ARREST VAN HET HOF
14 september 1999 (1)
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG)
Gelijke behandeling Niet-ingezetenen Inkomstenbelasting
Belastingtarief voor gehuwden
In zaak C-391/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG (ex artikel 177) van
het Finanzgericht Köln (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
F. Gschwind
en
Finanzamt Aachen-Außenstadt,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans,
na wijziging, artikel 39 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn,
G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, C. Gulmann, J. L. Murray,
D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet (rapporteur) en
R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
F. Gschwind, vertegenwoordigd door W. Kaefer, belastingadviseur te Aken,
Finanzamt Aachen-Außenstadt, vertegenwoordigd door J. Viehöfer,
Regierungsdirektor bij het Finanzamt Aachen-Außenstadt,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het
Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski,
Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder,
bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse
handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
H. Michard, lid van haar juridische dienst, bijgestaan door A. Buschmann,
ter beschikking van de juridische dienst gesteld nationaal ambtenaar, als
gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van F. Gschwind, vertegenwoordigd door
W. Kaefer, bijgestaan door G. Saß; het Finanzamt Aachen-Außenstadt,
vertegenwoordigd door E. Marx, Leitender Regierungsdirektor bij het Finanzamt
Aachen-Außenstadt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski;
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp,
assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als
gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Buschmann, ter
terechtzitting van 26 januari 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart
1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 27 oktober 1997, ingekomen bij het Hof op 17 november
daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Köln krachtens artikel 234 EG (ex
artikel 177) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 48
EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG).
- 2.
- Deze vraag is gerezen in een geding tussen F. Gschwind en het Finanzamt Aachen-Außenstadt (hierna: Finanzamt) betreffende de wijze van vaststelling van de
belasting over in Duitsland verworven inkomsten.
Het nationaal rechtskader
- 3.
- De Duitse wettelijke regeling inzake de inkomstenbelasting voorziet in een
verschillende belastingregeling naar gelang van de woonplaats van de
belastingplichtige. Krachtens § 1, lid 1, van het Einkommensteuergesetz (hierna:
EStG) zijn natuurlijke personen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats in
Duitsland hebben, aldaar belastingplichtig over hun wereldinkomen (onbeperkte
belastingplicht). Volgens § 1, lid 4, zijn natuurlijke personen die hun woonplaats
noch hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, daarentegen slechts
belastingplichtig over het deel van hun inkomen dat zij in Duitsland hebben
verworven (beperkte belastingplicht). Overeenkomstig § 49, lid 1, sub 4, EStG
omvatten deze inkomsten uit Duitse bron de inkomsten uit in Duitsland verrichte
arbeid in dienstbetrekking.
- 4.
- Ten gunste van de onbeperkt belastingplichtigen die gehuwd en niet duurzaam
gescheiden zijn, heeft de Duitse wetgever de regeling van de gezamenlijke aanslag
ingevoerd, waarbij het splittingtarief wordt toegepast om de progressie van het
tarief van de inkomstenbelasting af te zwakken. Daartoe worden volgens § 26b
EStG de door de echtgenoten verworven inkomsten samengeteld en aan de
echtgenoten gezamenlijk toegerekend en worden de echtgenoten, voor zover niet
anders is bepaald, gezamenlijk als één belastingplichtige behandeld. Krachtens
§ 32a, lid 5, EStG bedraagt de inkomstenbelasting voor echtgenoten die
gezamenlijk worden aangeslagen, het dubbele van het bedrag dat over de helft van
hun gezamenlijke belastbare inkomen (...) aan belasting verschuldigd is
(splittingregeling). Het inkomen wordt dus belast, alsof ieder van de echtgenoten
de helft van het inkomen heeft verworven. Dit betekent dat bij grote
inkomensverschillen tussen de echtgenoten de splittingregeling wegens de
progressie van de Duitse belasting tot gevolg heeft dat de daaruit voortvloeiende
belastingverlichting in beginsel hoger uitvalt, naarmate het verschil tussen de
inkomsten van de echtgenoten groter is.
- 5.
- Aanvankelijk was dat belastingvoordeel voorbehouden aan echtgenoten die hun
woonplaats in Duitsland hadden, ook indien één van hen inkomsten uit
buitenlandse bron verkreeg, waarbij voor de berekening van het belastingtarief voor
die inkomsten het progressievoorbehoud gold.
- 6.
