Het bijvoeglijke naamwoord „geïnformeerd” suggereert voorts dat de betrokken gebruiker, zonder noodzakelijkerwijs een technisch deskundige te zijn, de verschillende in de betrokken sector bestaande modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan [arresten van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59, en 28 september 2017, Rühland/EUIPO – 8 seasons design (Stervormige lamp), T‑779/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:674, punt 19].

27      Het begrip geïnformeerde gebruiker dient dus te worden opgevat als een tussencategorie tussen het – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – begrip gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en het begrip vakman, te weten een expert met bepaalde technische deskundigheid. Het begrip geïnformeerde gebruiker kan bijgevolg aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandacht heeft voor de betrokken voortbrengselen, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 53).

28      In het onderhavige geval heeft de kamer van beroep in de punten 19 tot en met 21 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de geïnformeerde gebruiker van de voortbrengselen waarop de conflicterende modellen betrekking hadden, niet de gebruiker was van het autotype „Porsche 911” maar een autogebruiker in het algemeen die de op de markt beschikbare modellen kende en blijk gaf van een hoog aandachtsniveau en grote belangstelling. Dankzij zijn kennis van de betrokken markt kon een dergelijke gebruiker in de regel ook weten dat autofabrikanten niet voortdurend nieuwe modellen ontwikkelen, maar gezien de hoge ontwikkelkosten in elk geval in eerste instantie zich ertoe beperken bestaande modellen te moderniseren.

29      Ter betwisting van de beoordeling van de kamer van beroep heeft verzoekster evenwel zowel in het verzoekschrift als tijdens de terechtzitting aangevoerd dat de geïnformeerde gebruiker in het onderhavige geval blijk heeft gegeven van een hoger aandachtsniveau dan het niveau dat de kamer van beroep in aanmerking heeft genomen en over meer dan gemiddelde kennis beschikte waardoor hij bijzondere aandacht heeft voor de verschillende varianten van het automodel „Porsche 911”.

30      Dat komt omdat de belangstelling van de gebruiker voor de voertuigen waarvoor de conflicterende modellen zullen worden gebruikt en de kennis van de betreffende marktsector waarover deze gebruiker beschikt, bijzonder groot zijn wanneer het gaat om „luxelimousines” of „dure sportwagens”. Dit is in casu nu juist het geval met betrekking tot het automodel „Porsche 911”, dat al decennia op de markt is. Bijgevolg kan de geïnformeerde gebruiker, anders dan de kamer van beroep heeft geoordeeld, geen „fictief persoon” of onbepaalde figuur zijn, maar moet deze „met het oog op het concreet aan de orde zijnde voortbrengsel op empirische wijze” worden afgebakend.

31      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

32      Nu de grieven van verzoekster aldus zijn samengevat, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat zij meermaals stelt dat de voortbrengselen waarop de conflicterende modellen betrekking hebben enkel en alleen „sportwagens” of „luxelimousines” zijn of zelfs louter het autotype „Porsche 911” betreffen en niet, zoals waarvan de kamer van beroep wenste uit te gaan, „personenwagens” in algemene zin dan wel „motorvoertuigen”.

33      In dit verband moet evenwel in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat bij de vaststelling van de voortbrengselen waarin het betwiste model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, allereerst rekening moet worden gehouden met de relevante opgave in de inschrijvingsaanvraag [arrest van 18 juli 2017, Chanel/EUIPO – Jing Zhou en Golden Rose 999 (Versiering), T‑57/16, EU:T:2017:517, punt 41].

34      In de tweede plaats moet in voorkomend geval eveneens rekening worden gehouden met het model zelf, voor zover dankzij dit model de aard van het voortbrengsel, de bestemming of de functie ervan duidelijk wordt. Door hiervan uit te gaan, kan het voortbrengsel mogelijkerwijs immers binnen de bij de inschrijving opgegeven ruimere categorie voortbrengselen worden afgebakend [zie in die zin arrest van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van een cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 56].

35      Tussen partijen staat weliswaar vast dat het litigieuze model op motorvoertuigen toegepast moet worden, maar verzoeksters eenvoudige kwalificatie „sportwagens” of „luxelimousines” voor de voortbrengselen waarop het litigieuze model zal worden toegepast, volstaat niet om zonder desbetreffende preciseringen vast te stellen dat een dergelijk door de serie 991 van het autotype „Porsche 911” weergegeven model een bijzondere categorie auto’s oplevert doordat die voertuigen zich door hun wezen, bestemming of zelfs hun functie van autoֹ’s in algemene zin onderscheiden.