- Sinds de wetswijziging van 1995 om het stelsel van de belasting over de inkomsten
van niet-ingezetenen aan te passen aan de rechtspraak van het Hof in zijn arresten
van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225), en 11 augustus
1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493), kan de gehuwde belastingplichtige
die geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland heeft en die onderdaan
is van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen of van een staat waarop de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is,
krachtens § 1a, lid 1, sub 2, EStG verzoeken om toepassing van de gezamenlijke
aanslag van de echtgenoten en van het belastingtarief als voorzien in de
splittingregeling, wanneer zijn of haar echtgenoot in een van die staten woont,
en
de totale inkomsten van de echtgenoten voor ten minste 90 % aan de
Duitse inkomstenbelasting zijn onderworpen,
of hun niet aan de Duitse inkomstenbelasting onderworpen inkomsten in het
kalenderjaar niet meer bedragen dan 24 000 DM.
- 7.
- In die omstandigheden beschouwt het Duitse recht de echtgenoten, ook indien zij
niet hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, als
onbeperkt belastingplichtig. In die hoedanigheid genieten zij tevens de andere
belastingvoordelen die aan ingezetenen worden toegekend op grond van hun
persoonlijke en gezinssituatie (familielasten, uitgaven voor sociale voorzieningen en
andere lasten die recht geven op belastingaftrek en -vermindering).
- 8.
- Volgens de §§ 26 en 26a EStG kunnen deze belastingplichtigen de extra belasting
die bij toepassing van splitting een gevolg zou zijn van de progressiviteit
(bijvoorbeeld wanneer de echtgenoot hoge buitenlandse inkomsten ontvangt)
vermijden, door om een afzonderlijke aanslag te verzoeken.
Het hoofdgeding
- 9.
- Gschwind, die de Nederlandse nationaliteit heeft, woont met zijn gezin in
Nederland, nabij de Duitse grens. In 1991 en 1992 verrichtte hij in Aken
(Duitsland) arbeid in loondienst, terwijl zijn echtgenote in Nederland in dienst was.
- 10.
- In elk van deze beide jaren bedroegen Gschwinds inkomsten uit dienstbetrekking
74 000 DM per jaar, hetgeen neerkwam op ongeveer 58 % van het gezinsinkomen.
Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de op 16 juni 1959 te 's-Gravenhage
ondertekende overeenkomst tussen Duitsland en Nederland tot het vermijden van
dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het
vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van
andere aangelegenheden op belastinggebied (hierna: overeenkomst), mocht over
de inkomsten van Gschwind in Duitsland belasting worden geheven, terwijl over de
inkomsten van zijn echtgenote in Nederland belasting mocht worden geheven.
Krachtens artikel 20, lid 3, van de overeenkomst mochten de Nederlandse
belastingautoriteiten evenwel de in Duitsland belastbare inkomsten in de
belastinggrondslag begrijpen, mits op de aldus berekende belasting het deel van de
belasting in mindering werd gebracht dat behoorde bij de inkomsten waarvoor
Duitsland het recht tot belastingheffing had.
- 11.
- Na de wijziging van het belastingstelsel in 1995, die van toepassing was op de
belastingen die ten tijde van haar inwerkingtreding nog niet waren vastgesteld, sloeg
de Duitse belastingdienst Gschwind voor zijn inkomsten van 1991 en 1992 in 1997
aan als onbeperkt belastingplichtige, maar beschouwde zij hem als ongehuwde, op
grond dat overeenkomstig § 1, lid 3, en § 1a, lid 1, sub 2, EStG de door zijn
echtgenote in Nederland verworven inkomsten zowel de absolute bagatelgrens
van 24 000 DM per jaar als de relatieve grens van 10 % van het gezinsinkomen te
boven gingen. Als gevolg van die aanslag moest Gschwind in 1991 1 102 DM en in
1992 724 DM meer belasting betalen dan hij zou hebben betaald volgens het tarief
dat krachtens de §§ 26 en 26b EStG van toepassing is op gehuwden (splitting).
- 12.
- Nadat zijn bezwaar tegen de aanslagen voor 1991 en 1992 was afgewezen, ging
Gschwind in beroep bij het Finanzgericht Köln, waarbij hij betoogde, dat de
weigering om het uit de toepassing van de splitting voortvloeiende tarief toe te
passen op gehuwde gemeenschapsonderdanen die in Duitsland werken en in een
andere lidstaat wonen, in strijd is met artikel 48 van het Verdrag en met de
rechtspraak van het Hof (arrest Schumacker, reeds aangehaald, en arrest van
27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089).
- 13.