36      Ten eerste is er in de huidige internationale classificatie voor industriële modellen (zie punt 3 hierboven) immers geen sprake van een dergelijke specifieke categorie en ten tweede heeft verzoekster zelf om de inschrijving van het litigieuze model verzocht en deze verkregen voor de voortbrengselen die behoren tot klasse 12.08 en die zijn omschreven als „Auto’s, bussen en vrachtwagens”.

37      In die omstandigheden kan verzoekster de kamer van beroep evenmin met succes verwijten te hebben geoordeeld dat het begrip geïnformeerde gebruiker naar een „fictief persoon” verwees, aangezien een dergelijk juridisch begrip, dat specifiek is ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van het eigen karakter van een model volgens artikel 6 van verordening nr. 6/2002, slechts in algemene zin kan worden gedefinieerd als verwijzing naar een persoon met standaardeigenschappen en niet van geval tot geval kan worden gedefinieerd in verband met het ene of andere model (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 32).

38      Ter afwijzing van verzoeksters argument dat een concrete toetsing van de geïnformeerde gebruiker ontbreekt (zie punt 30 hierboven), heeft de kamer van beroep zich dienaangaande inderdaad beperkt tot de in voormelde rechtspraak weergegeven definitie. Zij heeft dus niet uiteengezet waarom niet op grond van de decennialange aanwezigheid van bepaalde modellen op de markt kon worden overwogen dat de gebruiker van dergelijke modellen, zoals in het geval van het autotype „Porsche 911”, blijk geeft van een bijzondere aandacht en, zoals verzoekster benadrukt, meer dan gemiddelde kennis bezit.

39      Die vaststelling leidt er echter niet toe dat de bestreden beslissing daardoor ontoereikend is gemotiveerd, aangezien de kamer van beroep in punt 20 van de bestreden beslissing juist heeft aangegeven dat in deze zaak volgens de reeds vermelde rechtspraak de categorie voortbrengselen en niet het concreet bedoelde voortbrengsel in aanmerking moest worden genomen, zodat er geen rekening moest worden gehouden met de geïnformeerde gebruiker van een „Porsche 911”, maar met die van auto’s in het algemeen.

40      Ook al is verzoekster het niet eens met die analyse, dat neemt niet weg dat de redenering van de kamer van beroep op dit punt zo duidelijk en ondubbelzinnig is weergegeven dat verzoekster daardoor rechtens genoegzaam kennis kon nemen van de rechtvaardiging van de genomen maatregel.

41      Bijgevolg kon de kamer van beroep tevens zonder blijk te geven van een onjuiste rechts‑ of procedurele opvatting bij haar beoordeling van het begrip geïnformeerde gebruiker van de voortbrengselen waarvoor de conflicterende modellen waren bedoeld, de bij het publiek van sportauto’s uitgevoerde opinieonderzoeken buiten beschouwing laten, voor zover verzoekster daadwerkelijk beoogde haar betoog te ondersteunen met die onderzoeken. Hoe dan ook, gesteld al dat het de bedoeling van verzoekster was om de kamer van beroep te verwijten geen dergelijke onderzoeken te hebben uitgevoerd, zou een dergelijke grief niet relevant zijn, aangezien de op algemene wijze gedefinieerde aandacht van de doorsneegebruiker niet empirisch kan worden getoetst.

42      Bovendien, veronderstellende dat verzoekster zich tevens heeft willen beroepen op schending van haar rechten van de verdediging omdat zij geen mogelijkheid heeft gehad om „tegenbewijs te leveren”, volstaat de eenvoudige verwijzing in het verzoekschrift naar het begrip „opinieonderzoeken” en naar tijdschriftartikelen over de „GOLF VIII” duidelijk niet ter staving van verzoeksters beweringen volgens welke de mate van aandacht en kennis van de geïnformeerde gebruiker van sportauto’s hoger is dan die van een gebruiker van auto’s in het algemeen, aangezien verzoekster in dit verband louter herhaalt dat het autotype „Porsche 911” „vanzelfsprekend” het voorwerp uitmaakt van „aanzienlijk hogere” aandacht dan „gewone voertuigen” die geen bijzondere kenmerken vertonen en „min of meer inwisselbaar” zijn.

43      Gelet op een en ander moet de grief dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van onjuiste opvattingen bij de definitie van het begrip geïnformeerde gebruiker dan ook worden afgewezen.

  Vrijheid van de ontwerper

44      Uit de toepasselijke rechtspraak volgt dat de mate van vrijheid van de ontwerper onder meer wordt bepaald door beperkingen als gevolg van het feit dat de technische functie van het betrokken voortbrengsel bepaalde kenmerken oplegt, of door de wettelijke voorschriften die voor dit voortbrengsel gelden. Deze beperkingen leiden namelijk – en dwingen zelfs – tot een soort standaardisering van bepaalde bestanddelen van de betrokken voortbrengselen, die daardoor gemeenschappelijk en zelfs onvermijdelijk worden voor meerdere op het betrokken voortbrengsel toegepaste modellen [arrest van 10 september 2015, H&M Hennes & Mauritz/BHIM – Yves Saint Laurent (Handtassen), T‑525/13, EU:T:2015:617, punt 28; zie eveneens arrest van 15 oktober 2015, Promarc Technics/BHIM – PIS (Deel van een deur), T‑251/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:780, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      Hoe groter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe geringer dus de kans dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Omgekeerd, hoe kleiner de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, met name door de voornoemde beperkingen, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij deze categorie gebruikers een andere algemene indruk te wekken.

46      Aldus versterkt een grote mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model de conclusie dat modellen die geen significante verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekken (zie arrest van 15 oktober 2015, Deel van een deur, T‑251/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:780, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Er zij evenwel aan herinnerd dat de vrijheid van de ontwerper geen factor kan zijn die de beoordeling van het eigen karakter van een model alleen bepaalt. Zij is echter wel een element waar rekening mee moet worden gehouden bij deze beoordeling.

48      De vrijheid van de ontwerper is in deze context veeleer een factor aan de hand waarvan de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd, dan een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat voor één ervan een beroep kan worden gedaan op een eigen karakter. Anders gezegd is de mate van vrijheid van de ontwerper dus een factor die de conclusie betreffende de door elk betrokken model gewekte algemene indruk kan versterken of a contrario kan afzwakken (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Handtassen, T‑526/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:614, punten 33 en 35).

49      Uiteindelijk mag het model als zodanig niet worden beschouwd als de reproductie van een ouder model of de eenvoudige figuratieve uitwerking van het originele idee dat voor het eerst daarin werd ontwikkeld (zie arrest van 18 juli 2017, Versiering, T‑57/16, EU:T:2017:517, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In het onderhavige geval heeft de kamer van beroep met betrekking tot automobielen geoordeeld dat de vrijheid van de ontwerper werd beperkt door de technische functie van dergelijke voertuigen, aangezien zij dienen voor het vervoer van personen en lading en noodzakelijkerwijs bijvoorbeeld wielen en een carrosserie moeten hebben. Zij heeft tevens vastgesteld dat de vrijheid van de ontwerper werd beperkt door wettelijke voorschriften met betrekking tot in het bijzonder de verkeersveiligheid, zoals de verplichte aanwezigheid van koplampen, zijspiegels en achterlichten. De kamer van beroep heeft daarentegen geoordeeld dat, wat de vormgeving van deze wegens de gebruikswijze van die vervoermiddelen en de in acht te nemen wettelijke veiligheidsvoorschriften noodzakelijke onderdelen betreft, de vrijheid van de ontwerper niet wordt beperkt.

51      Ter betwisting van deze beoordeling stelt verzoekster niettemin dat de vrijheid van de ontwerper in het onderhavige geval wordt begrensd door de verwachtingen van de markt, aangezien de consumenten verwachten dat het „ontwerpidee” of de oorspronkelijke vormgeving van de als „iconisch” ervaren auto „Porsche 911” behouden blijft in de navolgende modellen en dat dit idee of deze vormgeving bijgevolg slechts in beperkte mate verder worden ontwikkeld. Derhalve had de kamer van beroep in het kader van haar juridische analyse de beperkte bestaande verschillen tussen de opeenvolgende series van het autotype „Porsche 911” moeten „erkennen en wegen”.

52      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

53      In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat het betoog van verzoekster uitgaat van de premisse dat voor de mate waarin de ontwerper vrij is om het eigen karakter van het litigieuze model te beoordelen, de eigen kenmerken van dit model van belang zijn en niet de kenmerken van de voortbrengselen waarvoor het bestemd is om erop te worden toegepast.