- Om in dit geschil tot een oplossing te komen, heeft het Finanzgericht Köln besloten
de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag
te stellen:
Is het in strijd met artikel 48 EG-Verdrag, dat overeenkomstig § 1, lid 3, tweede
volzin, juncto § 1a, lid 1, sub 2, Einkommensteuergesetz (EStG) een Nederlands
onderdaan die in de Bondsrepubliek Duitsland belastbare inkomsten uit
dienstbetrekking verwerft zonder aldaar zijn woonplaats of gewone verblijfplaats
te hebben, alsmede zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenote, die evenmin
haar woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland heeft en in het buitenland
inkomsten verwerft, om die reden voor de toepassing van § 26, lid 1, eerste volzin,
EStG [betreffende .Zusammenveranlagung (gezamenlijke aanslag voor
gehuwden)] niet als onbeperkt belastingplichtig worden aangemerkt, omdat de
gezamenlijke inkomsten van de echtgenoten in het kalenderjaar niet ten minste
voor 90 % aan Duitse inkomstenbelasting zijn onderworpen, respectievelijk de niet
aan de Duitse inkomstenbelasting onderworpen inkomsten meer dan 24 000 DM
bedragen?
- 14.
- Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 48,
lid 2, van het Verdrag in de weg staat aan de toepassing van een regeling van een
lidstaat, die aan ingezeten echtparen het belastingvoordeel verleent dat voortvloeit
uit de toepassing van splitting, doch voor de toekenning van dat voordeel aan
niet-ingezeten echtparen als voorwaarde stelt, dat ten minste 90 % van hun
wereldinkomen in die lidstaat aan belasting is onderworpen, of, indien dit
percentage niet wordt bereikt, dat hun buitenlandse inkomsten die niet in die staat
aan belasting zijn onderworpen, een bepaalde grens niet overschrijden.
- 15.
- Volgens het Finanzamt en de Duitse en de Nederlandse regering is de verschillende
behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen voor de toepassing van de
splitting niet in strijd met het gemeenschapsrecht. Door voor de toekenning van
dat voordeel aan niet-ingezetenen als voorwaarde te stellen, dat het totale inkomen
van de echtgenoten voor ten minste 90 % aan de Duitse inkomstenbelasting
onderworpen is, of dat hun niet aan die belasting onderworpen inkomsten niet
hoger zijn dan 24 000 DM, heeft de Duitse wetgever de consequenties getrokken
uit het arrest Schumacker (reeds aangehaald). Volgens dat arrest behoeft het
voordeel van de splitting slechts aan niet-ingezetenen te worden toegekend,
wanneer hun persoonlijke en gezinssituatie niet in de woonstaat in aanmerking kan
worden genomen doordat zij het grootste deel van hun inkomen en nagenoeg hun
gehele gezinsinkomen in Duitsland verwerven.
- 16.
- In een geval als het onderhavige, waarin een aanzienlijk deel van het
gezinsinkomen in de woonstaat van de belastingplichtige wordt verworven, zou die
staat de belastingplichtige evenwel de voordelen uit hoofde van zijn wettelijke
regeling kunnen toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn
persoonlijke en gezinssituatie.
- 17.
- Volgens de Belgische regering is er daarentegen geen objectieve reden om het
voordeel van de splitting niet aan niet-ingezeten echtgenoten te verlenen op
grond dat hun buitenlandse inkomsten een bepaalde grens of een bepaald
percentage van hun wereldinkomen overschrijden. De Duitse splittingregeling
heeft immers niet tot doel of tot gevolg, dat een met de persoonlijke of
gezinssituatie van de belastingplichtige verbonden belastingvoordeel wordt
toegekend, dat nogmaals in de woonstaat zou kunnen worden verleend. Het gaat
eerder om een wijze van vaststelling van het belastingtarief, gebaseerd op de totale
draagkracht van de door het echtpaar gevormde economische gemeenschap.
- 18.
- De Commissie ten slotte is van mening dat, aangezien de woonstaat Nederland
op grond van een overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting ervan heeft
afgezien belasting te heffen over inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking van
verzoeker in het hoofdgeding, enkel de staat van tewerkstelling de persoonlijke en
gezinssituatie van de verzoeker in aanmerking kan nemen. Bovendien kiest een
belastingplichtige enkel voor de splittingregeling in de staat waarin de echtgenoot
met het hoogste inkomen wordt belast, want enkel op die manier kan de regeling
het bedrag van de belasting verminderen door de progressiviteit van het tarief af
te zwakken. De toepassing van de splitting kan dus niet tot een dubbele
belastingverlichting zowel in de woonstaat als in de staat van tewerkstelling op
grond van de gezinssituatie van de belastingplichtige leiden. De Commissie voegt
daaraan toe, dat de situatie waarom het in het hoofdgeding gaat, objectief
vergelijkbaar is met die van een echtpaar dat in Duitsland woont en waarvan een
van de echtgenoten in een andere lidstaat inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking
verkrijgt, die krachtens een overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting van
Duitse belastingheffing zijn vrijgesteld, aan welk echtpaar de Duitse wetgever wél
het voordeel van de splitting verleent.