54      Zoals al in punt 34 hierboven is opgemerkt, kan dit echter alleen het geval zijn voor zover aan de hand van het litigieuze model de aard, bestemming of functie duidelijk worden van het voortbrengsel waarop een dergelijk model moet worden toegepast, wat juist om de in punt 35 hierboven in herinnering gebrachte redenen in casu niet het geval is. Bijgevolg gaat het op grond van de in de punten 45 en 46 hierboven geciteerde rechtspraak in de onderhavige zaak niet erom de mate van vrijheid van de ontwerper van de serie 991 van het autotype „Porsche 911” te beoordelen, maar die van een auto-ontwerper in het algemeen.

55      De kamer van beroep kon dus terecht oordelen dat verzoeksters argument niet relevant was en dat er bijgevolg geen rekening mee hoefde te worden gehouden ter beoordeling van de mate van vrijheid van de ontwerper bij zijn toetsing van het eigen karakter van het litigieuze model.

56      In ieder geval wordt de mate van vrijheid van de ontwerper in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, overeenkomstig de in punt 44 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, afgebakend door de beperkingen die kunnen leiden tot een standaardisering van bepaalde bestanddelen van de voortbrengselen waarvoor het betrokken model bestemd is om erop te worden toegepast, namelijk beperkingen van hoofdzakelijk normatieve aard die objectief en op wettelijke grondslag gelden voor alle ontwerpers van modellen die bestemd zijn om te worden toegepast op de betrokken voortbrengselen.

57      De verwachtingen van de consumenten zoals die waarop verzoekster zich beroept – namelijk het terugvinden van de „ontwerpidee” of de vorm van het oorspronkelijke model van het autotype „Porsche 911” in de daaropvolgende series – kunnen geen normatief voorschrift vormen dat de vrijheid van een auto-ontwerper noodzakelijkerwijs beperkt, aangezien deze verwachtingen noch verband houden met de aard noch met de bestemming van een dergelijk voortbrengsel waarin het litigieuze model is opgenomen, en evenmin met de industriesector waartoe dit voortbrengsel behoort.

58      Integendeel, volgens de bewoordingen van verzoekster zijn deze verwachtingen alleen verbonden met het „iconische” karakter van het ontwerp van het autotype „Porsche 911”, dat wil zeggen met de veronderstelde wens van de consumenten om hieraan in de toekomst trouw te blijven, zonder dat de ontwerper ervan, onafhankelijk van esthetische of commerciële overwegingen, gedwongen was deze te eerbiedigen om de werking van het voortbrengsel te garanderen waarvoor het betrokken model bestemd was om erop te worden toegepast.

59      Aldus is reeds geoordeeld dat een algemene ontwerptendens die mogelijkerwijs aan de verwachtingen van de belanghebbende gebruikers voldoet, niet kan worden beschouwd als een factor die de vrijheid van de ontwerper beperkt [zie in die zin arrest van 17 november 2017, Ciarko/EUIPO – Maan (Afzuigkap), T‑684/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:819, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak], juist omdat die vrijheid de ontwerper in staat stelt nieuwe vormen en nieuwe lijnen te ontdekken of vernieuwend te zijn in het kader van een bestaande tendens [arrest van 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren), T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 95].

60      De kamer van beroep kon dienaangaande dan ook, anders dan verzoekster beweert, dienstig naar die rechtspraak verwijzen om de grief van verzoekster te verwerpen en om – bij haar onderzoek van de vrijheid van de ontwerper bij de uitwerking van het litigieuze model – de bijzonderheden van het autotype „Porsche 911” niet in aanmerking te nemen.

61      Derhalve heeft de kamer van beroep in die omstandigheden op goede gronden geoordeeld dat in de onderhavige zaak geen rekening hoefde te worden gehouden met de eventueel op de markt bestaande verwachtingen om de mate van vrijheid van de ontwerper na te gaan.

62      Verzoekster kan een dergelijke gevolgtrekking bovendien niet ter discussie stellen door te verwijzen naar een arrest van het Oberlandesgericht Stuttgart (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Baden-Württemberg, Stuttgart, Duitsland). De wettigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet immers uitsluitend worden beoordeeld op basis van verordening nr. 6/2002, zoals uitgelegd door de Unierechter, en niet op basis van nationale rechtspraak, wat zelfs geldt indien deze laatste rechtspraak berust op bepalingen analoog aan die van de verordening [zie in die zin arrest van 4 juli 2017, Murphy/EUIPO – Nike Innovate (Riempje voor een elektronisch polshorloge), T‑90/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:464, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63      Om dezelfde reden kan verzoekster het EUIPO net zo min de overwegingen tegenwerpen die zijn opgenomen in het groenboek van de Commissie over de rechtsbescherming van industriële modellen, gesteld al dat een dergelijk document juridisch verbindend kan zijn.

 Vergelijking van de algemene indruk die wordt gewekt door de conflicterende modellen

64      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat het litigieuze model bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekte dan het oudere model. Zij heeft immers vastgesteld dat de aanzichten van deze twee modellen wat hun vorm en de contouren van hun carrosserie betreft overeenkomsten vertoonden in met name de afmetingen en verhoudingen, de vorm en stijl van hun ramen en deuren, de vorm van de achterbak en de achterspoiler, alsook de vorm en stijl van hun koplampen. Hieruit heeft zij de gevolgtrekking afgeleid dat de beperkte verschillen in de voor‑ en achteraanzichten van deze twee modellen, in het bijzonder bij de welving van de motorkap, de vorm van de buitenspiegels, de vorm en stijl van de achterlichten alsook de vormgeving van de achterbumpers of de vorm van de uitlaatpijp, niet kunnen worden beschouwd als kenmerken die voldoende opvallend zijn om aanzienlijke invloed te hebben op de algemene indruk die bij de geïnformeerde gebruiker wordt gewekt.

65      Teneinde deze beoordeling van de kamer van beroep aan te vechten, stelt verzoekster om te beginnen dat deze kamer bij het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model meermaals blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van het recht of van de procedure.

66      De kamer van beroep had namelijk rekening moeten houden met de weergave van het voortbrengsel in reclameboodschappen en op de foto’s in het dossier, welke weergaven concrete situaties laten zien waarin dit voortbrengsel wordt gebruikt, en niet alleen met de aanzichten die zijn overgelegd ter ondersteuning van de inschrijvingsaanvraag en het verzoek om nietigverklaring. Met bovenvermelde weergaven kan immers worden gelet op de gebruikswijze van het voortbrengsel die in overeenstemming is met zijn bestemming. Die gebruikswijze had de kamer van beroep in overweging moeten nemen in het kader van een rechtstreekse vergelijking van de conflicterende modellen.

67      Vervolgens verwijt verzoekster de kamer van beroep geen rekening te hebben gehouden met de bijzonderheden van het aankoopgedrag van de geïnformeerde gebruiker en in het bijzonder met het feit dat deze gebruiker als potentiële koper noodzakelijkerwijs let op de verschillen, hoe klein ook, tussen de series van eenzelfde model, aangezien hij door reclame en media op de hoogte is van het marktaanbod en de actuele trends, en dus weet waarin een nieuw automodel verschilt van voorgaande modellen. Daarom moet in het onderhavige geval bij de vergelijking van soortgelijke voortbrengselen het eigen karakter van het litigieuze model worden beoordeeld met inachtneming van de marktvereisten.

68      Bovendien heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de erkenning van het eigen karakter van een model „substantieel hogere eisen” te stellen dan de eisen die in de rechtspraak worden gesteld bij de beoordeling of een dergelijk model nieuw is. Een dergelijke nieuwheid wordt namelijk zelfs erkend wanneer de verschillen tussen het litigieuze model en het oudere model als gering maar toch niet onbeduidend kunnen worden beschouwd.

69      Ten slotte heeft de kamer van beroep geen globale analyse verricht maar is zij uitgegaan van een „eerder technisch en gedetailleerd” standpunt. Zij heeft zich namelijk ertoe beperkt de overeenkomsten en verschillen tussen de conflicterende modellen vast te stellen zonder uiteindelijk de daaruitvolgende algemene indrukken te vergelijken.

70      Het EUIPO en interveniënte betwisten al deze argumenten.

71      In dit verband moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat uit de in deze zaak toepasselijke rechtspraak blijkt dat de vergelijking van de algemene indrukken die de modellen wekken synthetisch moet zijn en zich niet mag beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen [arrest van 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 58].

72      Voor het onderzoek van het eigen karakter van een model moet dus een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de door het litigieuze gemeenschapsmodel gewekte algemene indruk, en anderzijds de algemene indruk die wordt gewekt door elk van de oudere modellen die rechtsgeldig door de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure worden aangevoerd [arrest van 22 juni 2010, Shenzhen Taiden/BHIM – Bosch Security Systems (Communicatieapparatuur), T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 24].

73      Bovendien mag deze vergelijking alleen betrekking hebben op de daadwerkelijk beschermde elementen, zonder rekening te houden met de van de bescherming uitgesloten kenmerken. Derhalve moet deze vergelijking de modellen betreffen zoals die zijn ingeschreven zonder dat van de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure een grafische voorstelling van het ingeroepen model kan worden verlangd die met de weergave in de inschrijvingsaanvraag van het litigieuze model vergelijkbaar is (zie arrest van 7 november 2013, Opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      De verplichting om de door de betrokken modellen gewekte algemene indrukken te vergelijken, sluit evenwel niet uit dat rekening wordt gehouden met elementen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld op verschillende manieren, in het bijzonder door de voorstelling van een voortbrengsel waarin het ingeschreven model is verwerkt.

75      Met de inschrijving van een model wordt immers beoogd, een uitsluitend recht te verkrijgen, in het bijzonder op de vervaardiging en de verhandeling van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, hetgeen impliceert dat de in de inschrijvingsaanvraag opgenomen weergaven doorgaans nauw verbonden zijn met de verschijningsvorm van het in de handel gebrachte voortbrengsel (arrest van 22 juni 2010, Communicatieapparatuur, T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 25).

76      In dit verband is de inaanmerkingneming, zelfs ter illustratie bij deze vergelijking, van de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen evenwel slechts van belang voor zover de voortbrengselen betrekking hebben op de ingeschreven modellen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punten 73 en 74).

77      Na deze verwijzing naar precedenten in de rechtspraak moet om te beginnen worden opgemerkt dat de kamer van beroep, zoals volgt uit punt 30 van de bestreden beslissing, heeft geoordeeld dat de algemene indruk die wordt gewekt door het litigieuze model zoals dat wordt weergegeven in de gespecialiseerde pers en waarop verzoekster zich heeft beroepen, niet wordt bevestigd door de aanzichten van dit model in het dossier.

78      Anders dan verzoekster te verstaan heeft gegeven, heeft de kamer van beroep, zoals volgt uit punt 23 van de bestreden beslissing, eveneens een directe vergelijking gemaakt tussen de algemene indruk van het bestreden model en die van het oudere model. Dienaangaande kan evenmin worden gesteld dat een dergelijke vergelijking is gemaakt zonder rekening te houden met de gebruikswijze van het voortbrengsel in overeenstemming met zijn bestemming. De kamer van beroep heeft in punt 21 van de bestreden beslissing immers uitdrukkelijk aangegeven dat de geïnformeerde gebruiker auto’s bestuurt en gebruikt.

79      Bovendien kan verzoekster ook niet met succes stellen dat de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de betrokken markt. De kamer van beroep heeft in dit punt 21 van de bestreden beslissing wel degelijk ook verduidelijkt dat een dergelijke gebruiker niet geacht kon worden geen kennis te hebben van het feit dat fabrikanten, gelet op de hoge kosten daarvan, niet permanent nieuwe modellen ontwierpen, maar bij voorkeur overgingen tot een regelmatige vernieuwing van bestaande modellen, met name wanneer de geïnformeerde gebruikers op de relevante markt deze modellen waardeerden. Dankzij een dergelijke omgang met de modellen konden namelijk de algemene modetrends worden gevolgd zonder evenwel tegelijkertijd de typische kenmerken van elk model van de betrokken auto op te geven.

80      Wat vervolgens de onjuiste rechtsopvatting betreft waarvan de kamer van beroep blijk zou hebben gegeven door aan de erkenning van het eigen karakter van het litigieuze model „substantieel hogere eisen” te stellen dan de eisen die onmisbaar waren om dit model als „nieuw” te kunnen erkennen, moet worden opgemerkt dat de in artikel 5 van verordening nr. 6/2002 aan deze nieuwheid gestelde voorwaarden en de in artikel 6 van deze verordening weergegeven voorwaarden voor het eigen karakter weliswaar in bepaalde mate overeen kunnen komen, zoals verzoekster tijdens de terechtzitting op goede gronden heeft gesteld, maar dat deze voorwaarden op juridisch vlak toch niet volledig samenvallen, aangezien de eerbiediging van deze voorwaarden betrekking heeft op twee verschillende nietigheidsgronden, waarvoor bijgevolg verschillende juridische criteria gelden.

81      Uit artikel 5, lid 2, van verordening nr. 6/2002 blijkt immers dat twee modellen geacht worden identiek te zijn, indien de kenmerken ervan slechts verschillen in onbelangrijke details, te weten details waardoor er geen verschillen, zelfs geen geringe, tussen die modellen ontstaan. A contrario dient voor de beoordeling van de nieuwheid van een model te worden getoetst of er tussen de oude en de nieuwe modellen verschillen bestaan die niet onbelangrijk zijn, ook al zijn deze gering [arrest van 6 juni 2013, Kastenholz/BHIM – Qwatchme (Horlogewijzerplaten), T‑68/11, EU:T:2013:298, punt 37].

82       De bewoordingen en de strekking van artikel 6, zoals die in herinnering zijn gebracht in punt 22 hierboven, komen dus niet overeen met die van artikel 5 van verordening nr. 6/2002, zoals verzoekster wel dacht te kunnen aanvoeren, waarbij zij overigens het arrest van 6 juni 2013, Horlogewijzerplaten (T‑68/11, EU:T:2013:298), verkeerd heeft uitgelegd. Een model kan dus nieuw worden geacht in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002 zonder een eigen karakter te hebben in de zin van artikel 6 van deze verordening [zie in die zin arrest van 14 maart 2018, Gifi Diffusion/EUIPO – Crocs (Schoeisel), T‑424/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:136, punt 48].

83      Het kan blijkens een en ander niet als een onjuiste rechtsopvatting worden aangemerkt dat de kamer van beroep de verschillen als „onvoldoende” heeft afgewezen die, ook al golden ze als gering, niet als onbeduidend konden worden beschouwd.

84      Bij gebrek aan een precisering door verzoekster van de „substantieel hogere eisen” die de kamer van beroep volgens haar heeft toegepast, kan de betreffende grief dan ook niet slagen.

85      Ten slotte is de kamer van beroep, anders dan verzoekster stelt, wel degelijk en op passende wijze overgegaan tot een onderzoek van alle verschillen en overeenkomsten tussen de conflicterende modellen waar zij een vergelijking heeft gemaakt tussen de door het litigieuze model gewekte algemene indruk en de door het oudere model bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk.

86      Overigens heeft de kamer van beroep, zoals uit punt 29 van de bestreden beslissing blijkt, de voor‑ en achteraanzichten van de twee conflicterende modellen niet alleen „elk apart” onderzocht, maar tevens „gezamenlijk” om tot de slotsom te komen dat de bij deze aanzichten optredende verschillen geen noemenswaardige invloed konden hebben op de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk. De onderhavige grief faalt dus ook feitelijk.

87      Bovendien bevestigt de vergelijking van de zijaanzichten van het litigieuze model, zoals die zijn ingeschreven en ter onderbouwing van het verzoek tot nietigverklaring zijn overgelegd, evenmin verzoeksters standpunt dat de koplampen van het litigieuze model naar „buiten toe opbollen” en „duidelijk” afwijken van de koplampen van het oudere model, noch haar standpunt dat de handgrepen van de deuren „geheel nieuw zijn ontworpen”. Met de zijaanzichten, die de contouren van elk model in zijn geheel weergeven, is het immers niet mogelijk tot op een dergelijk detailniveau een nauwkeurig of „helder” beeld van de conflicterende modellen te krijgen.

88      Gesteld al dat de geïnformeerde gebruiker dergelijke verschillen kan opmerken, dan kunnen die in ieder geval niet voldoende geprononceerd zijn om uitsluitend aan de hand daarvan de beoordeling van de kamer van beroep ter discussie te stellen. Volgens deze kamer laten alle aanzichten van de betreffende modellen – en niet alleen de zijaanzichten – zien dat deze modellen wat hun vorm en de contouren van hun carrosserie betreft overeenkomsten vertonen in zowel de afmetingen en verhoudingen als de vorm en de stijl van hun ramen en deuren.

89      Hetzelfde geldt voor het argument dat ook de mistlampen van de twee modellen verschillen of dat bij het litigieuze model de buitenspiegel naar achteren is verplaatst en voortaan direct op de deuren is gemonteerd. Bovendien zijn de wielen van het litigieuze model, anders dan verzoekster stelt, niet zoveel groter dat het zijaanzicht van de conflicterende modellen daardoor wordt gewijzigd. Ten slotte zijn de vorm en de positie van de richtingaanwijzers bij beide modellen goed vergelijkbaar.

90      Voorts is het met betrekking tot de vergelijking van de achteraanzichten juist, zoals het EUIPO ter terechtzitting heeft erkend en door de kamer van beroep in punt 28 van de bestreden beslissing is benadrukt, dat deze bepaalde verschillen laten zien, met name inzake de vorm of de stijl van de achterlichten, de bumper, de uitlaatpijp of, zoals verzoekster terecht opmerkt, de spoiler of de achterbak.

91      Ook is het wat de vergelijking van de vooraanzichten betreft zeker juist dat de welving van de motorkap bij het model van de serie 991 duidelijker is dan bij de serie 997 van het autotype „Porsche 911”, „zodat de voorzijde in haar geheel platter en breder lijkt”, zoals de kamer van beroep overigens heeft opgemerkt in punt 27 van de bestreden beslissing.

92      Hoewel deze en nog andere door verzoekster opgeworpen verschillen in hun geheel bezien de indruk kunnen versterken dat in de details een vernieuwing is doorgevoerd, blijken deze verschillen echter niet voldoende geprononceerd om afbreuk te doen aan de bestaande indruk dat de aanzichten van deze modellen globaal overeenstemmen, in het bijzonder gelet op de sterk overeenkomende algemene structuur van de conflicterende modellen die grotendeels dezelfde vorm en contouren hebben.

93      Ten slotte kan verzoekster om de al in de punten 62 en 63 hierboven genoemde redenen zich ter ondersteuning van haar argumentatie niet met succes beroepen op rechtspraak van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Nordrhein-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland), of zelfs het groenboek van de Commissie over de rechtsbescherming van industriële modellen.

94      In die omstandigheden en omdat de kamer van beroep, zoals uit de punten 26 tot en met 28 van de bestreden beslissing volgt, anders dan verzoekster meent, objectief rekening heeft gehouden met alle verschillen tussen de conflicterende modellen, kon deze instantie, zonder een beoordelingsfout te maken in punt 29 van de bestreden beslissing tot de slotsom komen dat alle verschillen in de vele aanzichten van de conflicterende modellen elk apart of gezamenlijk te zwak waren om de bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk aanmerkelijk te beïnvloeden. Die indruk wordt namelijk bovenal gevormd door de wezenlijke kenmerken van deze modellen, te weten de vorm van de carrosserie, de deuren of de ramen.

95      In dit verband kan verzoekster zich ter betwisting van die vaststelling niet dienstig beroepen op gespecialiseerde artikelen uit de pers of de meningen van ontwerpjury’s, aangezien de algemene indruk dient te worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de geïnformeerde gebruiker die, hoewel hij de verschillende modellen in de betreffende marktsector kent en beschikt over bepaalde kennis waardoor hij blijk geeft van een relatief hoog aandachtsniveau, geen technisch expert en evenmin een ontwerpspecialist is.

96      Daarom kan in het bijzonder de omstandigheid dat de jury van de „red dot award: product design 2012” heeft benadrukt dat de vorm van het litigieuze model „geheel nieuw” was of dat de „verhoudingen grotendeels waren aangepast” niet met succes worden aangevoerd ter betwisting van de door de kamer van beroep met betrekking tot de vereisten van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 verrichte beoordeling van het eigen karakter van dit ontwerp. Interveniënte heeft overigens verwezen naar persartikels waarin de tegenovergestelde conclusie dan die van verzoekster wordt getrokken en die met name vermelden dat de voormalige voorzitter van de raad van bestuur van verzoekster zou hebben aangegeven dat deze laatste ernaar streefde „de altijd hetzelfde blijvende contouren [te verbeteren] door deze aan te passen aan de tijdgeest”.

97      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het enige middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het enige middel: schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 5 van deze verordening

98      Verzoekster stelt dat het litigieuze model moet worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002.

99      Opgemerkt zij evenwel dat dit betoog in het onderhavige geding hoe dan ook niet ter zake dienend is, aangezien de kamer van beroep die bepaling niet heeft toegepast. Zij heeft immers terecht geoordeeld dat niet hoefde te worden onderzocht of het litigieuze model nieuw was, aangezien het ontbreken van een eigen karakter volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 op zich reeds in de weg stond aan bescherming ervan.

100    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het enige middel worden afgewezen en dient bijgevolg het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

101    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

102    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Półtorak

Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 juni 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.