- 19.
- Subsidiair betwist de Commissie, dat de Duitse wetgever, gelet op de rechtspraak
Schumacker (reeds aangehaald), geldig heeft kunnen bepalen, dat bij de controle
of de inkomensgrenzen zijn gerespecteerd, de inkomens van beide echtgenoten in
aanmerking worden genomen. Aangezien de Duitse belasting enkel wordt geheven
over het inkomen van verzoeker in het hoofdgeding, waarbij de inkomsten van zijn
echtgenote enkel worden opgeteld in verband met het progressievoorbehoud en
niet om ook die inkomsten aan belasting te onderwerpen, betwijfelt de Commissie
of het logisch is om bij de vaststelling van de grens van 90 % van de inkomsten uit
te gaan van het inkomen van beide echtgenoten.
- 20.
- Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon de directe belastingen tot de
bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die
bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en
zich derhalve van elke openlijke of verkapte discriminatie op grond van
nationaliteit te onthouden (arresten Schumacker, punten 21 en 26, en Wielockx,
punt 16, beide reeds aangehaald).
- 21.
- Volgens vaste rechtspraak is er sprake van discriminatie, wanneer verschillende
regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt
toegepast op verschillende situaties.
- 22.
- Op het gebied van de directe belastingen is de situatie van ingezetenen en die van
niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar, voor
zover het door een niet-ingezetene in een staat verworven inkomen meestal slechts
een deel van zijn totale inkomen vormt, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd
op de plaats waar hij woont. De persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene,
die gevormd wordt door zijn totale inkomsten en zijn persoonlijke en gezinssituatie,
kan voorts het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum
van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, hetgeen in het
algemeen correspondeert met zijn gebruikelijke woonplaats (arrest Schumacker,
reeds aangehaald, punten 31 en 32).
- 23.
- In punt 34 van het arrest Schumacker (reeds aangehaald) heeft het Hof verklaard,
dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor
bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, zulks in de regel
niet discriminerend is. De situatie van ingezetenen verschilt immers zowel wat de
bron van inkomsten als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en
gezinssituatie betreft objectief van de situatie van niet-ingezetenen.
- 24.
- De woonplaats vormt overigens de fiscale factor waarop het huidige internationale
belastingrecht en in het bijzonder het modelverdrag van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) inzake dubbele
belastingheffing zich in de regel baseert om de bevoegdheid op fiscaal gebied
tussen de staten te verdelen wanneer een situatie aanknopingspunten met het
buitenland bevat.
- 25.
- In het geval van een echtpaar dat in Nederland woont en waarvan een van de
echtgenoten in Duitsland werkt, is laatstgenoemde staat overeenkomstig artikel 10,
lid 1, van de overeenkomst weliswaar als enige bevoegd om voor de op zijn
grondgebied verkregen inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid belasting te heffen,
maar kan Nederland, als woonstaat, krachtens artikel 20, lid 3, van de
overeenkomst de in Duitsland belastbare inkomsten in de belastinggrondslag
begrijpen, mits op de aldus berekende belasting dat deel van de belasting in
mindering wordt gebracht, dat behoort bij de inkomsten waarvoor Duitsland het
recht tot belastingheffing heeft. Omgekeerd berekent de Bondsrepubliek Duitsland,
indien zij de woonstaat is, volgens artikel 20, lid 2, van de overeenkomst het bedrag
van de belasting over de inkomsten welke ter belasting aan Duitsland zijn
toegewezen naar het tarief dat van toepassing is op het totale inkomen van de
belastingplichtige, waarbij de inkomsten waarvoor Nederland een recht van
belastingheffing heeft, niet in de belastinggrondslag worden begrepen.
- 26.
- In die omstandigheden kan er enkel van een discriminatie in de zin van het
Verdrag tussen ingezetenen en niet-ingezetenen sprake zijn, indien ongeacht het
feit dat zij in verschillende lidstaten woonachtig zijn, wordt vastgesteld, dat de twee
categorieën belastingplichtigen zich, gelet op het doel en de inhoud van de
betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden.
- 27.
- Volgens de rechtspraak van het Hof is dit het geval wanneer de niet-ingezetene
geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn
belastbaar inkomen verwerft uit arbeid die in de staat van tewerkstelling wordt
verricht. In die omstandigheden kan de woonstaat hem immers niet de voordelen
toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en
gezinssituatie, zodat er tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die
van een ingezetene die vergelijkbaar werk in loondienst uitoefent, geen objectief
verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten
aanzien van het in aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke
en gezinssituatie van de belastingplichtige (arrest Schumacker, reeds aangehaald,
punten 36 en 37).
- 28.
- Een situatie als die van het hoofdgeding verschilt evenwel duidelijk van de situatie
waarop het arrest Schumacker betrekking had. De inkomsten van Schumacker
vormden nagenoeg het gehele fiscale gezinsinkomen en hijzelf, noch zijn echtgenote
had in hun woonstaat inkomsten van betekenis op grond waarvan hun persoonlijke
en gezinssituatie in aanmerking had kunnen worden genomen. Door de vaststelling
van een procentuele of absolute grens voor het inkomen dat in Duitsland
belastbaar is, respectievelijk waarover geen Duitse belasting wordt geheven, houdt
de Duitse wettelijke regeling juist rekening met de mogelijkheid om de persoonlijke
en gezinssituatie van de belastingplichtigen in de woonstaat op basis van een
toereikende belastinggrondslag in aanmerking te nemen.
- 29.
- Aangezien in casu ongeveer 42 % van het wereldinkomen van het echtpaar
Gschwind in de woonstaat wordt verkregen, kan de woonstaat overeenkomstig de
modaliteiten van zijn wettelijke regeling rekening houden met de persoonlijke en
gezinssituatie van Gschwind, aangezien de belastinggrondslag in die staat
toereikend is om zulks mogelijk te maken.
- 30.
- Bijgevolg is niet aangetoond, dat voor de toepassing van belastingvoorschriften als
die waarom het in het hoofdgeding gaat, de situatie van een niet-ingezeten
echtpaar, waarvan een van de echtgenoten in de betrokken staat van heffing werkt,
en waarvan de persoonlijke en gezinssituatie door de belastingdienst van de
woonstaat in aanmerking kan worden genomen omdat de belastinggrondslag in
laatstgenoemde staat toereikend is, vergelijkbaar is met de situatie van een
ingezeten echtpaar, zelfs indien een van de echtgenoten in een andere lidstaat
werkt.
- 31.
- Wat ten slotte het argument van de Commissie betreft, dat het niet logisch is om
bij de controle van de inkomensgrenzen rekening te houden met de inkomsten van
beide echtgenoten, aangezien de splittingmethode enkel wordt toegepast op de
inkomsten van de niet-ingezeten belastingplichtige, volstaat het op te merken, dat
hoewel in de staat van tewerkstelling het individu en niet het echtpaar
belastingplichtig is, bij een regeling voor de vaststelling van het belastingtarief als
de splittingregeling uiteraard rekening wordt gehouden met de inkomsten van
ieder van de echtgenoten.
- 32.
- Uit een en ander volgt, dat artikel 48, lid 2, van het Verdrag aldus moet worden
uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing van een regeling van een
lidstaat die aan ingezeten echtparen een belastingvoordeel verleent, zoals dat welk
voortvloeit uit de toepassing van de splittingregeling, doch voor de toekenning
van dat voordeel aan niet-ingezeten echtparen als voorwaarde stelt dat ten minste
90 % van hun wereldinkomen in die lidstaat aan belasting is onderworpen, of,
indien dat percentage niet wordt bereikt, dat hun buitenlandse inkomsten die in die
staat niet aan belasting zijn onderworpen, een bepaalde grens niet overschrijden,
waardoor het mogelijk blijft om in de woonstaat met hun persoonlijke en
gezinssituatie rekening te houden.
Kosten
- 33.
- De kosten door de Duitse, de Belgische en de Nederlandse regering alsmede door
de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Köln bij beschikking van 27 oktober
1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 48, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, lid 2, EG) moet aldus
worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan de toepassing van een regeling
van een lidstaat die aan ingezeten echtparen een belastingvoordeel verleent, zoals
dat welk voortvloeit uit de toepassing van de splittingregeling, doch voor de
toekenning van datzelfde voordeel aan niet-ingezeten echtparen als voorwaarde stelt
dat ten minste 90 % van hun wereldinkomen in die lidstaat aan belasting is
onderworpen, of, indien dat percentage niet wordt bereikt, dat hun buitenlandse
inkomsten die in die staat niet aan belasting zijn onderworpen, een bepaalde grens
niet overschrijden, waardoor het mogelijk blijft om in de woonstaat met hun
persoonlijke en gezinssituatie rekening te houden.
Rodríguez IglesiasKapteyn
Hirsch
Jann Gulmann
Murray
Edward Ragnemalm
Sevón
Wathelet Schintgen
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 september 1999.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias