Language of document : ECLI:EU:F:2010:2

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Voltallige zitting)

13 januari 2010 (*)

„Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot schadevergoeding — Ontvankelijkheid — Voorrechten en immuniteiten — Opheffing van de immuniteit van jurisdictie — Vertrouwelijkheid van OLAF-onderzoeken — IDOC-onderzoeken — Toegang tot medische documenten — Toegang tot persoonsdossier — Tuchtprocedure — Redelijke termijn”

In de gevoegde zaken F‑124/05 en F‑96/06,

betreffende beroepen krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

A, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Port-Vendres (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Cambier en L. Cambier, advocaten, later door B. Cambier, L. Cambier en R. Born, advocaten, ten slotte door B. Cambier en A. Paternostre, advocaten,

verzoeker in zaak F‑124/05,

G, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Port-Vendres (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Cambier en L. Cambier, advocaten, later door B. Cambier, L. Cambier en R. Born, advocaten, ten slotte door B. Cambier en A. Paternostre, advocaten,

verzoeker in zaak F‑96/06,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en V. Joris als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney (rapporteur), president, S. Gervasoni, kamerpresident, H. Kreppel, H. Tagaras en S. Van Raepenbusch, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 april 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 december 2005, ingeschreven onder nummer F‑124/05, vordert verzoeker ten eerste onder meer nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 februari 2005 houdende afwijzing van zijn verzoek van 22 oktober 2004 tot sluiting van de tuchtprocedure die tegen hem is ingeleid bij besluit van 16 januari 2004 (hierna: bestreden besluit” of „besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure”), en ten tweede veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door hem geleden schade.

2        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 10 augustus 2006 (het origineel is op 17 augustus daaropvolgend neergelegd), ingeschreven onder nummer F‑96/06, vordert dezelfde verzoeker veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die hij door diverse door haar gemaakte fouten heeft geleden.

 Toepasselijke bepalingen

I –  Bepalingen betreffende voorrechten en immuniteiten

3        Artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1965, dat is gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 1967, 152, blz. 13; hierna: „Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten” of „Protocol”), luidt als volgt:

„De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten:

a)      vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Gemeenschappen, en voorts op de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen in geschillen tussen de Gemeenschappen en hun ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;

b)      [...]”

4        Artikel 18 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten luidt:

„De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen uitsluitend in het belang van de Gemeenschappen verleend.

Elke instelling van de Gemeenschappen is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Gemeenschappen.”

5        Artikel 19 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten luidt:

„Voor de toepassing van dit protocol handelen de instellingen van de Gemeenschappen in overeenstemming met de verantwoordelijke autoriteiten van de betrokken lidstaten.”

6        Artikel 23, eerste alinea, eerste zin, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie stelt dat de voorrechten en immuniteiten die de ambtenaren genieten uitsluitend in het belang van de Gemeenschappen zijn toegekend.

II –  Bepalingen betreffende de onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude

7        Punt 10 van de considerans van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1) vermeldt het volgende:

„[O]verwegende dat deze onderzoeken moeten worden uitgevoerd conform het Verdrag en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, met inachtneming van het Statuut [...], en onder volledige eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name van het billijkheidsbeginsel, van het recht van de betrokkene zich over de hem of haar betreffende feiten uit te spreken en van het recht dat de bevindingen van een onderzoek alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben; [...]”

8        Artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 bepaalt:

„De in het kader van interne onderzoeken meegedeelde of verkregen gegevens vallen, ongeacht de vorm ervan, onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming van de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van de Europese Gemeenschappen.

Deze gegevens mogen met name niet worden meegedeeld aan andere personen dan die welke er binnen de instellingen van de Europese Gemeenschappen of in de lidstaten ambtshalve kennis van moeten nemen, en mogen niet worden gebruikt voor enig ander doel dan de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit.”

III –  Bepalingen betreffende tuchtprocedures

9        Krachtens artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie wordt, indien tegen een ambtenaar naar aanleiding van dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot de inleiding van een tuchtprocedure, een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, zijn positie eerst definitief geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.

10      In artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut zijn de bepalingen van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie overgenomen.

11      Artikel 1, lid 1, van het besluit van de Commissie van 28 april 2004 tot vaststelling van algemene uitvoeringsbepalingen inzake het verrichten van administratieve onderzoeken en het voeren van tuchtprocedures (hierna: „algemene uitvoeringsbepalingen inzake administratieve onderzoeken en tuchtprocedures”), dat op dit punt besluit C(2002) 540 van de Commissie van 19 februari 2002 overneemt, bepaalt dat een Bureau voor onderzoek en discipline wordt ingesteld (IDOC).

12      Artikel 2, leden 1 en 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen inzake administratieve onderzoeken en tuchtprocedures bepaalt:

„1. Het IDOC verricht administratieve onderzoeken. In deze bepalingen wordt verstaan onder ‚administratieve onderzoeken’ alle door de gemachtigde ambtenaar genomen maatregelen met het oog op de vaststelling van de feiten en in voorkomend geval teneinde te bepalen of de verplichtingen van de ambtenaren van de Commissie niet zijn nagekomen.

[...]

2. Het IDOC kan worden belast met andere onderzoeken met het oog op de vaststelling van bepaalde feiten, met name in het kader van de artikelen 24, 73 en 90 van het Statuut.”

IV –  Bepalingen betreffende de verzekering tegen de uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s

13      Artikel 73, leden 1 en 2, van het Statuut luiden:

„1. Volgens een door de instellingen der Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. [...]

2. De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:

a)      [...]

b)      bij blijvende algehele invaliditeit:

uitkering aan de betrokkene van een kapitaal gelijk aan acht maal zijn jaarlijkse basissalaris, berekend op de grondslag van zijn maandelijkse salaris, toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval;

c)      bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit:

uitkering aan de betrokkene van een deel van het sub b bepaalde bedrag, berekend op de grondslag van de schaal, vastgesteld bij de in lid 1 bedoelde regeling.

[...]”

14      Op 13 december 2005 hebben de instellingen van de Gemeenschappen een gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten vastgesteld, die op 1 januari 2006 in werking is getreden (hierna: „verzekeringsregeling” of „nieuwe verzekeringsregeling”). Vóór die datum was de gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten, laatstelijk gewijzigd op 18 juli 1997, van toepassing (hierna: „oude verzekeringsregeling”).

15      Artikel 30 van de nieuwe verzekeringsregeling bevat de volgende overgangsbepalingen:

„De [oude verzekeringsregeling] wordt ingetrokken.

Zij blijft echter van toepassing op elk ontwerp-besluit dat krachtens artikel 20, lid 1, vóór 1 januari 2006 is genomen [...]”

16      In artikel 2, lid 1, van de nieuwe verzekeringsregeling wordt een ongeval gedefinieerd als elke plotselinge gebeurtenis die de verzekerde lichamelijk en/of geestelijk letsel heeft toegebracht en waarvan de oorzaak of een van de oorzaken buiten het organisme van het slachtoffer gelegen is. Artikel 2, lid 1, van de oude verzekeringsregeling definieert een ongeval als elke van buiten komende en plotselinge dan wel gewelddadige of ongewone gebeurtenis of inwerking, waardoor de ambtenaar lichamelijk en/of geestelijk letsel wordt toegebracht.

17      Volgens artikel 11, lid 1, van de nieuwe verzekeringsregeling wordt de algehele of gedeeltelijke blijvende invaliditeit bepaald aan de hand van de Europese schaal ter beoordeling van lichamelijke en geestelijke invaliditeit, die aan die regeling is gehecht.

18      Artikel 11, lid 2, van de nieuwe verzekeringsregeling bepaalt dat bij algehele blijvende invaliditeit van de verzekerde als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte de invaliditeit 100 % bedraagt en hem het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal wordt uitgekeerd. Artikel 11, lid 3, van de nieuwe verzekeringsregeling bepaalt dat bij gedeeltelijke blijvende invaliditeit van de verzekerde als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte hem het in artikel 73, lid 2, sub c, van het Statuut bedoelde kapitaal wordt uitgekeerd, dat wordt berekend aan de hand van de percentages in de in lid 1 bedoelde schaal.

19      Artikel 15 van de nieuwe verzekeringsregeling bepaalt dat de verzekerde die door een ongeval wordt getroffen, of zijn rechtverkrijgenden, bij de administratie van de instelling waartoe de verzekerde behoort, aangifte moeten doen van het ongeval. De aangifte moet een nauwkeurige opgave inhouden van de dag en het uur, de oorzaken en de omstandigheden van het ongeval, alsmede van de namen van getuigen en eventuele aansprakelijke derden. De aangifte dient vergezeld te gaan van een medische verklaring betreffende de aard van het letsel en de vermoedelijke gevolgen van het ongeval. De aangifte dient te geschieden uiterlijk op de tiende werkdag na de datum van het ongeval. Deze bepaling neem in wezen artikel 16 van de oude verzekeringsregeling over.

20      Volgens artikel 16, lid 1, eerste alinea, eerste zin, van de nieuwe verzekeringsregeling moet de ambtenaar bij een verzoek om toepassing van die regeling wegens een beroepsziekte binnen een redelijke termijn na het begin van de ziekte of de datum waarop zij voor het eerst medisch is geconstateerd, aangifte doen bij de administratie. Deze bepaling neemt artikel 17, lid 1, eerste alinea, eerste zin, van de oude verzekeringsregeling over.

21      Ingevolge artikel 16, lid 2, van de nieuwe verzekeringsregeling stelt de administratie een onderzoek in teneinde alle gegevens te verzamelen aan de hand waarvan de aard van de aandoening, alsmede het verband tussen ziekte en beroep en de omstandigheden waaronder zij zich heeft voorgedaan, kunnen worden vastgesteld. Deze bepaling neemt artikel 17, lid 2, eerste alinea, van de oude verzekeringsregeling over.

22      Artikel 18 van de nieuwe verzekeringsregeling bepaalt dat de besluiten waarbij een voorval wordt gekwalificeerd of waarbij een ziekte als beroepsziekte wordt gekwalificeerd of de graad van blijvende invaliditeit wordt vastgesteld, overeenkomstig de procedure van artikel 20 van die regeling worden genomen door het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) op grond van de conclusies van een door de instellingen aangewezen arts of artsen, en indien de verzekerde zulks verlangt, na raadpleging van de in artikel 22 bedoelde medische commissie. Deze bepaling neemt in wezen artikel 19 van de oude verzekeringsregeling over.

23      Artikel 20 van de nieuwe verzekeringsregeling bepaalt:

„1. Alvorens een besluit ingevolge artikel 18 te nemen, brengt het [TABG] het ontwerp-besluit, tezamen met de conclusies van de door de instelling aangewezen arts of artsen, ter kennis van de verzekerde of zijn rechtverkrijgenden. Dezen kunnen verlangen dat het volledige medische rapport aan een arts hunner keuze wordt toegezonden of aan henzelf wordt medegedeeld.

2. Binnen zestig dagen kunnen de verzekerde of zijn rechtverkrijgenden verlangen dat het advies van de in artikel 22 bedoelde medische commissie wordt ingewonnen. Het verzoek om inschakeling van de medische commissie moet de naam vermelden van de arts die de verzekerde of zijn rechtverkrijgenden vertegenwoordigt, en moet vergezeld gaan van het rapport van deze arts waarin de medische kwesties worden vermeld waarover betwisting bestaat met de voor de toepassing van deze regeling door de instelling aangewezen arts of artsen.

3. Indien na het verstrijken van deze termijn geen verzoek om raadpleging van de medische commissie is gedaan, neemt het [TABG] het besluit conform het medegedeelde ontwerp.”

24      Volgens artikel 21 van de oude verzekeringsregeling kon de ambtenaar verlangen dat het volledige medische rapport aan een arts van zijn keuze werd toegezonden. Anders dan artikel 20 van de nieuwe verzekeringsregeling kon de ambtenaar op grond van artikel 21 van de oude verzekeringsregeling echter niet om rechtstreekse mededeling van het medische rapport aan hemzelf verlangen.

25      Artikel 22, lid 1, van de nieuwe verzekeringsregeling, waarin wat de samenstelling van de medische commissie betreft in wezen artikel 23, lid 1, van de oude verzekeringsregeling wordt overgenomen, luidt:

„1. De medische commissie bestaat uit drie artsen, van wie:

–        de eerste door de verzekerde of zijn rechtverkrijgenden,

–        de tweede door het [TABG],

–        de derde in onderlinge overeenstemming door de eerste twee artsen wordt aangewezen.

[...]”

26      Ten slotte bepaalt artikel 19, lid 3, van de nieuwe verzekeringsregeling:

„Het besluit tot vaststelling van de graad van invaliditeit wordt genomen na de stabilisatie van het door de verzekerde opgelopen letsel. De gevolgen van het ongeval of de beroepsziekte worden als blijvend beschouwd wanneer zij gestabiliseerd zijn of slechts zeer langzaam en in zeer beperkte mate minder worden. [...]

Wanneer bij beëindiging van de medische behandeling de graad van invaliditeit nog niet definitief kan worden vastgesteld, dient het advies van de in artikel 18 bedoelde arts of artsen of eventueel het rapport van de in artikel 22 bedoelde medische commissie de uiterste datum aan te geven waarop het dossier van de verzekerde aan een hernieuwd onderzoek moet worden onderworpen.”

V –  Bepalingen inzake de bij invaliditeit ontvangen uitkeringen

A –  Statuut

27      Volgens artikel 53 van het Statuut wordt de ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 78, ambtshalve gepensioneerd op de laatste dag van de maand waarin bij besluit van het TABG de definitieve arbeidsongeschiktheid van de ambtenaar is vastgesteld.

28      Volgens artikel 59, lid 4, van het Statuut kan het TABG, wanneer het totale ziekteverlof van de ambtenaar over een periode van drie jaar meer dan twaalf maanden bedraagt, dit geval aan de invaliditeitscommissie voorleggen.

29      Artikel 78, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„[De ambtenaar] heeft recht op invaliditeitspensioen wanneer hij blijvend invalide wordt en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die overeenkomen met een ambt van zijn functiegroep.”

30      Volgens artikel 78, derde alinea, van het Statuut bedraagt de invaliditeitsuitkering 70 % van het laatste basissalaris van de ambtenaar.

31      Artikel 78, vierde alinea, van het Statuut bepaalt dat de invaliditeitsuitkering wordt betaald uit pensioenbijdragen die op grond van die uitkering worden berekend.

32      Artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut bepaalt dat indien de invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte, de gehele bijdrage in de pensioenregeling waaraan de invaliditeitsuitkering is onderworpen, ten laste komt van de instelling.

33      Artikel 13, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut luidt:

„Onverminderd het in artikel 1, lid 1, bepaalde heeft de ambtenaar die de 65-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt, indien hij tijdens de periode gedurende welke hij recht op pensioen verkreeg, door de invaliditeitscommissie als blijvend invalide wordt aangemerkt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, zodat hij de dienst bij de Gemeenschappen moet onderbreken, gedurende de tijd van zijn arbeidsongeschiktheid recht op de in artikel 78 van het Statuut bedoelde invaliditeitsuitkering.”

B –  Statuut, in zijn tot en met 30 april 2004 geldende versie

34      Artikel 53 van het Statuut in zijn tot en met 30 april 2004 geldende versie is identiek aan artikel 53 van het Statuut.

35      Artikel 78, eerste alinea, van de tot en met 30 april 2004 geldende versie van het Statuut bepaalt:

„[De ambtenaar] heeft recht op een invaliditeitsuitkering wanneer hij blijvend invalide wordt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt van zijn loopbaan overeenkomen.”

36      Volgens artikel 78, tweede alinea, in de tot en met 30 april 2004 geldende versie van het Statuut, bedraagt de invaliditeitsuitkering 70 % van het laatste basissalaris van de ambtenaar, indien de invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte.

37      Volgens artikel 78, derde alinea, in de tot en met 30 april 2004 geldende versie van het Statuut bedraagt het invaliditeitspensioen evenveel als het ouderdomspensioen waarop de ambtenaar recht zou hebben gehad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, indien hij tot die leeftijd in dienst zou zijn gebleven, indien de invaliditeit aan een andere oorzaak is te wijten dan die welke in de tweede alinea van dat artikel zijn vermeld.

VI –  Bepalingen inzake het persoonsdossier

38      Artikel 26 van het Statuut bepaalt:

„Het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden:

a)      alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag;

b)      de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemde stukken heeft gemaakt.

Elk dezer stukken dient te zijn ingeschreven, genummerd en opgeborgen in ononderbroken volgorde; stukken bedoeld [sub] a, kan de instelling niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd.

De mededeling van elk stuk blijkt uit de handtekening die de ambtenaar hieronder heeft gesteld; bij gebreke daarvan geschiedt zij per aangetekende brief, die wordt verzonden naar het laatste door de ambtenaar opgegeven adres.

[...]

Voor iedere ambtenaar mag slechts één dossier worden aangelegd.

Iedere ambtenaar heeft ook na beëindiging van de dienst, het recht kennis te nemen van alle stukken die zich in zijn dossier bevinden en daarvan een kopie te maken.

Het persoonsdossier is van vertrouwelijke aard en kan slechts in de dienstlokalen of op een beveiligde elektronische drager worden geraadpleegd. Het wordt echter aan het Hof van Justitie van de Europese [Unie] toegezonden wanneer een beroep waarbij de ambtenaar is betrokken, wordt ingesteld.”

39      Artikel 26 bis van het Statuut luidt:

„Iedere ambtenaar heeft, overeenkomstig de door de instelling vastgestelde bepalingen, het recht kennis te nemen van zijn medisch dossier.”

VII –  Bepalingen inzake de toegang van het publiek tot documenten

40      Artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) bepaalt:

„De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:

–        [...]

–        het doel van inspecties, onderzoeken en audits,

tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

41      Verzoeker is een voormalig ambtenaar van de rang AD 15. Hij is in 1979 bij de Commissie in dienst getreden en heeft verschillende functies bij die instelling vervuld.

42      Van 21 december 1995 tot en met juli 1997 was hij chef van het kabinet van mevrouw Cresson, lid van de Commissie, als opvolger van Lamoureux op die post.

43      Omdat het onderhavige geding voortvloeit uit bepaalde feiten die zich hebben afgespeeld in het kabinet van Cresson in die periode, worden deze kort in herinnering gebracht.

I –  De context van de „zaak Cresson”

44      Cresson was van 24 januari 1995 tot 8 september 1999 lid van de Commissie. De Commissie werd toen voorgezeten door J. Santer. Cressons portefeuille bestond uit de terreinen wetenschappen, onderzoek en ontwikkeling, menselijke hulpbronnen, onderwijs, opleiding, jongeren alsmede het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO).

45      Bij de ambtsaanvaarding van Cresson was haar kabinet reeds gevormd. Cresson gaf niettemin de wens te kennen gebruik te maken van de diensten van een van haar goede kennissen, Berthelot, als „persoonlijk adviseur”. In verband met zijn leeftijd — hij was ten tijde van de feiten 66 jaar oud — kon Berthelot niet in tijdelijke dienst worden aangesteld als lid van het kabinet van een lid van de Commissie. Cressons kabinetschef, Lamoureux, had haar overigens meegedeeld dat hij, gezien Berthelots leeftijd, geen mogelijkheden zag om hem bij de Commissie aan te stellen. Cresson wenste zich desondanks te verzekeren van de diensten van Berthelot als persoonlijk adviseur en wendde zich vervolgens tot de administratieve diensten met het verzoek uit te zoeken onder welke voorwaarden aanwerving mogelijk was. Uiteindelijk werd Berthelot met ingang van 1 september 1995 als gastwetenschapper aangesteld bij het directoraat-generaal (DG) „Onderzoek”, om te beginnen voor zes maanden. Vervolgens werd die periode verlengd tot eind februari 1997. Met ingang van april 1996 werd het bedrag dat Berthelot maandelijks als gastwetenschapper ontving, op grond van een anticumulatiebepaling verlaagd in verband met een pensioen dat hij in Frankrijk ontving. Korte tijd na deze verlaging werden door het kabinet van Cresson voor de periode 23 mei tot en met 21 juni 1996 dertien opdrachten voor dienstreizen uitgeschreven op naam van Berthelot, waarvoor deze ongeveer 6 900 EUR ontving. Per 1 september 1996 werd Berthelots inschaling herzien, waarbij hij overging van groep II naar groep I voor gastwetenschappers. Zijn maandsalaris, dat toentertijd in de orde van grootte van 4 500 EUR lag, steeg met ongeveer 1 000 EUR. Toen zijn contract met het DG „Onderzoek” op 1 maart 1997 afliep, werd Berthelot een nieuw contract als gastwetenschapper aangeboden, ditmaal bij het GCO, voor de periode van één jaar, aflopend eind februari 1998.

46      Nadat leden van het Europees Parlement hadden beweerd dat Cresson zich schuldig had gemaakt aan favoritisme door twee van haar kennissen in dienst te nemen en te bevoordelen, is een aantal onderzoeken door verschillende organisaties verricht.

47      Een comité van onafhankelijke deskundigen, samengesteld op 27 januari 1999 onder auspiciën van het Europees Parlement en de Commissie, werd belast met de opstelling van een eerste rapport om vast te stellen in hoeverre de Commissie als college dan wel een of meer individuele leden van de Commissie verantwoordelijk waren voor de recente gevallen van fraude, wanbeheer of nepotisme, die in de parlementaire discussie naar voren waren gebracht. In zijn rapport van 15 maart 1999 concludeerde dit comité met betrekking tot Berthelot dat het om een duidelijk geval van favoritisme ging.

48      De Commissie heeft op 16 maart 1999 collectief ontslag ingediend, maar is in functie gebleven tot 8 september van dat jaar.

49      Op 20 juli 1999 heeft het OLAF een intern onderzoek ingeleid naar de arbeidsvoorwaarden van Berthelot als gastwetenschapper bij de Commissie. Het OLAF heeft zijn verslag op 23 november 1999 afgesloten. In dit verslag werd geconcludeerd dat „aangezien opgestelde of gedeclareerde rapporten en [...] dienstreizen die door de heer René Berthelot zijn ondertekend als vervalsing of gebruik van vervalste stukken [konden] worden aangemerkt, [dat] verslag [...] aan de bevoegde gerechtelijke instanties [moest] worden medegedeeld, overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 van verordening nr. 1073/99”.

50      Het OLAF-verslag is aan de directeur-generaal van het DG „Personeel en administratie” gezonden met het oog op de eventuele inleiding van tuchtprocedures, en aan de procureur des Konings van het parket Brussel (België). Naar aanleiding van dat verslag werden verschillende tuchtprocedures ingeleid tegen ambtenaren en personeelsleden van de Commissie, alsook een procedure tot terugvordering van de onverschuldigd aan Berthelot betaalde bedragen. In dat stadium is geen tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid.

51      Het DG „Personeel en administratie” en nadien, na zijn oprichting bij besluit C(2002) 540 van de Commissie van 19 februari 2002, het IDOC, stelden twee nadere onderzoeken in met betrekking tot Berthelot, één inzake de rol van DG „Onderzoek”, en één inzake de betrokkenheid van het GCO. Op 22 februari 2002 heeft het IDOC een verslag van het nadere administratieve onderzoek ingediend met betrekking tot de arbeidsperiode van Berthelot als gastwetenschapper bij DG „Onderzoek” en bij het GCO. In het verslag van het IDOC werd geconcludeerd dat „de draad van Ariadne die volgens alle verkregen gegevens en verklaringen tijdens de voorgeschreven nadere onderzoeken ten grondslag [leek] te liggen aan de aanstelling van Berthelot bij de Commissie hoogstwaarschijnlijk de noodzaak [was] om betrokkene te betalen voor de rechtstreekse bijstand die Cresson van hem als persoonlijk adviseur wilde krijgen”.

52      Op 21 januari 2003 heeft het college van leden van de Commissie een mededeling van punten van bezwaar tot Cresson gericht in het kader van de mogelijke inleiding van een procedure op grond van de artikelen 213, lid 2, EG en 126, lid 2, EA.

53      Op 18 maart 2003 heeft V., onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, Cresson, Berthelot alsook acht ambtenaren en personeelsleden van de Commissie, onder wie verzoeker, beschuldigd van vervalsing, gebruik van valse stukken, oplichting en belangenverstrengeling. De Commissie stelde zich voor de Belgische strafrechter op 11 september 2003 burgerlijke partij tegen Cresson.

54      Bij beschikking van 30 juni 2004 heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, het mondelinge requisitoir van de procureur des Konings gehoord en onder verwijzing naar zijn schriftelijke requisitoir van 3 februari 2004, verklaard dat er geen aanleiding bestond de zaak naar de correctionele rechtbank te verwijzen. De beschikking constateerde met name dat volgens het onderzoeksdossier ongetwijfeld vervalsing en oplichting ten laste konden worden gelegd, maar dat er geen enkele aanwijzing was om zich specifiek op een van de verdachten uit het onderzoek te richten.

55      Op 7 oktober 2004 heeft de Commissie beroep ingesteld bij het Hof van Justitie. Zij verzocht vast te stellen dat Edith Cresson zich schuldig heeft gemaakt aan favoritisme, althans grove nalatigheid, en daardoor haar verplichtingen op grond van de artikelen 213 EG en 126 EA niet is nagekomen, en bijgevolg het recht van Cresson op pensioen of andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen, geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.

56      Bij arrest van 11 juli 2006, Commissie/Cresson (C‑432/04, Jurispr. blz. I‑6387; hierna: „arrest Commissie/Cresson”), heeft het Hof vastgesteld dat Cresson in strijd had gehandeld met de uit haar taak als lid van de Commissie voortvloeiende verplichtingen bij de aanwerving en met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van Berthelot. Wat evenwel het verzoek van de Commissie betreft om het recht van Cresson op pensioen vervallen te verklaren, heeft het Hof geoordeeld dat de vaststelling van de niet-nakoming op zich een passende sanctie was en dat de betrokkene bijgevolg verder geen sanctie hoefde te worden opgelegd.

II –  Feiten met betrekking tot verzoeker

57      Verzoeker was van 21 december 1995 tot en met juli 1997 chef van het kabinet van Cresson. In december 1996 is hij aangesteld als bijzonder raadadviseur bij het DG „Onderzoek”, naar welke post hij had gesolliciteerd. Hij wilde namelijk het kabinet van Cresson verlaten wegens spanningen met haar sinds mei 1996. Zijn daadwerkelijke vertrek uit het kabinet heeft evenwel pas in juli 1997 plaatsgevonden, daar zijn ontslag toen pas door Cresson was aanvaard omdat er geen kandidaat was voorgedragen om hem te vervangen.

58      Op 15 september 1999 is verzoeker informeel gehoord in het kader van het onderzoek van OLAF. Op 17 november 1999 is hij geïnformeerd over de inleiding van een onderzoek met betrekking tot hemzelf. Op 19 november 1999 is hij formeel gehoord. Het OLAF-verslag van 23 november 1999 noemde het, in het licht van deels overeenstemmende verklaringen van ambtenaren, waarschijnlijk dat op het kantoor van verzoeker een bijeenkomst was gehouden, waarbij de mogelijkheid was besproken om Berthelot in te schalen in groep I voor gastwetenschappers (punt 4.2.2 van het OLAF-verslag). Naar aanleiding van het OLAF-verslag is geen tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid.

59      Op 27 december 2000 heeft de Waalse omroep (RTBF) het populaire programma „Au nom de la loi” uitgezonden; een van de onderwerpen daarin was de „zaak Cresson”. In een kort fragment van de uitzending werd de naam van verzoeker genoemd en werd een document in beeld gebracht dat als het proces-verbaal van zijn verhoor door OLAF werd gepresenteerd.

60      Bij nota van 7 februari 2001 heeft het DG „Personeel en administratie” verzoeker geïnformeerd over het besluit van de Commissie om zijn immuniteit op te heffen, na een verzoek daartoe aan de president van de instelling op 18 december 2000 door V., rechter van instructie bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

61      Het verslag van het IDOC van 22 februari 2002 gaf wat verzoeker betreft aan dat uit de analyse van de onderzoeksgegevens kon worden afgeleid dat tussen 21 en 29 november 1996 op het kantoor van verzoeker een bijeenkomst had plaatsgevonden waarbij de mogelijkheid was besproken om Berthelot in te schalen in groep I voor gastwetenschappers (punt 4.4 van het IDOC-verslag).

62      Op 18 maart 2003 (zie punt 53 hierboven) werd verzoeker beschuldigd, als dader of mededader, enerzijds van valsheid in geschrifte doordat hij met name dertien opdrachten voor dienstreizen en dertien afrekeningen voor reiskosten had opgesteld of doen opstellen, waarin hij opgaven had opgenomen of doen opnemen die niet overeenstemden met de waarheid, en anderzijds van oplichting in verband met de vergoeding van de kosten van de dienstreizen bedoeld in het voorgaande punt van de tenlastelegging. De brief van de rechter van instructie waarin verzoeker over de tenlastelegging werd geïnformeerd, is door hem op 7 april 2003 ontvangen.

63      Door die beschuldiging heeft verzoeker een zenuwinzinking gekregen, zodat hij zich een aantal keren ziek moest melden.

64      Op 25 juli 2003 heeft verzoeker de Commissie een „ongeval/beroepsziekte-aangifte” gezonden. In die aangifte, vergezeld van een rapport van de arts van verzoeker, werd de Commissie niet uitdrukkelijk van psychisch geweld beschuldigd.

65      Op 31 juli 2003 heeft de Commissie de ontvangst van de aangifte van verzoeker van 25 juli 2003 bevestigd en hem meegedeeld dat er een onderzoek zou worden verricht om de aard en de oorzaak van zijn aandoening vast te stellen.

66      In september 2003, een week nadat verzoeker na ziekteverlof weer aan het werk was gegaan, zou het onderzoek waarmee hij was belast, zijn „geblokkeerd” op verzoek van het DG „Personeel en administratie”. Dit incident heeft opnieuw tot ziekteverzuim van verzoeker geleid, dat tot begin januari 2004 heeft geduurd.

67      Op 16 januari 2004 zou de directeur-generaal van het DG „Onderzoek” verzoeker mondeling hebben meegedeeld dat het TABG voornemens was hem van zijn ambt te ontheffen, in het belang van de dienst, op grond van artikel 50 van het Statuut. Deze informatie zou verzoeker op 20 januari 2004 worden bevestigd door de chef van het kabinet van het lid van de Commissie dat belast was met wetenschappelijk onderzoek, maar dat is niet gebeurd. Naar aanleiding van die aankondiging is opnieuw een zenuwinzinking bij verzoeker vastgesteld, die tot een nieuw ziekteverzuim heeft geleid, van 22 januari 2004 tot eind 2004.

68      Bij besluit van 16 januari 2004 heeft Kinnock, het lid van de Commissie dat belast was met personeels- en administratieve zaken, en dus met tuchtrechtelijke onderzoeken en -zaken, als TABG een tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid en die procedure op grond van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie geschorst totdat het vonnis van de Belgische strafrechter onherroepelijk was geworden. In dat besluit werd hun naast het tenlastgelegde in de strafzaak verweten dat hij als chef van het kabinet van Cresson een actieve rol had gespeeld bij de als onregelmatig aangemerkte inschaling van. Berthelot in groep I voor gastwetenschappers bij het DG „Onderzoek” en bij diens eveneens als onregelmatig aangemerkte aanstelling als gastwetenschapper bij het GCO.

69      Het schriftelijk requisitoir van de procureur des Konings van 3 februari 2004 (zie punt 54 hierboven) bevatte met betrekking tot de tenlastelegging van vervalsing aan verzoeker onder meer het volgende:

„[O]ok al was [verzoeker] chef van het kabinet van Cresson, er bestaat geen verklaring die hem uitdrukkelijk of stilzwijgend betreft; uit geen materieel element, zoals een nota of handtekening, kan zijn deelneming aan de feiten worden afgeleid; hij brengt zelf gegevens in waaruit de valsheid van de opdrachten voor dienstreizen blijkt, door te verklaren dat de tweede verdachte (Berthelot) op dinsdag naar Brussel kwam in gezelschap van Cresson en in haar auto, waarna hij op donderdag weer vertrok naar Châtellerault (Frankrijk), terwijl die dagen juist overeenkwamen met de data van de dienstreizen in omgekeerde richting [...]”

70      Het schriftelijk requisitoir van de procureur des Konings besloot met de vaststelling dat verzoeker geen vervalsing en oplichting ten laste konden worden gelegd.

71      De chef van de eenheid „Medische dienst (Brussel)” van de Commissie heeft verzoeker bij brief van 25 mei 2004 meegedeeld dat hij, gelet op zijn ziekteverzuimdagen, van plan was het TABG te verzoeken een invaliditeitsprocedure tegen hem in te leiden, en heeft hem gevraagd of hij hiertegen bezwaar had.

72      Bij brief van 23 juni 2004 heeft verzoeker geantwoord dat hij geen bezwaar had tegen de inleiding van die procedure, mits zij uitsluitend gebaseerd was op artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut, dat met name gevallen betreft waarin de invaliditeit het gevolg is van een beroepsziekte.

73      Op 29 juni 2004 heeft de chef van de eenheid „Medische dienst (Brussel)” verzoeker geantwoord dat hij goede nota had genomen van zijn brief van 23 juni. Tevens vestigde hij zijn aandacht op het feit dat niet kon worden vooruitgelopen op de conclusies van de invaliditeitscommissie, met name niet wat de in het beroep gelegen oorzaak van de invaliditeit betreft, maar dat de invaliditeitscommissie zich over dat aspect zou moeten buigen.

74      Op 13 juli 2004 heeft de Commissie, naar aanleiding van het besluit tot buitenvervolgingstelling van verzoeker en de andere verdachten door de Belgische strafrechter van 30 juni 2004 (zie punt 54 hierboven), verzoeker een brief gezonden met de volgende inhoud:

„Zoals u weet, is de tuchtprocedure tegen u geschorst in afwachting van een besluit van het college [van leden van de Commissie] met betrekking tot de zaak Cresson.

[...]

Zodra tegen [de beschikking van de Belgische strafrechter] geen hoger beroep meer kan worden ingesteld en die beschikking door de juridische dienst is bestudeerd, zullen alle kwesties inzake Cresson worden voorgelegd aan het college [van leden van de Commissie]. Meteen daarna zullen de andere dossiers, waaronder het uwe, opnieuw worden onderzocht aan de hand van het genoemde besluit en opnieuw aan het TABG worden voorgelegd.”

75      Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het TABG verzoeker met onmiddellijke ingang overgeplaatst naar de nieuw gecreëerde post van „bijzonder raadadviseur belast met economische aangelegenheden” bij de directeur-generaal van het DG „Onderzoek” (hierna: „overplaatsingsbesluit”). De eerste alinea van dat besluit wees op de uitvoering van het mobiliteitsbeleid voor hogere ambtenaren en op het belang van de dienst.

76      Op 14 oktober 2004 heeft verzoeker bij het TABG een klacht ingediend tegen het overplaatsingsbesluit. Het TABG heeft die klacht afgewezen bij besluit van 15 maart 2005. Verzoeker heeft tegen laatstgenoemd besluit geen beroep bij de rechter ingesteld.

77      Op 22 oktober 2004 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek tot sluiting van de tegen hem gerichte tuchtprocedure ingediend. Ter ondersteuning van zijn verzoek voerde hij met name de beslissing tot buitenvervolgingstelling van de Belgische strafrechter aan.

78      Op 25 oktober 2004 heeft verzoeker de Commissie een nieuwe „ongeval‑ en/of beroepsziekte-aangifte” gezonden, waarin hij stelde dat de zenuwinzinking waaraan hij leed, het gevolg was van alle door de Commissie jegens hem genomen maatregelen, die getuigden van de wil om hem te beschadigen en psychisch kapot te maken.

79      De invaliditeitscommissie heeft op 29 oktober 2004 haar conclusies uitgebracht. Daarin werd vermeld dat verzoeker blijvend invalide was en die invaliditeit als volledig moest worden beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk was werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkwamen. Ook werd daarin aangegeven dat de invaliditeitscommissie zich in dat stadium niet had uitgesproken over het eventuele verband tussen de vastgestelde invaliditeit en de beroepswerkzaamheden van verzoeker, „in afwachting van de beschikbaarheid van relevante gegevens van de ad-hocinstanties”.

80      Bij besluit van het TABG van 8 november 2004 werd verzoeker krachtens artikel 53 van het Statuut per 30 november daaropvolgend ambtshalve gepensioneerd en overeenkomstig artikel 78, derde alinea, van het Statuut in het genot van een invaliditeitspensioen gesteld.

81      Op 25 november 2004 heeft de Commissie de ontvangst van de brief van verzoeker van 25 oktober 2004 bevestigd en hem meegedeeld dat de in juli 2003 op grond van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure vrijwel afgerond was. Ook heeft de Commissie verzoeker meegedeeld dat wegens het door hem aangevoerde psychisch geweld de aanvraag tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte moest worden doorgegeven aan het IDOC, dat naast het OLAF als enige bevoegd is administratieve onderzoeken te verrichten.

82      Op 24 december 2004 heeft verzoeker de Commissie per brief verzocht om terug te komen van haar besluit om het IDOC een onderzoek te laten verrichten. Ter ondersteuning van zijn verzoek voerde hij aan dat een dergelijk onderzoek de reeds bijna twee jaar lopende procedure nog meer zou verlengen en dat dat bureau niet onpartijdig was. Ook vroeg hij de Commissie in die brief of tegen een dergelijk besluit een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut kon worden ingediend en of de Commissie definitief had uitgesloten dat hij het slachtoffer van een arbeidsongeval was geweest.

83      Bij brief van 4 februari 2005 heeft de Commissie verzoeker geantwoord dat tegen het besluit om zijn dossier in handen te geven van het IDOC niet kon worden opgekomen en dat zijn twijfel aan de onpartijdigheid van dat bureau niet kon worden aanvaard. De Commissie heeft tevens aangegeven dat verzoeker geen ongevalsaangifte had ingediend, daar hij in zijn aangifte van 25 juli 2003 uitdrukkelijk artikel 17 (inzake een beroepsziekte-aangifte) van de oude verzekeringsregeling had genoemd, en niet artikel 16 van die regeling (inzake een ongevalsaangifte).

84      Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het TABG het verzoek van 22 oktober 2004 van verzoeker tot sluiting van de tegen hem gerichte tuchtprocedure afgewezen. Als reden voor die afwijzing werd aangevoerd dat de tuchtprocedure en de strafprocedure los van elkaar stonden en dat het feit dat de Belgische strafprocedure tot buitenvervolgingstelling had geleid niet betekende dat de tuchtprocedure moest worden gesloten. Voorts moest de tuchtprocedure jegens verzoeker geschorst blijven vanwege het verband tussen die procedure en het bij het Hof op 7 oktober 2004 ingestelde beroep tegen Cresson. De handhaving van de schorsing van de tuchtprocedure met betrekking tot verzoeker werd als volgt gerechtvaardigd:

„[E]lke beslissing ten gronde in uw zaak, ongeacht of het om een sluiting of een voortzetting van de procedure gaat, is van invloed op de procedure voor het Hof tegen Cresson en zou derhalve als een poging tot ongepaste beïnvloeding kunnen worden beschouwd.

Hoewel [de voor het Hof van Justitie aanhangige procedure tegen Cresson] niet van strafrechtelijke aard is, moet niettemin de rechtspraak inzake de motivering van de schorsing van een tuchtprocedure in geval van strafvervolging worden toegepast, artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut ([...] artikel 88[, vijfde alinea,] van het Statuut [in zijn tot en met 30 april 2004 geldende versie]). Het [Gerecht van eerste aanleg] heeft namelijk in dit verband vastgesteld dat het doel van dat artikel ook is de betrokken ambtenaar ‚in het kader van een tegen hem ingestelde strafvervolging niet in een minder gunstige positie te brengen dan die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer een dergelijk besluit van de administratieve autoriteit niet was genomen [...]’ (arrest van 19 [maart] 1998, Tzoanos/Commissie, T‑74/96, JurAmbt. blz. [I‑A‑129 en ]II‑343 [...]).”

85      Bij brief van 24 maart 2005 heeft verzoeker een derde „arbeidsongeval/beroepsziekte-aangifte” ingediend.

86      Bij brief van 12 mei 2005 heeft de Commissie verzoeker meegedeeld dat zijn nieuwe aangifte, die geen materiële wijzigingen bevatte, eenvoudig aan zijn dossier was toegevoegd. In die brief stond voorts dat het IDOC op 16 maart 2005 aan de sector „Verzekeringen en beroepsziekte” van het Bureau „Beheer en afwikkeling van individuele rechten” (PMO) een „bijdrage” had gezonden op grond waarvan de overeenkomstig artikel 17 van de oude verzekeringsregeling ingeleide onderzoeksprocedure kon worden gesloten (hierna: „bijdrage van het IDOC”).

87      Bij brief van 19 mei 2005 heeft verzoeker verzocht hem die bijdrage van het IDOC mee te delen.

88      Op 20 mei 2005 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit tot weigering om de tuchtprocedure op zijn verzoek te sluiten.

89      Bij brief van 9 juni 2005 heeft het hoofd van de sector „Verzekeringen en beroepsziekte” van PMO geweigerd verzoeker in het bezit te stellen van een kopie van de bijdrage van het IDOC aan het uit hoofde van artikel 17 van de oude verzekeringsregeling ingeleide onderzoek. Voor die weigering „tot een nader besluit” voerde hij twee redenen aan. Ten eerste was die bijdrage een voorbereidende handeling waarover de door de instelling aangewezen arts moest kunnen beschikken zonder gevaar dat openbaarmaking ervan kon vooruitlopen op de conclusie van het rapport dat hij moest opstellen. Ten tweede was de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 van toepassing, op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document kunnen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits.

90      Bij brief van 29 juni 2005 heeft verzoeker op 4 juli daaropvolgend bij het TABG een verzoek ingediend tot vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden door diverse fouten die hij de Commissie verwijt.

91      De klacht van 20 mei 2005 is bij besluit van het TABG van 26 september 2005 afgewezen.

92      Het verzoek van 29 juni 2005 is afgewezen bij besluit van het TABG van 10 november 2005. Op 23 januari 2006 heeft verzoeker een klacht ingediend, gedateerd op 19 januari van dat jaar, tegen laatstgenoemd besluit. Die klacht is op grond van artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut bij stilzwijgend besluit afgewezen.

93      Op 16 december 2005 heeft verzoeker na het besluit van 26 september 2005 tot afwijzing van zijn klacht van 20 mei 2005 (zie punten 88 en 91 hierboven) het beroep ingesteld dat onder nummer F‑124/05 is ingeschreven.

94      Het arrest Commissie/Cresson is op 11 juli 2006 uitgesproken.

95      Op 10 augustus 2006 heeft verzoeker na het stilzwijgende besluit tot afwijzing van zijn klacht van 19 januari 2006 (zie punt 92 hierboven) het beroep ingesteld dat onder nummer F‑96/06 is ingeschreven.

96      Op 16 oktober 2006 heeft de vicevoorzitter van de Commissie, Kallas, verzoeker meegedeeld dat hij na zorgvuldig onderzoek van het arrest Commissie/Cresson had besloten de tuchtprocedure tegen hem te sluiten.

97      Op 16 maart 2007 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van een ontwerp-besluit tot weigering zijn ziekte als beroepsziekte te erkennen, op basis van de conclusies van de door de instelling aangewezen arts.

98      Op 3 mei 2007 heeft verzoeker om inschakeling van de in artikel 22 van de verzekeringsregeling bedoelde medische commissie verzocht.

99      Op 5 december 2007 heeft de medische commissie haar rapport ingediend, waarin zij unaniem erkent dat de ziekte van verzoeker door het beroep is veroorzaakt. De conclusies van het rapport van de commissie luiden:

„1. Als gevolg van de psychologische schok die verzoeker in het kader van zijn beroepswerkzaamheden op [7 april] 2003 heeft opgelopen, was hij vanaf 10 april 2003 en ten minste tot en met 31 augustus 2003 tijdelijk volledig arbeidsongeschikt.

2. Daarna heeft [verzoeker] twee keer kort geprobeerd zijn werkzaamheden te hervatten, maar zonder succes. Hij is dan ook opnieuw tijdelijk volledig arbeidsongeschikt geworden, welke arbeidsongeschiktheid duidelijk in verband staat met het eerste pathologische proces.

3. Op het tijdstip van de sluiting van dit medische deskundigenrapport is [verzoeker] nog steeds tijdelijk volledig arbeidsongeschikt en zijn toestand lijkt zich niet te hebben gestabiliseerd.

4. [Verzoeker] zal op verzoek van de meest gerede partij binnen ongeveer twee jaar opnieuw moeten worden onderzocht.

[...]”

100    In het onderdeel „discussie” van het rapport van de medische commissie staat voorts onder meer het volgende:

„In die omstandigheden is de medische commissie unaniem van mening dat de medische toestand [van verzoeker] moet worden geacht zich nog steeds te ontwikkelen en dat zijn toestand dus nog niet gestabiliseerd is.

Gelet op deze diverse factoren acht de medische commissie het unaniem gerechtvaardigd dat [verzoeker] vanaf [18 maart] 2003 voor meer dan 66 % als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt.”

101    Op 28 maart 2008 heeft het hoofd van de sector „Verzekering ongevallen en beroepsziekten” van PMO verzoeker een brief gezonden waarin hij aangaf dat hij gelet op het rapport van de medische commissie van 5 december 2007 de ziekte van betrokkene als beroepsziekte kon erkennen. Aan die brief was het rapport van de medische commissie van 5 december 2007 gehecht.

102    Op 8 april 2008 heeft verzoeker een brief aan het hoofd van de sector „Verzekering ongevallen en beroepsziekten” van PMO gezonden, met het verzoek om onverwijld te beslissen over de uitvoering van artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut.

103    Op 28 april 2008 heeft het hoofd van de sector „Verzekering ongevallen en beroepsziekten” van PMO verzoeker geantwoord dat hij, aangezien het rapport van de medische commissie van 5 december 2007 aangaf dat de toestand van verzoeker nog niet was „gestabiliseerd” en hij binnen ongeveer twee jaar opnieuw moest worden onderzocht, in dat stadium niet kon beslissen over de toepassing van artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut.

104    Op 9 juni 2008 is de invaliditeitscommissie opnieuw bijeengekomen en heeft zij, gelet op het rapport van de medische commissie van 5 december 2007, geconcludeerd dat de invaliditeit van verzoeker het gevolg was van een ziekte waarvan de oorzaak in het beroep was gelegen.

105    Bij besluit van 16 juni 2008, tot intrekking en vervanging van het besluit van 8 november 2004, heeft het TABG, gelet op de conclusies van de invaliditeitscommissie van 9 juni 2008, verzoeker in het genot gesteld van een invaliditeitsuitkering, vastgesteld conform de bepalingen van artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut, met ingang van de datum waarop betrokkene wegens invaliditeit is gepensioneerd, namelijk 30 november 2004.

106    Op 18 februari 2009 heeft verzoeker een derde beroep ingesteld bij het Gerecht, ingeschreven onder nummer F‑12/09, A/Commissie, waarmee hij met name verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 april 2008 tot weigering van het nemen van een besluit over artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut, en om vergoeding van de schade die hij heeft geleden door alle fouten die de Commissie zijns inziens heeft gemaakt bij het voeren van de procedure inzake de erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte.

 Procedure

I –  In zaak F‑124/05 vóór de voeging met zaak F‑96/06

107    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 april 2006, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het beroep opgeworpen krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, dat op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van laatstgenoemd Gerecht van overeenkomstige toepassing is.

108    Bij op 12 mei 2006 per fax bij de griffie van het Gerecht binnengekomen memorie (het origineel is op 18 mei daaropvolgend neergelegd) heeft verzoeker zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

109    Bij beschikking van 29 juni 2006 heeft het Gerecht op grond van artikel 114, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

110    Na het besluit tot sluiting van de tuchtprocedure tegen verzoeker heeft de Commissie bij op 18 oktober 2006 per fax bij de griffie van het Gerecht binnengekomen afzonderlijke memorie (het origineel is op 19 oktober daaropvolgend neergelegd) een verzoek ingediend om de zaak zonder beslissing af te doen, overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

111    Bij op 2 november 2006 per fax bij de griffie van het Gerecht binnengekomen memorie (het origineel is op 6 november daaropvolgend neergelegd) heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over het verzoek om de zaak zonder beslissing af te doen.

112    Bij beschikking van 22 november 2006 heeft het Gerecht op grond van artikel 114, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg het verzoek om de zaak zonder beslissing af te doen gevoegd met de zaak ten gronde.

113    De Commissie heeft op 8 januari 2007 per fax haar verweerschrift ingediend (het origineel is op 11 januari daaropvolgend neergelegd).

114    Bij beschikking van 27 maart 2007 heeft het Gerecht op gezamenlijk verzoek van partijen de procedure geschorst tot de beëindiging van de procedure die door verzoeker op grond van artikel 73 van het Statuut is ingeleid, of uiterlijk tot 30 juni 2007, op grond van artikel 77, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg. Bij beschikkingen van 24 juli 2007 en 26 oktober 2007 is de procedure op dezelfde grond op gezamenlijk verzoek van partijen opnieuw geschorst tot de beëindiging van de door verzoeker op grond van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure, of uiterlijk tot respectievelijk 31 oktober 2007 en 1 maart 2008.

115    Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

116    Op 9 juli 2008 heeft het Gerecht besloten de zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.

II –  In zaak F‑96/06 vóór de voeging met zaak F‑124/05

117    De Commissie heeft op 20 november 2006 per fax haar verweerschrift ingediend (het origineel is op 22 november daaropvolgend neergelegd).

118    Bij beschikking van 27 maart 2007 heeft het Gerecht op gezamenlijk verzoek van partijen de procedure geschorst tot de beëindiging van de procedure die door verzoeker op grond van artikel 73 van het Statuut is ingeleid, of uiterlijk tot 30 juni 2007, op grond van artikel 77, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg. Bij beschikkingen van 24 juli 2007 en 26 oktober 2007 is de procedure op dezelfde grond op gezamenlijk verzoek van partijen opnieuw geschorst tot de beëindiging van de door verzoeker op grond van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure, of uiterlijk tot respectievelijk 31 oktober 2007 en 1 maart 2008.

119    Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

120    Op 9 juli 2008 heeft het Gerecht besloten de zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.

III –  In de gevoegde zaken F‑124/05 en F‑96/06

121    Bij beschikking van de president van het Gerecht van 22 januari 2009 zijn de zaken F‑124/05 en F‑96/06 gevoegd voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij de eindbeslissing, overeenkomstig artikel 46 van het Reglement voor de procesvoering.

122    Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

 Conclusies van partijen

I –  In zaak F‑124/05

123    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure nietig te verklaren;

–        het besluit van de Commissie van 26 september 2005 tot afwijzing van zijn klacht van 20 mei 2005 nietig te verklaren;

–        voor recht te verklaren dat zijn verzoek van 22 oktober 2004 ontvankelijk en gegrond is;

–        te bepalen dat de Commissie aansprakelijk is voor de fouten die zij heeft gemaakt bij de vaststelling van het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure, en van het besluit van 26 september 2005;

–        de Commissie te veroordelen hem en zijn gezin het bedrag van 3 163 602 EUR te betalen;

–        te gelasten dat overeenkomstig artikel 17, lid 4, van de instructies voor de griffier van het Gerecht van eerste aanleg van 3 mei 1994 zijn identiteit wordt weggelaten in alle publicaties betreffende het onderhavige geding;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

124    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat niet hoeft te worden beslist op het beroep;

–        subsidiair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        uiterst subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht, subsidiair de kosten aan te houden tot de beslissing in het onder nummer F‑96/06 ingeschreven beroep.

II –  In zaak F‑96/06

125    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat de Commissie aansprakelijk is voor de door haar gemaakte fouten;

–        de Commissie te veroordelen hem en zijn gezin het bedrag van 3 163 602 EUR te betalen;

–        te gelasten dat overeenkomstig artikel 17, lid 4, van de instructies voor de griffier van het Gerecht van eerste aanleg van 3 mei 1994 zijn identiteit wordt weggelaten in alle publicaties betreffende het onderhavige geding;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

126    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk of ten minste ongegrond te verklaren;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht.

 In rechte

I –  Het beroep F‑124/05

127    Eerst dient de vordering van de Commissie te worden onderzocht, dat er geen uitspraak hoeft te worden gedaan op het beroep.

A –  Argumenten van partijen

128    De Commissie baseert haar vordering dat er geen uitspraak hoeft te worden gedaan op het beroep, op twee argumenten. Ten eerste heeft verzoeker als gevolg van het besluit van het TABG van 16 oktober 2006 tot sluiting van de tuchtprocedure na het arrest Commissie/Cresson, geen belang meer bij de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de sluiting van die procedure. Ten tweede is de vordering tot schadevergoeding in zaak F‑124/05 in wezen identiek aan die in zaak F‑96/06.

129    Verzoeker verklaart dat hij niet betwist dat het beroep zonder voorwerp is geraakt wat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de sluiting van de tuchtprocedure betreft. Hij is echter van mening dat zijn vordering tot schadevergoeding relevant blijft. Daar het beroep in zaak F‑124/05 eerder is ingesteld dan dat in zaak F‑96/06 zou het Gerecht eerst moeten beslissen op het eerste beroep, en vervolgens in het tweede beroep rekening moeten houden met zijn beslissing.

B –  Beoordeling door het Gerecht

130    Het verzoek van verzoeker van 22 oktober 2004 had betrekking op de sluiting van de tegen hem gerichte tuchtprocedure. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft het TABG die procedure afgesloten. Dat besluit heeft verzoeker dus de door hem gewenste uitkomst verschaft.

131    Voorts erkent verzoeker zelf dat de vorderingen tot nietigverklaring zonder voorwerp zijn geraakt na het besluit van de Commissie tot sluiting van de tuchtprocedure jegens hem. Deze erkenning kan aldus worden geanalyseerd dat verzoeker afziet van die vorderingen.

132    Uit het voorgaande volgt dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan over de vorderingen tot nietigverklaring.

133    De vordering tot schadevergoeding behoudt echter een voorwerp.

134    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat ten eerste de achtste grief van het onder nummer F‑96/06 ingeschreven beroep verwijst naar alle middelen die zijn aangevoerd in het onder nummer F‑124/05 ingeschreven beroep, en ten tweede de vorderingen van het onder F‑96/06 ingeschreven beroep identiek zijn aan de vordering tot schadevergoeding in het onder nummer F‑124/05 ingeschreven beroep.

135    Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat wanneer in een beroep dezelfde partijen tegenover elkaar staan en het beroep hetzelfde voorwerp en dezelfde middelen als een eerder ingesteld beroep bevat, het volgens vaste rechtspraak (arresten Hof van 17 mei 1973, Perinciolo/Raad, 58/72 en 75/72, Jurispr. blz. 511, punten 3‑5; 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 9, en 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, Jurispr. blz. 4821, punt 12; beschikking Gerecht van 19 september 2006, Vienne e.a./Parlement, F‑22/06, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑101 en II‑A‑1‑377, punt 12) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

136    Ondanks het feit dat het beroep in zaak F‑124/05 eerder is ingeschreven dan het beroep in zaak F‑96/06, acht het Gerecht het, gelet op de voeging van de zaken F‑124/05 en F‑96/06 voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij de eindbeslissing, in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling echter juister om de vordering tot schadevergoeding van verzoeker niet te onderzoeken in het kader van het beroep dat onder nummer F‑124/05 is ingeschreven, maar in het kader van het beroep dat onder nummer F‑96/06 is ingeschreven.

137    Derhalve dient de vordering van de Commissie dat er geen uitspraak hoeft te worden gedaan, in haar geheel te worden toegewezen.

II –  Het beroep F‑96/06

A –  Ontvankelijkheid

1.     Argumenten van partijen

138    Ter terechtzitting heeft de Commissie aangevoerd dat het beroep tot schadevergoeding voorbarig en derhalve niet-ontvankelijk is wegens de door verzoeker ingeleide procedure tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte. De Commissie baseert zich op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 december 1999, Latino/Commissie (T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A‑259 en II‑1263, punten 94 en 95), waarin het Gerecht de vordering van een ambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade ten gevolge van zijn beroepsziekte voorbarig achtte omdat ten tijde van de instelling van het beroep niet kon worden beoordeeld of de statutaire schadevergoeding waarop de betrokkene aanspraak kon maken, passend was. Zij onderstreept in casu dat blijkens het rapport van de medische commissie het arbeidsongeschiktheidspercentage van verzoeker niet kon worden bepaald, omdat zijn gezondheidstoestand niet gestabiliseerd was, en dat de toestand van verzoeker ongeveer twee jaar later opnieuw moest worden onderzocht. Volgens de Commissie is het niet mogelijk om voordat het resultaat van dat heronderzoek bekend is, te weten welk bedrag verzoeker uit hoofde van artikel 73, lid 2, van het Statuut zal verkrijgen. Die informatie heeft het Gerecht evenwel nodig om te kunnen vaststellen of de door verzoeker uit hoofde van die bepaling verkregen schadeloosstelling een toereikende vergoeding van zijn schade is.

139    Verzoeker antwoordt dat de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage door de medische commissie geen vereiste is voor het nemen van een besluit door het TABG uit hoofde van artikel 73, lid 2, van het Statuut. Volgens artikel 11, lid 2, van de nieuwe verzekeringsregeling bedraagt de invaliditeit 100 % bij algehele blijvende invaliditeit van de verzekerde als gevolg van een ongeval of een beroepsziekte en wordt de verzekerde het in artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut bedoelde kapitaal uitgekeerd. Op 29 oktober 2004 heeft de invaliditeitscommissie vastgesteld dat verzoeker blijvend volledig invalide is.

140    Verzoeker stelt voorts dat het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 10 december 2008, Nardone/Commissie (T‑57/99, JurAmbt. I-A-2-83 en II-A-2-505), heeft geoordeeld dat de regel die is ontwikkeld in het arrest Latino/Commissie, dat een eventuele schadevergoeding wegens dienstfouten enkel een aanvulling op de statutaire regeling is en slechts in aanmerking komt wanneer kan worden vastgesteld dat het krachtens het Statuut verkregen bedrag ontoereikend is, niet systematisch van toepassing is. Hij is van mening dat de oplossing van het arrest Nardone/Commissie in zijn geval moet worden toegepast, daar de ongerechtvaardigde verlenging van de op grond van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure de onzekere situatie waarin hij zich al jaren bevindt, doet voortduren en de stabilisatie van zijn gezondheidstoestand verhindert. De Commissie weigert hem evenwel schadeloos te stellen zolang zijn gezondheidstoestand niet is gestabiliseerd. Volgens verzoeker heeft de Commissie hem op deze wijze gevangen gehouden in een „vicieuze cirkel”, een „helse spiraal”, waaraan enkel het Gerecht een einde kan maken door de instelling ertoe te veroordelen hem onmiddellijk schadeloos te stellen.

141    De Commissie antwoordt op dit argument dat de buitengewone omstandigheden die tot het eerdergenoemde arrest Nardone/Commissie hebben geleid, in casu niet aan de orde zijn.

2.     Beoordeling door het Gerecht

142    Het Gerecht merkt om te beginnen op dat de Commissie in haar verweerschrift in zaak F‑96/06 niet heeft aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege voorbarigheid, maar dit argument pas voor het eerst in haar verweerschrift in zaak F‑124/05 heeft opgeworpen, waarbij zij heeft aangegeven dat het ook gold voor het beroep in de zaak F‑96/06, waarna zij het nog heeft genoemd in een brief van 25 februari 2008 als reactie op een maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht voor beide zaken, en ten slotte ter terechtzitting die voor de twee zaken gemeenschappelijk werd gehouden.

143    Het feit dat de Commissie deze niet-ontvankelijkheidsgrond niet heeft aangevoerd in haar verweerschrift in zaak F‑96/06 kan het Gerecht evenwel niet beletten hem te onderzoeken, gelet op het feit dat de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn (arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 december 2008, België en Commissie/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-75 en II-B-1-477, punt 87, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts dient in casu de voeging van de twee zaken in aanmerking te worden genomen (zie in die zin arrest Hof van 18 maart 1980, Forges de Thy-Marcinelle en Monceau/Commissie, 26/79 en 86/79, Jurispr. blz. 1083, punt 4), en het feit dat de partijen ter terechtzitting die voor de twee zaken gemeenschappelijk werd gehouden, over deze kwestie contradictoir hebben kunnen debatteren.

144    De door verzoeker gestelde schade is in casu niet volledig het gevolg van de aantasting van zijn gezondheid en kan dus niet a priori worden geacht volledig vergoed te zullen worden in het kader van de procedure tot erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte. Sommige van de door verzoeker aangevoerde grieven hebben betrekking op situaties die een ambtenaar zelfs immateriële schade kunnen berokkenen wanneer er geen sprake is van een beroepsziekte.

145    Met name de door verzoeker aangevoerde vele schendingen van de rechten van verdediging kunnen hem immateriële schade hebben berokkend, die losstaat van de aantasting van zijn gezondheid en die dus niet kan worden vergoed door de betaling van het in artikel 73 van het Statuut bedoelde kapitaal.

146    Verzoeker vraagt ook met name vergoeding van de immateriële schade die hem zou zijn berokkend wegens de buitensporig lange duur van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure.

147    In dit verband moet worden vastgesteld dat een tuchtprocedure voor elke ambtenaar een situatie van onzekerheid over zijn toekomstige loopbaan meebrengt en noodzakelijkerwijs tot een zekere mate van stress en ongerustheid leidt. Wanneer die onzekerheid buitensporig lang voortduurt, overschrijdt de intensiteit van de aan de ambtenaar berokkende stress en ongerustheid de grenzen van het toelaatbare. Een buitensporig lange duur van een tuchtprocedure moet derhalve worden vermoed immateriële schade te hebben toegebracht aan de betrokkene.

148    Het staat vast dat mensen verschillend kunnen reageren op een dergelijke situatie van grote onzekerheid die langer duurt dan redelijk is, bijvoorbeeld naargelang van hun eventuele psychologische kwetsbaarheid. Zo kunnen de gevolgen van een onredelijke duur van een tuchtprocedure bestaan in psychisch lijden of, in de ernstigste gevallen, in een echte geestesziekte of verergering van een reeds bestaande geestesziekte.

149    Wat met name de immateriële schade betreft die door de buitensporig lange duur van een tuchtprocedure wordt veroorzaakt, moet daarom onderscheid worden gemaakt tussen de immateriële schade die voor elke ambtenaar of elk personeelslid ontstaat, los van een eventuele ziekte, en de schade die ontstaat door een eventuele geestesziekte — of de verergering van een dergelijke ziekte — die het gevolg is van de buitensporig lange duur van die procedure (zie naar analogie arrest Gerecht van 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, JurAmbt. I-A-1-121 en II-A-1-657, punten 197‑202).

150    Een vordering tot vergoeding van de eerste soort schade is ontvankelijk ongeacht de fase van een eventuele door de ambtenaar uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure.

151    Daarentegen is volgens de rechtspraak de vordering van een ambtenaar tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hem is berokkend door een beroepsziekte, in het algemeen niet-ontvankelijk zolang de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure niet is beëindigd.

152    In dit verband wordt in herinnering gebracht dat de ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut vastgestelde regeling in een forfaitaire vergoeding bij ongeval of beroepsziekte voorziet, zonder dat de betrokkene een fout van de instelling hoeft te bewijzen. Voorts volgt uit de rechtspraak dat enkel wanneer de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden, de ambtenaar een aanvullende vergoeding kan vorderen (arresten Hof van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801, punt 13, en 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 22; arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie, T‑165/95, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑627, punt 71, en arrest Latino/Commissie, reeds aangehaald, punt 94).

153    Dienovereenkomstig is het beroep van een ambtenaar die vergoeding vorderde van de schade die hij als gevolg van zijn beroepsziekte stelde te hebben geleden, dat hij had ingesteld voordat de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure was voltooid, als voorbarig aangemerkt, daar in het stadium waarin het beroep was ingesteld niet kon worden beoordeeld of de statutaire schadevergoeding waarop de betrokkene aanspraak kon maken, toereikend was (arrest Latino/Commissie, reeds aangehaald, punten 94 en 95).

154    In een recent arrest heeft het Gerecht van eerste aanleg evenwel geoordeeld dat uit het feit dat een medische procedure niet is afgerond, niet systematisch kan worden afgeleid dat een schadevordering wegens een dienstfout die door de instelling zou zijn gemaakt, voorbarig was (zie in die zin arrest Nardone/Commissie, reeds aangehaald, punt 56). Dat arrest preciseert namelijk dat, ook al is het voor een ambtenaar in voorkomend geval normaal gesproken sneller en voordeliger om aan te tonen dat hij recht heeft op een forfaitaire vergoeding uit hoofde van artikel 73 van het Statuut, dan dat is voldaan aan de vereiste voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, dit niet altijd het geval is (arrest Nardone/Commissie, reeds aangehaald, punt 56). Om redenen van proceseconomie, een beginsel dat een afweging van de verschillende factoren in elk specifiek geval vereist, heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest Latino/Commissie de ontvankelijkheid van de schadevordering van het gemene recht ervan afhankelijk gesteld of de in artikel 73 van het Statuut voorziene vergoedingsmogelijkheid is uitgeput (arrest Nardone/Commissie, punt 56).

155    Wat de vaststelling en de beoordeling van schade als gevolg van een beroepsziekte betreft moet de ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut vastgestelde procedure in dit verband worden aangemerkt als lex specialis ten opzichte van het gemene aansprakelijkheidsrecht (zie in die zin arrest Giraudy/Commissie, reeds aangehaald, punten 193‑196).

156    In de meeste gevallen is voor de vaststelling van het causaal verband tussen de voorwaarden voor de uitoefening van de werkzaamheden en de gestelde schade, en voor de bepaling van die schade een medisch deskundigenrapport vereist, zodat de vaststelling door de Europese rechter van dat causaal verband en die schade vóór de beëindiging van de procedure van artikel 73 van het Statuut geen zin zou hebben, zo niet onmogelijk zou zijn.

157    Dat is in casu het geval, zodat de oplossing van het arrest Nardone/Commissie niet kan worden toegepast.

158    Die oplossing was ingegeven door proceseconomische overwegingen in „de buitengewone omstandigheden die [die] zaak kenmerken” (arrest Nardone/Commissie, punt 57). In die zaak was namelijk geen medisch deskundigenrapport nodig om de door Narbone geleden immateriële schade te bepalen, gezien het feit dat hij in een stoffige en ongezonde omgeving had gewerkt (zie in die zin arrest Nardone/Commissie, punten 98‑123).

159    In de onderhavige zaak is een medisch deskundigenrapport echter nodig om de omvang van de fysieke en psychische schade te bepalen die kan worden toegeschreven aan de voorwaarden voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheden van verzoeker.

160    Voorts is de door verzoeker uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure bijna beëindigd, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt. Volgens het rapport van de medische commissie van 5 december 2007 zou de toestand van verzoeker namelijk binnen ongeveer twee jaar opnieuw moeten worden onderzocht, op verzoek van de meest gerede partij.

161    Overigens bepaalt artikel 19, lid 3, tweede alinea, van de verzekeringsregeling dat wanneer bij beëindiging van de medische behandeling de graad van invaliditeit nog niet definitief kan worden vastgesteld, het rapport van de medische commissie de uiterste datum dient aan te geven waarop het dossier van de verzekerde aan een hernieuwd onderzoek moet worden onderworpen. Die bepaling dient noodzakelijkerwijs strikt te worden uitgelegd. Wanneer de medische commissie het tijdstip waarop het dossier van de verzekerde opnieuw moet worden onderzocht, herhaalde malen kon uitstellen, zouden sommige verzekerden immers nooit bij leven de in artikel 73 van het Statuut bedoelde uitkering krijgen. Voorts zou een ruime uitlegging van die bepaling het begrip „blijvende gevolgen” miskennen, zoals gedefinieerd in artikel 19, lid 3, van de verzekeringsregeling, op grond waarvan de gevolgen van het ongeval of de beroepsziekte als blijvend of geconsolideerd worden beschouwd wanneer zij gestabiliseerd zijn of slechts zeer langzaam en in zeer beperkte mate minder worden. Dit consolidatiebegrip sluit dus niet elke ontwikkeling van de toestand van de patiënt uit, maar houdt een stabilisatie of zeer langzame ontwikkeling in.

162    Uit het voorgaande volgt dat het beginsel van proceseconomie in casu vereist dat de bijzondere procedure ter uitvoering van artikel 73 van het Statuut is voltooid.

163    Zonder dat een standpunt hoeft te worden ingenomen ten aanzien van de kritiek van verzoeker op het verloop van de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure, waaronder de in punt 139 van dit arrest genoemde grief dat artikel 11, lid 2, van de nieuwe verzekeringsregeling niet was toegepast, moet de vordering van verzoeker, voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van de schade als gevolg van de beroepsziekte waaraan hij lijdt, derhalve als voorbarig worden aangemerkt en dus niet-ontvankelijk worden verklaard. De schadevordering van verzoeker wegens immateriële schade die losstaat van de ziekte waaraan hij lijdt, moet daarentegen ontvankelijk worden verklaard.

B –  Ten gronde

164    Verzoeker stelt dat de Commissie vele fouten heeft gemaakt die getuigen van psychische geweld jegens hem. Door die fouten is zijn zenuwinzinking ontstaan en herhaaldelijk teruggekomen, de aandoening die ten grondslag ligt aan zijn invaliditeit. Hij heeft dientengevolge materiële schade geleden, bestaande in het verschil tussen zijn ambtenarensalaris en zijn invaliditeitspensioen, en zeer zware immateriële schade.

165    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoeker in zijn verzoekschrift om de benoeming van een deskundige heeft gevraagd, die de door hem geleden materiële en immateriële schade zou moeten berekenen. Ter terechtzitting heeft verzoeker die eis niet meer genoemd, en heeft hij een geactualiseerde raming van zijn schade overgelegd, volgens welke de schade 3 163 602 EUR bedroeg. Hieruit moet worden afgeleid dat verzoeker afstand heeft gedaan van zijn vordering tot benoeming van een deskundige.

166    Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap in het kader van een schadevordering van een ambtenaar slechts aansprakelijk worden gesteld indien een aantal voorwaarden tegelijkertijd is vervuld, namelijk onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, en het bestaan van werkelijke schade en van een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑833, punt 52, en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 6 mei 2009, M/EMEA, T‑12/08 P, JurAmbt. blz. I-B-1-31 en II-B-1-159, punt 98).

167    Eerst moet worden onderzocht of de Commissie aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen.

1.     De aan de Commissie verweten fouten

168    Verzoeker voert acht grieven aan ter ondersteuning van zijn beroep tot schadevergoeding. Hij laakt in wezen:

–        het feit dat hij ten onrechte betrokken is bij de „zaak Berthelot” (eerste grief);

–        diverse nalatigheden en schendingen van de rechten van verdediging in de administratieve onderzoeken (tweede grief);

–        schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF (derde grief);

–        onrechtmatigheid van de opheffing van zijn immuniteit van jurisdictie (vierde grief);

–        onrechtmatigheid van het overplaatsingsbesluit (vijfde grief);

–        diverse onregelmatigheden in de procedure inzake de erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte (zesde grief);

–        onrechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie van 29 oktober 2004 (zevende grief);

–        de onrechtmatigheid van de inleiding en voortzetting van de tuchtprocedure tegen hem (achtste grief).

a)     De eerste grief: het feit dat verzoeker ten onrechte betrokken is bij de „zaak Berthelot”

 Argumenten van partijen

169    In de eerste grief stelt verzoeker dat hij volkomen ten onrechte betrokken is bij de „zaak Berthelot”. Door hem zonder het minste bewijs als stuwende kracht van die zaak te beschouwen, „door dermate zware ongegronde aantijgingen tegen hem te formuleren, door de Belgische rechterlijke autoriteiten de in elk geval essentiële [door hem gemaakte] opmerkingen te onthouden, door die aantijgingen zo lang te handhaven zonder ook maar de geringste inspanning te doen om die trachten te verifiëren en door ook nog een tuchtprocedure tegen [hem] in te leiden” heeft de Commissie niet aan haar zorgplicht en bijstandsplicht voldaan, het beginsel van goed bestuur geschonden, het gewettigd vertrouwen van betrokkene geschonden en inbreuk gemaakt op punt 10 van de considerans van verordening nr. 1073/1999, waarin het recht is vastgelegd dat de bevindingen van een onderzoek van OLAF alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben.

170    In haar besluit van 10 november 2005 tot afwijzing van het verzoek van verzoeker heeft het TABG gemeend dat de door verzoeker in deze eerste grief aangevoerde argumenten de tuchtprocedure ten gronde betroffen.

171    Als reactie hierop heeft verzoeker in zijn verzoekschrift aangegeven dat de onderhavige grief verder gaat dan de achtste grief van het beroep, die betrekking heeft op de onregelmatigheid van de tuchtprocedure.

 Beoordeling door het Gerecht

172    Voor zover de in de onderhavige grief aangevoerde argumenten nauw verband houden met de achtste grief, waarmee verzoeker het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen hem bekritiseert, zullen zij in het kader van die grief worden onderzocht.

173    Voor zover de onderhavige grief kan worden opgevat als kritiek op het feit dat de onderzoeken van het OLAF en het IDOC betrekking hadden op verzoeker, moet worden gepreciseerd dat een instelling over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de inleiding en de uitvoering van administratieve onderzoeken betreft, mits er sprake is van een redelijk vermoeden dat een tuchtrechtelijk vergrijp is gepleegd.

174    In casu was verzoeker chef van het kabinet van Cresson, lid van de Commissie, op het tijdstip van de onrechtmatige hogere inschaling van Berthelot en diens eveneens onrechtmatige aanstelling bij het GCO. Voorts hadden de verklaringen van een aantal ambtenaren en personeelsleden betrekking op verzoeker. Met name T., assistente bij het GCO, zei dat zij verzoeker op diens uitdrukkelijk verzoek een nota inzake de uitvoerbaarheid van de overstap van Berthelot en zijn eventuele aanstelling als gastwetenschapper bij het GCO heeft gezonden.

175    Het OLAF en het IDOC mochten dus tijdens hun onderzoeken nagaan of verzoeker als kabinetschef een rol had gespeeld bij de vastgestelde onregelmatigheden en zo ja, wat die rol was.

176    Gelet op het feit dat in de context van de „zaak Berthelot” sprake was van omstandigheden die een redelijke verdenking jegens verzoeker konden doen ontstaan, moet de grief, wat de inleiding en de uitvoering van tegen betrokkene gerichte onderzoeken betreft, worden afgewezen.

b)     De tweede grief: nalatigheden en schendingen van de rechten van verdediging in de administratieve onderzoeken

 Argumenten van partijen

177    De tweede grief bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel laakt verzoeker diverse nalatigheden en schendingen van de rechten van verdediging in het verloop van de administratieve onderzoeken. In het tweede onderdeel bekritiseert hij het feit dat de autoriteiten die de administratieve onderzoeken hebben geleid, niet onpartijdig waren.

178    In het eerste onderdeel van de grief voert verzoeker de volgende argumenten aan.

179    In de eerste plaats is verzoeker „in de schijnwerpers gezet”, terwijl andere personen die betrokken waren bij de overstap van Berthelot en diens aanstelling bij het GCO buiten schot zijn gebleven.

180    In de tweede plaats hebben de onderzoeksinstanties geen enkele belangstelling getoond voor bepaalde bewijsaanbiedingen van verzoeker. Ten eerste heeft het OLAF de door verzoeker aangeboden agenda geweigerd. Ten tweede hebben de Commissie, het OLAF en het IDOC geen poging gedaan tot verificatie van het antwoord van L., directeur van de directie Personeel en administratie van het DG „Onderzoek” op de vraag waarom in het ad‑hocregister geen melding was gemaakt van de binnenkomst van drie ambtenaren in het Breydel-gebouw te Brussel voor een bijeenkomst die in november 1996 zou worden gehouden. Ten derde hebben de onderzoekers M., hoofd van het secretariaat van de kabinetschef ten tijde van de litigieuze feiten, nooit ondervraagd. Ten vierde is geen rekening gehouden met tegenstrijdige verklaringen en afwijkingen tussen verschillende verklaringen.

181    In de derde plaats zijn de rechten van verdediging van verzoeker geschonden doordat een journalistenteam van de RTBF toestemming had gekregen de ruimten van OLAF te betreden en daar vertrouwelijke documenten te filmen, die hem rechtstreeks in opspraak brachten, om die te verspreiden tijdens de uitzending van het populaire programma „Au nom de la loi” op 27 december 2000.

182    In de vierde plaats is een nota van 18 maart 2002 met opmerkingen van verzoeker niet gevoegd bij het verslag van het nadere administratieve onderzoek van 22 februari 2002.

183    In het tweede onderdeel van de grief hekelt verzoeker met name de houding van D., de verantwoordelijke persoon voor de uitvoering van het onderzoek, die in de eerste plaats het verslag van het verhoor van betrokkene niet heeft opgenomen in een nota van 27 maart 2001, in de tweede plaats op 23 november 2001 hem belastende feiten in een brief aan Cresson als bewezen heeft gepresenteerd, en zijn nota van 18 maart 2002 niet bij het rapport van het nadere administratieve onderzoek van 22 februari 2002 heeft gevoegd.

184    De Commissie stelt in de eerste plaats dat het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren niet aldus mag worden uitgelegd dat een ambtenaar die gestraft is wegens niet-naleving van de eisen van het Statuut, het recht heeft, om aan de op hem toegepaste maatregel te ontsnappen, zich te beroepen op het feit dat een andere ambtenaar die die eisen niet heeft nageleefd, niet is gestraft. Dit geldt des te meer in het onderhavige geval, daar aan verzoeker geen sanctie is opgelegd.

185    In de tweede plaats betwist de Commissie de bewering van verzoeker, dat de door hem aangevoerde feitelijke omstandigheden niet in aanmerking zijn genomen. De onderzoeksrapporten zijn namelijk hypothetisch en niet stellig geformuleerd, en elke afwijking tussen de verklaringen van de diverse ambtenaren is erin vermeld.

186    De Commissie stelt in de derde plaats dat het gestelde in de nota van verzoeker van 18 maart 2002 in wezen een herhaling is van de beweringen in zijn verklaring van 12 september 2001, die gevoegd is bij het onderzoeksrapport van het IDOC. Derhalve hoefde het aan verzoeker om commentaar voorgelegde ontwerp-rapport niet op basis van die nota te worden gewijzigd; de daarin vervatte gegevens waren bij de opstelling van dat rapport immers reeds verwerkt.

187    Wat het tweede onderdeel van de grief betreft antwoordt de Commissie dat D. in de aan Cresson gerichte nota van 23 november 2001 geen partij kiest, maar naar een verklaring verwijst. In die nota is dus geen sprake van partijdigheid. Wat de nota van verzoeker van 18 maart 2002 betreft verwijst de Commissie naar haar argumentatie in het kader van het eerste onderdeel van de grief.

 Beoordeling door het Gerecht

188    Wat in de eerste plaats het argument betreft dat andere personen die bij de herinschaling van Berthelot en zijn aanstelling bij het GCO waren betrokken, buiten schot zijn gebleven, moet in herinnering worden gebracht dat een instelling over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van de inleiding en de uitvoering van administratieve onderzoeken, mits er sprake is van een redelijk vermoeden dat een tuchtrechtelijk vergrijp is gepleegd (zie punt 173 hierboven).

189    Gelet op enerzijds die ruime beoordelingsbevoegdheid en anderzijds het bestaan van omstandigheden die een redelijke verdenking jegens verzoeker konden doen ontstaan (zie punt 176 hierboven), kan diens argument dat sommige ambtenaren buiten de administratieve onderzoeken zijn gebleven, de in het eerste onderdeel van de grief aangevoerde nalatigheden of schendingen van de rechten van verdediging niet aantonen.

190    Wat in de tweede plaats de argumentatie van verzoeker betreft dat de onderzoeksinstanties bepaalde bewijsaanbiedingen van hem niet in aanmerking hebben genomen, heeft betrokkene niet aangetoond dat die instanties door hem overgelegde bewijselementen niet in het dossier hebben opgenomen en onderzocht.

191    Wat in de derde plaats het argument van verzoeker betreft dat de nota van 18 maart 2002 niet is opgenomen in het verslag van het nadere administratieve onderzoek van het IDOC, moet worden opgemerkt dat die nota niets nieuws bevatte ten opzichte van de bij dat verslag gevoegde verklaring van betrokkene. Voorts betekent het recht van een ambtenaar om zich uit te spreken over feiten die hem betreffen niet dat de onderzoekers de conclusies van een verslag moeten wijzigen op basis van verzoeken van de gehoorde ambtenaar.

192    Ten slotte en in de vierde plaats moeten de argumenten van verzoeker inzake de partijdigheid van de met de onderzoeken belaste autoriteiten worden afgewezen. Ten eerste kan het feit dat D., de voor het onderzoek verantwoordelijke persoon, het verslag van het verhoor van verzoeker niet bij haar nota van 27 maart 2001 heeft gevoegd, een dergelijke partijdigheid niet aantonen, daar dat verslag bij het eindverslag van het IDOC was gevoegd. Ten tweede is de bewering onjuist, zoals de Commissie terecht stelt, dat D. in haar brief van 23 november 2001 aan Cresson voor verzoeker belastende feiten als bewezen heeft gepresenteerd: D. heeft in die brief aan het voormalige lid van de Commissie namelijk slechts opheldering gevraagd over in het bijzonder de verklaring van T., assistente bij het GCO. Ten derde is wat het argument betreft dat de nota van 18 maart 2002 niet is opgenomen in het verslag van het nadere administratieve onderzoek van het IDOC, hierboven aangegeven dat het recht van een ambtenaar om zich uit te spreken over feiten die hem betreffen niet betekent dat de onderzoekers de conclusies van een verslag moeten wijzigen op basis van verzoeken van de gehoorde ambtenaar.

193    Het argument inzake de vermeende toestemming van de Commissie aan een journalistenteam van de RTBF om een op verzoeker betrekking hebbend vertrouwelijk document te filmen, zal worden onderzocht in het kader van de derde grief inzake schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF, waarin dezelfde feiten worden aangevoerd.

194    Behoudens dit derde argument, dat het Gerecht bij de behandeling van de derde grief zal onderzoeken, zijn de in de tweede grief door verzoeker aangevoerde schendingen van de rechten van verdediging derhalve ongegrond.

c)     De derde grief: schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF

 Argumenten van partijen

195    De derde grief betreft schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF. Verzoeker stelt dat OLAF en/of de Commissie in de loop van het jaar 2000 de RTBF hebben toegestaan om door te dringen tot de ruimten van OLAF, om aldaar kennis te nemen van hem betreffende strikt vertrouwelijke documenten en een aantal ervan te filmen. Aldus is het als „geheim” gerubriceerde proces-verbaal van zijn verhoor door OLAF verspreid tijdens de uitzending van het populaire televisieprogramma „Au nom de la loi” van 27 december 2000, waardoor hij publiekelijk in opspraak werd gebracht.

196    Voorts heeft de Commissie haar zorgplicht jegens verzoeker geschonden, daar zij geen enkel initiatief heeft getoond om degenen te vinden die verantwoordelijk waren voor de verspreiding van dat document en om verzoeker te rehabiliteren.

197    De Commissie betwist de ontvankelijkheid van deze grief, op grond dat verzoeker hem heeft aangevoerd in zijn klacht van 14 oktober 2004 tegen het overplaatsingsbesluit. Zij stelt dat die klacht bij besluit van het TABG van 15 maart 2005 is afgewezen, waartegen verzoeker geen beroep heeft ingesteld binnen de in artikel 91 van het Statuut gestelde termijn.

198    Subsidiair acht de Commissie deze grief ongegrond en ontkent zij de RTBF toestemming te hebben gegeven om kennis te nemen van documenten betreffende verzoeker.

199    De Commissie geeft ten eerste aan dat OLAF in het kader van de doelstelling van algemeen belang, het publiek te informeren, en van zijn eigen communicatiestrategie algemeen beeldmateriaal van zijn kantoren in de vorm van een beeldbank ter beschikking stelt van de audiovisuele media en die media toestaat te filmen in zijn kantoren, zonder toegang tot documenten of delicate plekken.

200    De Commissie stelt ten tweede dat het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker door OLAF aan de Belgische rechterlijke autoriteiten is verstrekt en dat, daar het mede bestemd was voor organisaties buiten de Commissie, niet kan worden geconcludeerd dat zij de journalisten van de RTBF toegang tot dat document heeft gegeven.

201    De Commissie betwist dus het bestaan van enig verband tussen de algemene beelden van de kantoren van OLAF en de opname van het betrokken vertrouwelijke document. Zij betreurt het dat er is gelekt, maar betwist haar verantwoordelijkheid daarvoor en onderstreept dat de bewijslast op verzoeker rust.

202    Wat de vermeende schending van haar bijstandsplicht betreft, stelt zij dat verzoeker geen verzoek op basis van artikel 24 van het Statuut bij haar heeft ingediend.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van de grief

203    Het is juist dat de verspreiding van vertrouwelijke documenten tijdens de televisie-uitzending van 27 december 2000 is genoemd in de klacht van verzoeker van 14 oktober 2004, die door het TABG is afgewezen bij een besluit waartegen verzoeker geen beroep op grond van artikel 91 van het Statuut heeft ingesteld. In een zin van die klacht noemde verzoeker het tonen van zijns inziens vertrouwelijke documenten hem betreffende tijdens het programma „Au nom de la loi” als illustratie van de „herhaaldelijke intimidaties” waarvan hij het slachtoffer was geworden in verband met de „zaak Cresson” en waarvan zijn overplaatsing slechts één aspect was.

204    Die klacht betrof evenwel enkel een verzoek tot intrekking van het overplaatsingsbesluit, en niet een verzoek tot schadevergoeding wegens fouten die de Commissie zou hebben gemaakt.

205    Een ambtenaar mag echter eenzelfde middel, argument of feit aanvoeren ter ondersteuning van een aantal klachten met een juridisch verschillend voorwerp (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2008, Chassagne/Commissie, T‑253/06 P, JurAmbt. I-B-1-43 en II-B-1-295, punt 149).

206    Derhalve moet de niet-ontvankelijkheidsexceptie van de Commissie worden afgewezen.

–       Gegrondheid van de grief

207    Om de gegrondheid van deze grief te kunnen onderzoeken dient eerst een kort verslag van de litigieuze passage van de uitzending van het programma „Au nom de la loi” te worden gegeven.

208    Tijdens een kort fragment van de uitzending is de naam van verzoeker genoemd en een beeldopname uitgezonden die in het commentaar als het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker door OLAF werd gepresenteerd.

209    De naam van verzoeker wordt genoemd in de context van het interview van H., directeur van de onderneming H. Laatstgenoemde stelt dat hij zich heeft gemeld bij het kabinet van Cresson zonder daarvoor uitgenodigd te zijn, om te vragen of het kabinet de huur van het door Berthelot bewoonde appartement op zich wilde nemen, die tot dan toe werd betaald door de onderneming H. Vervolgens zegt hij dat hij tot zijn verrassing ontdekte dat er een andere kabinetschef was gekomen en dat de nieuwe kabinetschef, verzoeker, hem zonder pardon wegstuurde, en hem vroeg wat die grap moest betekenen. Daarna volgen een paar beelden van de kantoorruimten van OLAF, en vervolgens een korte opname van een document dat onleesbaar is op het televisiescherm, door de journalist gepresenteerd als het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker door OLAF en door die journalist als volgt becommentarieerd:

„Een onderzoeksverslag van OLAF bevat het verhoor [van verzoeker]. Hij bevestigt dat Berthelot een of twee keer vergezeld door H. op het secretariaat van Cresson is gekomen.”

210    Daarna snijdt de uitzending een ander aspect van de zaak aan.

211    Tijdens de litigieuze uitzending zijn de naam van verzoeker en een uittreksel uit het proces-verbaal van zijn verhoor door OLAF dus kort en terloops genoemd, zonder dat betrokkene persoonlijk in opspraak is gebracht.

212    Ook al is verzoeker niet persoonlijk in opspraak gebracht, het is wel betreurenswaardig dat een document dat in het commentaar bij de beelden van de uitzending als het proces-verbaal van zijn verhoor door OLAF is gepresenteerd, tijdens de betrokken uitzending is getoond.

213    Volgens de rechtspraak dient in een beroep tot schadevergoeding de verzoekende partij het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie is voldaan. Deze regel wordt evenwel iets afgezwakt wanneer er voor een schadebrengend feit verscheidene mogelijke oorzaken zijn en de verwerende instelling geen enkel bewijs heeft aangevoerd dat het mogelijk maakt te bepalen, aan welke van die oorzaken het schadebrengend feit is toe te schrijven, hoewel de instelling het best in staat zou zijn geweest om dienaangaande bewijs te leveren, zodat die onzekerheid in haar nadeel behoort te worden uitgelegd (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr. blz. II‑1585, punten 182 en 183).

214    In casu kan de Commissie evenwel niet worden geacht het best in staat te zijn geweest om bewijs te leveren van de oorzaak van het lek. Derhalve kan de onzekerheid over de bron van dat lek niet in haar nadeel worden uitgelegd.

215    De Commissie stelt namelijk terecht dat zijzelf en OLAF niet de enige organisaties waren die het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker door OLAF bezaten, aangezien dat aan de Belgische nationale autoriteiten was verstrekt met het oog op de eventuele instelling van strafvervolging.

216    Voorts geeft de Commissie aan dat OLAF in het kader van de doelstelling van algemeen belang, het publiek te informeren en van zijn eigen communicatiestrategie algemeen beeldmateriaal van zijn kantoren in de vorm van een beeldbank ter beschikking stelt van de audiovisuele media en die media toestaat algemene filmopnamen in zijn kantoren te maken. Er kan dus geen verband worden vastgesteld tussen de algemene beelden van de kantoren van OLAF en de opname van het document dat in de uitzending als het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker is gepresenteerd.

217    Wat voorts de grief betreft dat de Commissie haar bijstandsplicht heeft geschonden, moet worden opgemerkt dat verzoeker geen verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend. Omdat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden, was de Commissie bovendien niet gehouden om op eigen initiatief verzoeker bijstand te verlenen. Enkel dergelijke omstandigheden kunnen de instelling namelijk verplichten zonder voorafgaand verzoek van de betrokkene, maar uit eigen beweging bijstand in een bepaalde vorm te verlenen (arrest Hof van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, Jurispr. blz. 1805, punt 20; beschikking Gerecht van 31 mei 2006, Frankin e.a./Commissie, F‑91/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑25 en II‑A‑1‑83, punten 23 en 24).

218    De grief inzake schending van de bijstandsplicht door de instelling moet derhalve worden afgewezen.

219    Uit het voorgaande vloeit voort dat de derde grief ongegrond moet worden verklaard.

d)     De vierde grief: onrechtmatigheid van de opheffing van de immuniteit van jurisdictie van verzoeker

 Argumenten van partijen

220    Verzoeker voert in deze grief de onregelmatigheid aan van het besluit waarover hij op 7 februari 2001 is geïnformeerd, om zijn immuniteit van jurisdictie op te heffen.

221    Hij stelt dat het besluit tot opheffing van de immuniteit van een ambtenaar een zware maatregel is en dat hij derhalve vóór de vaststelling ervan had moeten worden gehoord, net als bij W., directeur-generaal van het DG „Industrie” is gebeurd.

222    Verzoeker stelt voorts dat het aan de Belgische rechter van instructie gezonden besluit om zijn immuniteit van jurisdictie op te heffen niet aan hem is medegedeeld, en dat hij dus niet in de gelegenheid is gesteld om te bepalen of het voldoende was gemotiveerd.

223    Ten slotte voert verzoeker aan dat het besluit om zijn immuniteit van jurisdictie op te heffen discriminerend is jegens hem en misbruik van bevoegdheid vormt, daar bepaalde personen hun immuniteit hebben behouden ondanks hun betrokkenheid bij de „zaak Berthelot”.

224    De Commissie antwoordt dat de instellingen tot samenwerking met de strafrechter verplicht zijn en dat in het onderhavige geval geen belang van de Gemeenschappen de weigering om verzoekers immuniteit van jurisdictie op te heffen rechtvaardigde.

225    Volgens de Commissie hoeft een ambtenaar niet vóór een besluit tot opheffing van zijn immuniteit van jurisdictie te worden gehoord, daar hij de rechten van verdediging geniet in het kader van de strafprocedure die naar aanleiding van die maatregel tegen hem kan worden ingeleid. Zij stelt dat, al zou de bewering van verzoeker betreffende het vooraf horen van de directeur-generaal van het DG „Industrie” juist zijn, daardoor nog geen precedent is geschapen dat de instelling kan verplichten een ambtenaar systematisch te horen voordat een verzoek van een strafrechtelijke autoriteit om opheffing van immuniteit wordt ingewilligd. De instelling heeft dienaangaande een beoordelingsbevoegdheid.

 Beoordeling door het Gerecht

226    Volgens vaste rechtspraak kan een ambtenaar die niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen een door het TABG jegens hem genomen bezwarend besluit, zich in het kader van een vordering tot schadevergoeding niet beroepen op de beweerde onrechtmatigheid van dat besluit (arrest Hof van 7 oktober 1987, Schina/Commissie, 401/85, Jurispr. blz. 3911, punt 9; arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 juni 1991, Valverde Mordt/Hof van Justitie, T‑156/89, Jurispr. blz. II‑407, punt 144).

227    Aangezien verzoeker niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen het besluit waarbij zijn immuniteit van jurisdictie is opgeheven en waarover hij bij brief van 7 februari 2001 van het DG „Personeel en administratie” is geïnformeerd, moet de aard van dat besluit worden onderzocht om te bepalen of het een bezwarende handeling is of een handeling zonder beslissingskarakter.

228    Deze vraag moet ambtshalve door het Gerecht worden onderzocht, daar zij betrekking heeft op de eerbiediging van de precontentieuze procedure en de beroepstermijnen.

229    Maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de betrokkene kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, zijn te beschouwen als handelingen die bezwarend zijn voor een ambtenaar (arrest Hof van 14 februari 1989, Bossi/Commissie, 346/87, Jurispr. blz. 303, punt 23).

230    Volgens de rechtspraak hebben de door het Protocol aan de Europese Gemeenschappen toegekende voorrechten en immuniteiten weliswaar enkel een functioneel karakter, voor zover zij bedoeld zijn om te voorkomen dat werking en onafhankelijkheid ervan worden belemmerd, doch neemt dit niet weg dat zij uitdrukkelijk zijn toegekend aan de ambtenaren en de overige personeelsleden van de instellingen van de Gemeenschappen. Dat in de voorrechten en immuniteiten is voorzien in het openbare communautaire belang, rechtvaardigt de aan de instellingen verleende bevoegdheid om in voorkomend geval de immuniteit op te heffen, maar betekent niet dat deze voorrechten en immuniteiten zijn toegekend aan de Gemeenschappen en niet rechtstreeks aan hun ambtenaren en overige personeelsleden. Het Protocol roept dus een subjectief recht in het leven voor de bedoelde personen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II-2849, punten 27 en 28).

231    De in artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten geregelde immuniteit van jurisdictie beschermt de ambtenaren en overige personeelsleden tegen vervolging door autoriteiten van de lidstaten op grond van hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan. Een besluit tot opheffing van de immuniteit van een ambtenaar of personeelslid wijzigt dus door de enkele intrekking van deze bescherming zijn rechtspositie, doordat het zijn statuut van aan het gemene recht van de lidstaten onderworpen persoon herstelt en hem aldus, zonder dat enige nadere regel noodzakelijk is, blootstelt aan de maatregelen van het gemene recht, met name detentie en strafvervolging (zie naar analogie arrest Mote/Parlement, reeds aangehaald, punt 34).

232    De beoordelingsbevoegdheid die de nationale autoriteiten na de opheffing van de immuniteit wordt gelaten waar het erom gaat de tegen een ambtenaar of personeelslid ingestelde vervolging voort te zetten of te staken, is niet van invloed op de vraag of diens rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt, aangezien de aan het besluit tot opheffing van de immuniteit verbonden gevolgen beperkt zijn tot de intrekking van de bescherming die hij genoot op grond van zijn hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid, zonder dat een aanvullende uitvoeringsmaatregel is vereist (zie naar analogie arrest Mote/Parlement, reeds aangehaald, punt 35).

233    Uit het voorgaande volgt dat het besluit waarbij de Commissie de immuniteit van jurisdictie van verzoeker heeft opgeheven, voor hem een bezwarende handeling is.

234    Omdat verzoeker niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen het besluit tot opheffing van zijn immuniteit van jurisdictie, staat het hem evenwel niet meer vrij zich te beroepen op de onwettigheid van dat besluit in het kader van een beroep tot schadevergoeding.

235    Derhalve moet de vierde grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

e)     De vijfde grief: onrechtmatigheid van het besluit tot overplaatsing van verzoeker

 Argumenten van partijen

236    Volgens verzoeker is het overplaatsingsbesluit onvoldoende gemotiveerd, schendt het het dienstbelang en vormt het een verkapte tuchtmaatregel.

237    De Commissie betwist de ontvankelijkheid van deze grief. Tegen het overplaatsingsbesluit is namelijk op 14 oktober 2004 een klacht ingediend, die bij besluit van het TABG van 15 maart 2005 is afgewezen. Verzoeker heeft tegen dat besluit evenwel geen beroep bij de rechter ingesteld binnen de in artikel 91 van het Statuut gestelde termijn.

238    De Commissie voert subsidiair aan dat het overplaatsingsbesluit gebaseerd is op het belang van de dienst, en verwijst naar de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de instellingen bij de organisatie van hun diensten beschikken.

 Beoordeling door het Gerecht

239    Zoals in het kader van de vierde grief in herinnering is gebracht, kan een ambtenaar die niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen een door het TABG jegens hem genomen bezwarend besluit, zich in het kader van een vordering tot schadevergoeding niet beroepen op de onrechtmatigheid van dat besluit.

240    In casu heeft verzoeker op 19 oktober 2004 op basis van artikel 90 van het Statuut een klacht, gedateerd op 14 oktober van dat jaar, ingediend tegen het besluit om hem over te plaatsen, maar heeft hij tegen het besluit van het TABG van 15 maart 2005 tot afwijzing van zijn klacht geen beroep bij de rechter ingesteld op basis van artikel 91 van dat Statuut.

241    Verzoeker kan zich bijgevolg niet beroepen op de onrechtmatigheid van het overplaatsingsbesluit in het kader van het onderhavige beroep tot schadevergoeding.

242    De vijfde grief moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

f)     De zesde grief: onregelmatigheden in de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure

243    Deze grief bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen het besluit waarin wordt uitgesloten dat verzoeker het slachtoffer van een arbeidsongeval kan zijn geweest, het tweede tegen het besluit om het IDOC te belasten met een nader onderzoek.

244    Bovendien heeft verzoeker in brieven die hij aan het Gerecht heeft gezonden, en vervolgens ter terechtzitting diverse onregelmatigheden aangegeven in de op basis van artikel 73 van het Statuut gevoerde procedure. Met name heeft hij gewezen op de „vicieuze cirkel” en de „helse spiraal” waarin de Commissie hem gevangen heeft gehouden: enerzijds laat de ongerechtvaardigde verlenging van de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure de situatie van onzekerheid waarin hij al jaren verkeert, steeds langer duren en belemmert zij de stabilisatie van zijn gezondheidstoestand, en anderzijds weigert de Commissie hem schadeloos te stellen zolang zijn gezondheidstoestand niet gestabiliseerd is.

245    In herinnering wordt gebracht dat artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat mutatis mutandis van toepassing is, weliswaar bepaalt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, maar dat een middel dat een uitwerking van een eerder aangevoerd middel is, ontvankelijk moet worden geacht (arrest Hof van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 38).

246    In casu is de aanvullende kritiek van verzoeker niet gebaseerd op juridische en feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en aangezien die kritiek enkel is aangevoerd in de context van de kwestie van de niet-ontvankelijkheid op grond van voorbarigheid van een vordering tot vergoeding van de schade in verband met een beroepsziekte, kan zij ook niet worden aangemerkt als een uitwerking van de twee onderdelen van de zesde grief of van andere eerder aangevoerde grieven.

247    Bovendien heeft verzoeker op 18 februari 2009 een derde beroep bij het Gerecht ingesteld, ingeschreven onder nummer F‑12/09, waarmee hij met name verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 april 2008 tot weigering van het nemen van een besluit over de toepassing van artikel 73, lid 2, sub b, van het Statuut, en om vergoeding van de schade die hij heeft geleden door alle fouten die de Commissie zijns inziens heeft gemaakt bij het voeren van de procedure inzake de erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte, waaronder de ongerechtvaardigde verlenging van die procedure.

248    Die kritiek moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in het onderhavige beroep, zodat het Gerecht enkel de twee in het verzoekschrift aangevoerde onderdelen van de grief hoeft te onderzoeken.

 Het eerste onderdeel van de grief: de vermeende ongerechtvaardigde uitsluiting van de mogelijkheid van een arbeidsongeval

–       Argumenten van partijen

249    Verzoeker stelt dat hij reeds vanaf zijn eerste aangifte van 25 juli 2003, en vervolgens systematisch gedurende de hele procedure heeft bevestigd dat hij aan een beroepsziekte leed en/of door een arbeidsongeval is getroffen. De Commissie heeft evenwel niet onderzocht of hij het slachtoffer van een arbeidsongeval is geworden.

250    De Commissie antwoordt dat zij, gelet op de omstandigheden van het geval en de aangiften van verzoeker, terecht een procedure inzake de erkenning van een ziekte als beroepsziekte en niet als het gevolg van een arbeidsongeval heeft ingeleid.

–       Beoordeling door het Gerecht

251    Artikel 2 van de oude verzekeringsregeling, die ten tijde van de aangiften van verzoeker van toepassing was, definieert een arbeidsongeval als elke van buiten komende en plotselinge dan wel gewelddadige of ongewone gebeurtenis of inwerking, waardoor de ambtenaar lichamelijk en/of geestelijk letsel wordt toegebracht.

252    Volgens artikel 16 van de oude verzekeringsregeling moeten de ambtenaar die door een ongeval wordt getroffen, of zijn rechtverkrijgenden bij de administratie van de instelling waartoe de verzekerde behoort, aangifte doen van het ongeval. De aangifte moet een nauwkeurige opgave inhouden van de dag en het uur, de oorzaken en de omstandigheden van het ongeval, alsmede van de namen van getuigen en eventuele aansprakelijke derden. De aangifte dient vergezeld te gaan van een medische verklaring betreffende de aard van het letsel en de vermoedelijke gevolgen van het ongeval. De aangifte dient te geschieden uiterlijk op de tiende werkdag na de datum van het ongeval.

253    Volgens artikel 17, lid 1, eerste alinea, eerste zin, van de oude verzekeringsregeling moet de ambtenaar bij een verzoek om toepassing van die regeling wegens een beroepsziekte binnen een redelijke termijn na het begin van de ziekte of de datum waarop zij voor het eerst medisch is geconstateerd, aangifte doen bij de administratie.

254    Op 25 juli 2003 heeft verzoeker de Commissie een brief gezonden waarin hij verklaarde dat hij leed aan ernstige depressieve klachten, en waarvan het onderwerp luidde: „ongeval/beroepsziekte-aangifte (artikel 17 van [de oude verzekeringsregeling])”.

255    Op 25 oktober 2004 heeft verzoeker een nieuwe aangifte aan de Commissie gezonden, waarin hij aangaf dat hij aan ernstige depressiviteit leed als gevolg van het psychisch geweld waarvan hij het slachtoffer was geworden. Het onderwerp van deze brief luidde: „[...] Erkenning van mijn gezondheidstoestand als beroepsziekte en/of arbeidsongeval — Gevolgen voor de toepassing van de procedures van de artikelen 73 en 78 van het Statuut [...]”

256    Hoewel de aangifte van verzoeker van 25 juli 2003 zowel de begrippen ongeval als beroepsziekte noemt, verwees zij uitdrukkelijk naar artikel 17 van de oude verzekeringsregeling, betreffende de procedure die van toepassing is op de erkenning van een ziekte als beroepsziekte, en niet naar artikel 16 van die regeling, betreffende de erkenning van een gebeurtenis als ongeval. In die aangifte werd melding gemaakt van de depressie waaraan verzoeker leed, dus een ziekte.

257    Hoewel de aangifte van verzoeker van 25 oktober 2004 ook zowel het begrip ongeval als beroepsziekte noemde, verwees zij opnieuw naar de depressie waaraan hij leed.

258    Derhalve is de Commissie, gelet op de aangiften van verzoeker, terecht ervan uitgegaan dat die niet strekten tot erkenning van een gebeurtenis als ongeval, maar van een ziekte, waaraan hij leed, als beroepsziekte, en heeft zij bijgevolg de procedure tot erkenning van die aandoening als beroepsziekte ingeleid.

259    Het eerste onderdeel van de grief moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Het tweede onderdeel van de grief: onregelmatigheden in de procedure voor het IDOC

–       De vermeende onrechtmatigheid van de inschakeling van het IDOC

260    Verzoeker stelt dat het besluit om het IDOC in te schakelen onrechtmatig is, of het nu is vastgesteld op basis van artikel 2, lid 1, van de algemene uitvoeringsbepalingen inzake administratieve onderzoeken en tuchtprocedures, of op basis van lid 2 van dat artikel. In het eerste geval is verzoeker van mening dat een onderzoek om vast te stellen of de verplichtingen van de ambtenaren van de Commissie niet zijn nagekomen, niet zinvol is om te bepalen, vanuit medisch oogpunt, of de aandoening waaraan hij lijdt een beroepsziekte is. In het tweede geval voert hij aan dat de door hem aangedragen feiten om aan te tonen dat hij het slachtoffer was van psychisch geweld, onbetwistbaar waren en geen nader onderzoek vereisten.

261    De Commissie stelt dat het besluit om het IDOC in te schakelen is genomen op basis van artikel 2, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen inzake administratieve onderzoeken en tuchtprocedures, naar aanleiding van het feit dat verzoeker in zijn brief van 25 oktober 2004 gewag had gemaakt van psychisch geweld. In het kader van de krachtens artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure betreffende de erkenning van de ziekte van verzoeker als beroepsziekte, moest namelijk worden nagegaan of er geen sprake was geweest van onrechtmatig gedrag van de instelling.

262    Krachtens artikel 2, lid 2, van de algemene uitvoeringsbepalingen inzake administratieve onderzoeken en tuchtprocedures kan het IDOC worden belast met onderzoeken, met name in het kader van artikel 73 van het Statuut.

263    De rechtspraak heeft uitgemaakt dat het doel van een krachtens artikel 73 van het Statuut verricht onderzoek is het op objectieve wijze verzamelen van alle gegevens aan de hand waarvan het verband tussen de ziekte en het beroep en de omstandigheden waaronder zij zich heeft voorgedaan, kunnen worden vastgesteld. Wanneer de arbeidsomstandigheden van de betrokken ambtenaar centraal staan bij het verband tussen het beroep en de aandoening waaraan hij lijdt, moet het onderzoek een objectieve, uitvoerige analyse omvatten van zowel de arbeidsomstandigheden van de betrokkene als zijn aandoening als zodanig (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 3 maart 2004, Vainker/Parlement, T‑48/01, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑197, punt 129).

264    In casu is ten eerste een procedure met het oog op de erkenning van de zenuwinzinking van verzoeker als beroepsziekte op 31 juli 2003 ingeleid op grond van artikel 73 van het Statuut, naar aanleiding van de aangifte van betrokkene op 25 juli van dat jaar, en ten tweede heeft verzoeker op 25 oktober 2004 een nieuwe aangifte aan de Commissie gezonden, waarin hij stelt dat zijn zenuwinzinking is veroorzaakt door het psychische geweld waarvan hij het slachtoffer is geworden.

265    De instelling was dus gerechtigd zowel de aandoening waaraan verzoeker leed, als diens arbeidsomstandigheden uitputtend te onderzoeken.

266    Derhalve heeft de Commissie naar aanleiding van de brief van verzoeker van 25 oktober 2004 het IDOC belast met een administratief onderzoek naar de omstandigheden waaronder verzoeker zijn functie heeft vervuld, om vast te stellen of hij inderdaad het slachtoffer van psychisch geweld is geworden.

267    Het argument van verzoeker moet dus ongegrond worden verklaard.

–       De vermeende partijdigheid van het IDOC

268    Verzoeker stelt dat het IDOC niet onpartijdig en onafhankelijk genoeg is om een administratief onderzoek te verrichten, daar het gedrag van sommige personen die er werken, door hem als psychisch geweld is ervaren.

269    De Commissie antwoordt dat de beweringen van verzoeker niet duidelijk maken om welke gebeurtenissen en welke verantwoordelijke personen het gaat.

270    Het Gerecht is van mening dat de grief inzake het gebrek aan onpartijdigheid van het IDOC ongegrond moet worden verklaard omdat verzoeker niet precies genoeg heeft aangegeven welke personen de onpartijdigheid van dat bureau in gevaar zouden hebben gebracht. Het feit dat het IDOC een verslag heeft opgesteld dat tot conclusies kwam waarmee verzoeker het niet eens was, is op zich niet voldoende bewijs voor een gebrek aan onpartijdigheid van dat bureau.

–       De weigering om de bijdrage van het IDOC aan verzoeker mee te delen

271    Verzoeker bekritiseert het feit dat het TABG zich beroept op de bijdrage van het IDOC van 16 maart 2005, terwijl bij brief van 9 juni 2005 is geweigerd hem die bijdrage mede te delen.

272    De Commissie antwoordt dat de weigering om de bijdrage van het IDOC aan verzoeker mede te delen om twee redenen gerechtvaardigd is. Ten eerste vormt die bijdrage in het kader van de bij de verzekeringsregeling vastgestelde procedure een voorbereidende handeling, waarover de door de instelling aangewezen arts moet kunnen beschikken zonder te riskeren dat door de openbaarmaking ervan kan worden vooruitgelopen op de conclusie van het medisch rapport. Ten tweede kunnen de instellingen op grond van de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits.

273    Om te beginnen merkt het Gerecht volledigheidshalve op dat het argument inzake de weigering om de bijdrage van het IDOC van 16 maart 2005 mee te delen, voor zover het zou moeten worden opgevat als gericht tegen de rechtmatigheid van het besluit van 9 juni 2005 van het hoofd van de sector „Verzekeringen en beroepsziekte” van PMO tot weigering om die bijdrage aan verzoeker mede te delen, welk besluit een voor betrokkene bezwarend besluit vormt, niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Zoals in het kader van de vierde grief is uiteengezet, kan een ambtenaar die niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen een voor hem bezwarend besluit, zich in het kader van een vordering tot schadevergoeding niet beroepen op de onrechtmatigheid van dat besluit.

274    In casu bekritiseert verzoeker echter het feit dat de Commissie hardnekkig heeft gemeend hem te toegang tot dat document te kunnen weigeren, hoewel zij zich er zelf op beriep jegens hem. Derhalve moet dat argument worden geacht de rechtmatigheid van een gedraging van de administratie te betwisten. Het is bijgevolg ontvankelijk ter ondersteuning van de vordering tot schadevergoeding.

275    Artikel 26 van het Statuut bepaalt dat voor elke ambtenaar een persoonsdossier wordt gevormd, dat alle bescheiden die betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag bevat, alsook de opmerkingen die de betrokken ambtenaar ten aanzien van die stukken heeft gemaakt. De instelling kan geen stukken tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd. Volgens de rechtspraak hebben deze bepalingen ten doel de rechten van verdediging van de ambtenaar te waarborgen (zie arresten Hof van 28 juni 1972, Brasseur/Parlement, 88/71, Jurispr. blz. 499, punt 11; 7 oktober 1987, Strack/Commissie, 140/86, Jurispr. blz. 3939, punt 7, en 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C‑283/90 P, Jurispr. blz. I‑4339, punten 20 en 21).

276    Wat de toegankelijkheid van medische documenten in het kader van een procedure tot vaststelling van een beroepsziekte betreft, voorziet de verzekeringsregeling in een bijzondere procedure waarin het volledige medische rapport waarop het TABG zijn voorgenomen besluit baseert, op verzoek van de ambtenaar kan worden toegezonden aan een door hem gekozen arts, na de kennisgeving van het in artikel 21 van de verzekeringsregeling bedoelde ontwerp-besluit, en een beroep kan worden gedaan op een medische commissie, waarvan de door de ambtenaar gekozen arts deel uitmaakt (zie arresten Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 9, en Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punt 22).

277    De eerbiediging van de rechten van de ambtenaar vereist namelijk dat hij toegang krijgt tot de medische documenten (zie arrest Strack/Commissie, punt 10). Deze aan de ambtenaar geboden mogelijkheid moet echter wel in overeenstemming zijn met de vereisten van het medische beroepsgeheim, op grond waarvan iedere arts zelf dient te beoordelen of hij de door hem behandelde of onderzochte personen kan informeren over de aard van de aandoeningen waaraan zij mogelijkerwijs lijden (arrest Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 11, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Doordat de verzekeringsregeling een indirecte toegang tot de medische documenten via een door de ambtenaar gekozen vertrouwensarts mogelijk maakt, brengt zij de rechten van de ambtenaar in overeenstemming met de vereisten van het medische beroepsgeheim (arrest Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 12; arrest Vainker/Parlement, reeds aangehaald, punt 137).

278    De rechtspraak heeft uitgemaakt dat de eerbiediging van de rechten van de ambtenaar vereist dat hij niet alleen toegang krijgt tot de medische documenten, maar ook tot de feitelijke bevindingen waarop het voorgenomen besluit op grond van artikel 73 van het Statuut is gebaseerd (zie arrest Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 10). Aldus zijn de stukken die betrekking hebben op wat in verband met een voorval tijdens het werk feitelijk is vastgesteld, en die als uitgangspunt kunnen dienen voor een procedure tot erkenning van een arbeidsongeval of een beroepsziekte in de zin van de verzekeringsregeling, eveneens als documenten van medische aard te beschouwen (arrest Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 13; arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 juli 1990, Vidrányi/Commissie, T‑154/89, Jurispr. blz. II‑445, punt 33, en arrest Vainker/Parlement, reeds aangehaald, punt 136).

279    In die context heeft het Gerecht van eerste aanleg onderstreept dat het noodzakelijk is dat het eventuele rapport van het administratieve onderzoek deel uitmaakt van het volledige medische rapport, waarvan de ambtenaar overlegging aan de arts van zijn keuze kan vragen en dat ter beschikking moet worden gesteld van de leden van de in de verzekeringsregeling bedoelde medische commissie. Aldus kan de ambtenaar, indien hij daarom heeft verzocht, via een vertrouwensarts zijn standpunt bepalen omtrent de in het onderzoeksrapport neergelegde bevindingen en beoordelen in hoeverre het gewenst is om een advies van de medische commissie te verzoeken (arrest Gerecht van eerste aanleg, Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punten 34 en 35).

280    Voorts sluit het medisch karakter van bepaalde documenten niet uit dat deze in voorkomend geval tevens betrekking kunnen hebben op de administratieve positie van de ambtenaar. In dat geval zouden die stukken zich in het persoonsdossier van de betrokkene moeten bevinden (zie arrest Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 13; arrest Gerecht van eerste aanleg, Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punt 36).

281    Aldus draagt enerzijds het dossier dat voor de door de instelling aangewezen arts of de medische commissie als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de vraag of een ziekte een beroepsziekte is, een medisch karakter en kan het derhalve slechts indirect, door tussenkomst van een door de ambtenaar aangewezen arts, worden geraadpleegd, en moeten anderzijds de gegevens van administratieve aard die in dit dossier kunnen voorkomen en van invloed kunnen zijn op de administratieve positie van de ambtenaar, zich eveneens in het persoonsdossier bevinden, waar de ambtenaar ze overeenkomstig artikel 26 van het Statuut rechtstreeks kan raadplegen (zie arrest Hof, Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punt 24).

282    Alle stukken die aan de door de instelling aangewezen arts of aan de medische commissie worden voorgelegd, vallen hiermee onder de bepalingen van de verzekeringsregeling. Dus slechts indien sommige van deze stukken worden gebruikt ter beoordeling of wijziging van de administratieve positie van de ambtenaar door de administratie waartoe hij behoort, moeten deze in het persoonsdossier van de ambtenaar worden opgenomen en moet aan deze laatste de mogelijkheid tot kennisneming hiervan worden gegeven (zie arrest Hof, Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).

283    In casu moet worden vastgesteld dat toen verzoeker per brief van 19 mei 2005 verzocht om toezending van de bijdrage van het IDOC, de Commissie hem nog niet het ontwerp-besluit inzake zijn verzoek om zijn ziekte als beroepsziekte te erkennen had meegedeeld. Hiervan is verzoeker namelijk pas op 16 maart 2007 in kennis gesteld. Vóór die datum kon de bijdrage van het IDOC dus als een voorbereidende handeling worden beschouwd, gelet op de verzekeringsregeling.

284    In zijn besluit van 10 november 2005 tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van verzoeker beroept het TABG zich evenwel op de bijdrage van het IDOC ter ondersteuning van de afwijzing van het verzoek.

285    Het TABG geeft in het besluit van 10 november 2005 namelijk aan dat „[o]p 16 maart 2005 het IDOC overigens heeft geconcludeerd dat geen van de door [verzoeker] aangevoerde punten ter ondersteuning van die stellingen objectief gezien het onbehoorlijk gedrag vormt dat hij eraan toeschrijft en dat een van de hoofdkenmerken is van het psychisch geweld zoals gedefinieerd in artikel 12 bis van het Statuut”, en dat „de ten aanzien van hem genomen besluiten in het belang van de instellingen en binnen een strikt rechtskader waren vastgesteld”.

286    Daar het TABG zich op de bijdrage van het IDOC in het kader van de vaststelling van een voor verzoeker bezwarende handeling beroept, kan die bijdrage worden geacht een stuk te zijn dat betrekking heeft op de positie als ambtenaar van betrokkene in de zin van artikel 26 van het Statuut.

287    Derhalve behoorde verzoeker op grond van artikel 26 van het Statuut toegang te hebben tot de bijdrage van het IDOC (zie in die zin arresten Hof, Strack/Commissie, reeds aangehaald, punt 13, en Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punten 24 en 25; arrest Gerecht van eerste aanleg, Vidrányi/Commissie, reeds aangehaald, punt 36).

288    Bijgevolg heeft de Commissie artikel 26 van het Statuut geschonden door te weigeren verzoeker de bijdrage van het IDOC mee te delen, hoewel die betrekking had op de positie als ambtenaar van betrokkene, zoals blijkt uit het besluit van de Commissie van 10 november 2005.

289    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de argumenten van de Commissie, dat ten eerste de bijdrage van het IDOC een voorbereidende handeling vormde in het kader van de medische procedure en dat ten tweede de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document kunnen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits, van toepassing was.

290    Wat haar eerste argument betreft kan de Commissie, daar zij ervoor heeft gekozen de bijdrage van het IDOC buiten het kader van de medische procedure te gebruiken om een besluit met betrekking tot de positie als ambtenaar van verzoeker te nemen, namelijk niet stellen dat die bijdrage een voorbereidende handeling was in het kader van de medische procedure.

291    Wat het argument inzake de ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits betreft, volgt uit de titel van verordening nr. 1049/2001 dat de werkingssfeer ervan betrekking heeft op de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

292    De rechten van een ambtenaar of personeelslid die om mededeling verzoekt van een document dat betrekking heeft op zijn administratieve positie, zijn evenwel niet dezelfde als die van een lid van het publiek dat om toegang tot de documenten van een instelling verzoekt.

293    De rechten van ambtenaren en personeelsleden ter zake vloeien namelijk voort uit de specifieke bepalingen van artikel 26 van het Statuut, die de instellingen bijzondere verplichtingen opleggen met het oog op de waarborging van de rechten van verdediging van de betrokkene, zoals de rechtspraak heeft beklemtoond. De ambtenaren hebben dus een eigen recht, op basis van artikel 26 van het Statuut.

294    Bovendien kunnen op het verzoek van een ambtenaar in voorkomend geval bijzondere bepalingen van ambtenarenrecht van toepassing zijn, betrekking hebbend op de toegang tot een bepaald soort documenten, zoals medische documenten.

295    Uit het voorgaande volgt dat de door de Commissie aangevoerde uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 26 van het Statuut. Die uitzondering stond de Commissie dus niet toe te weigeren verzoeker de bijdrage van het IDOC mede te delen.

296    De Commissie heeft bijgevolg een dienstfout gemaakt door verzoeker geen toegang te geven tot de bijdrage van het IDOC, hoewel die betrekking had op diens positie als ambtenaar.

g)     De zevende grief: onrechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie van 29 oktober 2004

 Argumenten van partijen

297    Met deze grief betwist verzoeker de rechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie van 29 oktober 2004. Hij is van mening dat de invaliditeitscommissie zich had moeten uitspreken over het verband tussen de invaliditeit die zij bij hem had vastgesteld, en de omstandigheden waaronder hij zijn beroepswerkzaamheden uitoefende.

298    Volgens verzoeker heeft de Commissie artikel 78 van het Statuut geschonden door de instructie van de in dat artikel bedoelde procedure te laten afhangen van de voorafgaande afronding van de procedure van artikel 73 van het Statuut. Verzoeker beklemtoont dat hij in zijn brief van 23 juni 2004 had verzocht om overeenkomstig artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut vast te stellen dat zijn invaliditeit het gevolg was van de uitoefening van zijn functie. Verzoeker baseert zijn argumentatie op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 februari 1992, Plug/Commissie (T‑165/89, Jurispr. blz. II‑367).

299    De Commissie stelt dat de invaliditeitscommissie haar bevoegdheid aldus uitoefent dat zij over de uitkomst van het uit hoofde van artikel 73 van het Statuut verrichte onderzoek beschikt, wanneer zij zich uitspreekt over het verband tussen de invaliditeit van een ambtenaar en diens beroepswerkzaamheden. De werkzaamheden van de invaliditeitscommissie zijn dus in twee fasen georganiseerd. In de eerste fase doet de invaliditeitscommissie enkel uitspraak over de invaliditeit van de betrokkene. Vervolgens schorst zij haar werkzaamheden totdat zij in het bezit is gesteld van de gegevens van het uit hoofde van artikel 73 van het Statuut verrichte onderzoek. In de tweede fase komt zij opnieuw bijeen en doet zij uitspraak over het verband tussen de omstandigheden van de beroepswerkzaamheden van de ambtenaar en diens invaliditeit. De Commissie stelt dat het Gerecht van eerste aanleg een dergelijk verloop van de procedure heeft goedgekeurd in het eerdergenoemde arrest Lucaccioni/Commissie.

300    De Commissie beklemtoont dat deze wijze van organisatie van de procedure, door de uitkomst van de procedure van artikel 73 van het Statuut aan te houden, verzoeker niet de in artikel 78, derde alinea, van het Statuut bedoelde invaliditeitsuitkering heeft ontnomen. Enkel de kwestie van de in artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut bedoelde uitkering, en met name de door de instelling te betalen bijdrage in de pensioenregeling, was opengelaten. In haar memories heeft de Commissie onderstreept dat verzoeker, wanneer diens invaliditeit als beroepsziekte zou worden erkend, in het genot zou worden gesteld van de uitkering van artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut, met terugwerkende kracht tot de datum van het besluit waarbij hij gepensioneerd is wegens invaliditeit. Na het besluit van 28 maart 2008, waarbij de ziekte van verzoeker als beroepsziekte is erkend, heeft de Commissie in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang het Gerecht in het bezit gesteld van het besluit van 16 juni 2008 tot intrekking en vervanging van het besluit van 8 november 2004, waarbij het TABG verzoeker, gelet op de conclusies van de invaliditeitscommissie van 9 juni 2008, in het genot heeft gesteld van een overeenkomstig artikel 78, vijfde alinea, van het Statuut vastgestelde invaliditeitsuitkering met ingang van de dag waarop hij gepensioneerd is wegens invaliditeit, namelijk 30 november 2004.

 Beoordeling door het Gerecht

301    Zoals in het kader van de vierde grief in herinnering is gebracht, kan een ambtenaar die niet binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen is opgekomen tegen een door het TABG jegens hem genomen bezwarend besluit, zich in het kader van een vordering tot schadevergoeding niet beroepen op de onrechtmatigheid van dat besluit.

302    Omdat verzoeker geen klacht heeft ingediend tegen het besluit van het TABG van 8 november 2004 waarbij hij is gepensioneerd en in het genot is gesteld van een overeenkomstig de derde, en niet de vijfde alinea van artikel 78 van het Statuut vastgestelde invaliditeitsuitkering, kan hij zich dus niet beroepen op de onrechtmatigheid van dat besluit in het kader van het beroep tot schadevergoeding.

303    Met het onderhavige middel betwist verzoeker echter niet de rechtmatigheid van het besluit van het TABG van 8 november 2004, maar bekritiseert hij enkel het advies van de invaliditeitscommissie van 29 oktober 2004, voor zover daarin geen uitspraak is gedaan over het mogelijke verband tussen de met betrekking tot hem vastgestelde invaliditeit en zijn beroepswerkzaamheden, gelet op het onderzoek dat reeds op grond van artikel 73 van het Statuut was ingeleid.

304    Onderzocht moet dus worden of verzoeker met de onderhavige grief inzake onrechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie wil ontkomen aan de niet-ontvankelijkverklaring van een grief inzake onrechtmatigheid van het besluit van het TABG van 8 november 2004, nu tegen dat besluit geen klacht en beroep bij de rechter zijn ingesteld.

305    Een dergelijke kwestie, die betrekking heeft op de naleving van de precontentieuze procedure en de beroepstermijnen, moet de rechter ambtshalve toetsen.

306    Volgens de rechtspraak moet het advies van de invaliditeitscommissie worden aangemerkt als een voorbereidende handeling in het kader van de procedure van pensionering (arrest Gerecht van eerste aanleg van 3 juni 1997, H/Commissie, T‑196/95, JurAmbt. blz. I‑A‑133 en II‑403, punt 48; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 15 november 2006, Jiménez Martínez/Commissie, T‑115/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑269 en II‑A‑2‑1409, punten 29 en 30).

307     Ook al kan niet worden uitgesloten dat een voorbereidende handeling een ambtenaar schaadt onafhankelijk van het definitieve besluit dat die handeling voorbereidt, moet worden vastgesteld dat verzoeker in casu niet stelt dat het advies van de invaliditeitscommissie hem andere schade heeft berokkend dan die welke het gevolg zou kunnen zijn van het besluit dat op basis daarvan is genomen, namelijk het besluit van het TABG van 8 november 2004.

308    Verzoeker stelt namelijk dat het advies van de invaliditeitscommissie onrechtmatig is omdat het geen uitspraak doet over de oorzaak van zijn invaliditeit, in afwachting van de gegevens van het onderzoek krachtens artikel 73 van het Statuut.

309    Het is echter het besluit van het TABG van 8 november 2004, verzoeker te pensioneren en hem in het genot te stellen van een invaliditeitsuitkering op basis van de derde, en niet de vijfde alinea van artikel 78 van het Statuut, dat hem mogelijk schade heeft kunnen berokkenen.

310    Omdat de grief inzake onrechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie tegen een voorbereidende handeling is gericht en verzoeker niet heeft aangetoond in hoeverre die handeling hem andere schade zou hebben berokkend dan het definitieve besluit, terwijl hij hoe dan ook niet de nietigverklaring van het besluit van 8 november 2004 heeft gevorderd of tijdig een beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld teneinde de gevolgen van dat besluit te betwisten, moet die grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

h)     De achtste grief: onrechtmatigheid van de inleiding en voortzetting van een tuchtprocedure tegen verzoeker

 Voorafgaande opmerking

311    In deze grief bekritiseert verzoeker het feit dat tegen hem een tuchtrechtprocedure is ingeleid en voortgezet, terwijl zijns inziens de daaraan ten grondslag liggende gegevens nooit zijn aangetoond. Deze grief verwijst naar alle in beroep F‑124/05 aangevoerde middelen.

312    Volgens de rechtspraak heeft de verwijzing in een verzoekschrift naar een verzoekschrift dat de verzoeker in een andere zaak heeft ingediend, niet tot gevolg dat de in de andere zaak aangevoerde middelen in het eerstgenoemde verzoekschrift worden opgenomen (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 december 2006, Angelidis/Parlement, T‑424/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑323 en II‑A‑2‑1649, punt 42).

313    Om te beginnen moet dus worden onderzocht of de grief, voor zover bestaande in een verwijzing naar alle in het beroep in zaak F‑124/05 aangevoerde middelen, ontvankelijk is, gelet op de eisen van artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift mutatis mutandis van toepassing was op het Gerecht.

314    Het doel van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg is, de rechter in staat te stellen uitspraak te doen op basis van voldoende nauwkeurig geformuleerde middelen.

315    Deze bepaling moet echter niet aldus worden uitgelegd dat de partijen zich buitensporig formalistisch moeten opstellen, wat de rechterlijke procedure slechts zou verzwaren (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 2009, Othman/Raad en Commissie, T‑318/01, Jurispr. blz. II-1627, punt 57).

316    In de specifieke omstandigheden van het geval beoogt de verwijzing van verzoeker, gelet op de samenhang tussen de zaken F‑124/05 en F‑96/06, te voorkomen dat in het onder nummer F‑96/06 ingeschreven verzoekschrift het betoog van circa dertig bladzijden dat reeds in het onder nummer F‑124/05 ingeschreven verzoekschrift is opgenomen, wordt herhaald en dat de honderden bladzijden tellende bijlagen bij laatstgenoemd verzoekschrift opnieuw worden verstrekt.

317    Bij beschikking van de president van het Gerecht van 22 januari 2009 zijn de zaken F‑124/05 en F‑96/06 bovendien gevoegd.

318    In die omstandigheden kan het feit dat de achtste grief bestaat in een verwijzing naar alle in het beroep in zaak F‑124/05 aangevoerde middelen niet de niet-ontvankelijkheid van die grief meebrengen.

319    In het vervolg van het onderhavige arrest zullen de zes middelen van het beroep in zaak F‑124/05 achtereenvolgens worden onderzocht, waarbij elk als een onderdeel van de achtste grief van het onderhavige beroep wordt beschouwd. De middelonderdelen van het beroep in de zaak F‑124/05 zullen worden onderzocht als subonderdelen van de onderdelen van de achtste grief van het onderhavige beroep.

320    Overigens moeten het eerste middel van het beroep in zaak F‑124/05, inzake de weigering van het TABG om consequenties te trekken uit de buitenvervolgingstelling door de Belgische rechter, ondanks het verband dat het TABG zelf heeft gelegd tussen de strafprocedure en de tuchtprocedure, en het twee middel van dat beroep, inzake aantasting van het gezag van gewijsde van die buitenvervolgingstelling, tezamen worden behandeld, daar zij beide betrekking hebben op de gevolgen van de buitenvervolgingstelling door de Belgische strafrechter voor de tuchtprocedure.

 Eerste en tweede onderdeel van de grief: miskenning van de consequenties van de buitenvervolgingstelling door de Belgische rechter

–       Argumenten van partijen

321    Verzoeker stelt dat de hem betreffende tuchtprocedure uitsluitend vanwege de door de Belgische autoriteiten ingestelde strafvervolging is ingeleid. Dat blijkt uit het besluit van het TABG van 16 januari 2004 tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker, dat de tuchtprocedure onmiskenbaar koppelt aan de strafprocedure. De feiten die ten grondslag liggen aan de strafvervolging en die waarop de tuchtprocedure is gebaseerd, zijn identiek, en enkel de kwalificatie ervan — strafrechtelijk of tuchtrechtelijk — is anders. Het samenvallen van de twee procedures laat voorts geen enkele twijfel omtrent de nauwe band daartussen. Derhalve had de tuchtprocedure moeten worden gesloten, om de consequenties te trekken uit de definitieve buitenvervolgingstelling door de Belgische strafrechter op 30 juni 2004, die heeft verklaard dat de aan de tenlastelegging ten grondslag liggende feiten niet zijn bewezen. Een andere beslissing zou neerkomen op schending van het gezag van gewijsde van dat besluit en van de soevereiniteit van de lidstaten.

322    De Commissie antwoordt dat de argumentatie van verzoeker feitelijke grondslag mist, daar het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure uitdrukkelijk aangeeft dat de grieven tegen betrokkene behalve op het tenlastegelegde, gebaseerd zijn op het verslag met het betrekking tot het nadere administratieve onderzoek van het IDOC van 22 februari 2002. Zij voert aan dat de Belgische strafrechter slechts bevoegd was om zich op grond van het Belgische wetboek van strafrecht uit te spreken over de tenlastelegging en dat het TABG wat de tuchtrechtelijke kwalificatie van de feiten betreft, niet gebonden was aan de kwalificatie van de strafrechter op basis van andere bepalingen. Hoe dan ook zijn de grieven inzake schending van het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état” en aantasting van het gezag van gewijsde in casu irrelevant bij het ontbreken van een definitief tuchtrechtelijk besluit.

–       Beoordeling door het Gerecht

323    Zoals het Gerecht van eerste aanleg in zijn rechtspraak heeft uitgemaakt, heeft artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut, in zijn tot en met 30 april 2004 geldende versie, thans artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut, een tweevoudige bestaansreden. Dit artikel komt enerzijds tegemoet aan de bezorgdheid om geen nadelige invloed uit te oefenen op de positie van de betrokken ambtenaar in het kader van de strafvervolging die tegen hem is ingesteld wegens feiten naar aanleiding waarvan ook een tuchtprocedure in zijn instelling werd ingeleid. De schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van de strafprocedure maakt het anderzijds mogelijk, in het kader van deze tuchtprocedure rekening te houden met de feitelijke vaststellingen van de strafrechter wanneer diens beslissing onherroepelijk is geworden. Artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut bevestigt immers het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état”, hetgeen met name gerechtvaardigd is wegens het feit dat de nationale strafrechtelijke instanties grotere opsporingsbevoegdheden hebben dan het tot aanstelling bevoegd gezag. Ingeval dezelfde feiten zowel een strafrechtelijk delict als een niet-nakoming van de statutaire verplichtingen van de ambtenaar kunnen opleveren, is de administratie derhalve gebonden aan de feitelijke vaststellingen van de strafrechter in de strafprocedure. Zodra deze laatste het bestaan van de feiten heeft vastgesteld, kan de administratie deze feiten vervolgens juridisch kwalificeren met betrekking tot het begrip „tuchtrechtelijke fout” door met name te onderzoeken of deze feiten inbreuken op de statutaire verplichtingen opleveren (arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2004, François/Commissie, T‑307/01, JurAmbt. blz. II‑1669, punt 75).

324    In casu volgt uit de motivering van het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure dat de inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker niet alleen gebaseerd was op de in België ingestelde strafvervolging wegens valsheid in geschrifte en oplichting in verband met de opdrachten voor dienstreizen en afrekeningen van de kosten van dienstreizen van Berthelot, maar ook op de actieve rol die verzoeker zou hebben gespeeld bij de onregelmatige inschaling van Berthelot en bij diens eveneens onregelmatige aanstelling bij het GCO.

325    Het schriftelijke requisitoir van de procureur des Konings gaf aan dat er geen verklaring bestond die verzoeker uitdrukkelijk of stilzwijgend betrof, dat uit geen materieel element de deelneming van betrokkene aan de feiten kon worden afgeleid en dat deze zelf gegevens verstrekte die de valsheid van de opdrachten voor dienstreizen aantoonden. De beslissing tot buitenvervolgingstelling, die verwees naar het schriftelijke requisitoir van de procureur des Konings, constateerde dat volgens het onderzoeksdossier ongetwijfeld vervalsing en oplichting ten laste konden worden gelegd, maar dat er geen enkele aanwijzing was om zich specifiek op een van de verdachten uit het onderzoek te richten.

326    De beslissing tot buitenvervolgingstelling belet de tuchtrechtelijke autoriteiten dus enkel om verzoeker te beschuldigen van vervalsing en oplichting zoals strafbaar gesteld in het Belgische strafrecht, wat de opstelling van opdrachten voor en kosten van dienstreizen van Berthelot betreft. Zij belet de tuchtrechtelijke autoriteit niet om betrokkene te beschuldigen van eventuele tuchtrechtelijke vergrijpen inzake de hogere inschaling van Berthelot en diens aanstelling bij het GCO.

327    Derhalve moeten de eerste twee onderdelen van de achtste grief ongegrond worden verklaard.

 Het derde onderdeel van de grief: het vermeende ongerechtvaardigde verband tussen de tuchtprocedure tegen verzoeker en de procedure tegen het voormalige lid van de Commissie

–       Argumenten van partijen

328    Subsidiair stelt verzoeker dat het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure onrechtmatig is voor zover het de schorsing van die procedure handhaaft; die schorsing is ten onrechte gekoppeld aan de uitkomst van de destijds voor het Hof van Justitie aanhangige procedure tegen Cresson.

329    Verzoeker bekritiseert met name overeenkomstige toepassing van artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut door het TABG om het bestreden besluit te rechtvaardigen, en merkt op dat het eerdergenoemde arrest Tzoanos/Commissie in casu geenszins relevant is, aangezien dat betrekking had op het geval waarin een ambtenaar betrokken was bij twee procedures, een strafprocedure en een tuchtprocedure, terwijl er in casu sprake is van twee procedures met betrekking tot twee verschillende personen. Hij wijst op de tegenstrijdige redenering van het TABG, daar dat opmerkt dat het doel van artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut is, de ambtenaar niet in een minder gunstige positie te brengen door een tuchtrechtelijk besluit vóór het einde van de strafprocedure te nemen, terwijl in casu het bestreden besluit hem benadeelt in plaats van zijn belangen te beschermen.

330    Verzoeker bekritiseert ten slotte de onbegrijpelijkheid van de motivering van het bestreden besluit, daar dat stelt: „Elke beslissing ten gronde in uw zaak, ongeacht of het om een eventuele sluiting of een eventuele voortzetting van de procedure gaat, is van invloed op de procedure voor het Hof tegen mevrouw Cresson en zou derhalve als een poging tot ongepaste beïnvloeding kunnen worden beschouwd.” Verzoeker merkt op dat hij niet begrijpt wie kan worden beïnvloed: het TABG zelf, het Hof van Justitie, het Gerecht? Door dat argument aan te voeren heeft het TABG de motiveringsplicht van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut geschonden, wat de bestreden beschikking onrechtmatig maakt.

331    De Commissie antwoordt op de argumenten van verzoeker in wezen, dat geen bepaling het TABG verplichtte de procedure te schorsen, maar dat een ambtenaar redelijkerwijs niet kon worden vervolgd voordat de zaak van de persoon in wiens belang hij kennelijk had gehandeld was beslecht. Zij voegt hieraan toe dat het schorsingsbesluit geen schade heeft berokkend aan de belangen van verzoeker, die door dat besluit juist zijn beschermd. Dit wordt bewezen door het feit dat zij, nadat het Hof het voormalige lid van de Commissie geen sanctie had opgelegd, heeft besloten de tuchtprocedure tegen verzoeker te beëindigen.

–       Beoordeling door het Gerecht

332    Volgens verzoeker voldoet het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure, door zijn onsamenhangende motivering ten eerste niet aan het motiveringsvereiste van artikel 25 van het Statuut, en ten tweede bevat dat besluit juridische onjuistheden.

333    In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de motivering de rechter in staat moet stellen toezicht uit te oefenen op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de betrokkene voldoende gegevens moet verschaffen om vast te stellen of dat besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist (arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 april 2002, Campolargo/Commissie, T‑372/00, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑223, punt 49, en 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie, T‑406/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑213 en II‑A‑2‑1097, punt 67).

334    Het belangrijkste argument van verzoeker ter rechtvaardiging van zijn vordering tot afsluiting van de tegen hem gerichte tuchtprocedure is het feit dat de Belgische strafrechter tot buitenvervolgingstelling heeft besloten.

335    Het besluit tot weigering van de sluiting van de tuchtprocedure preciseert dat tuchtprocedures en strafprocedures onderscheiden en onafhankelijk van elkaar zijn. De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft de feiten enkel aan de hand van het Belgische strafrecht gekwalificeerd, en niet aan de hand van de grieven van de Commissie op basis van communautaire verplichtingen. Derhalve heeft de uitkomst van de Belgische strafvervolging geen invloed op de tuchtprocedure, en het feit dat de Belgische strafprocedure tot buitenvervolgingstelling heeft geleid, betekent niet dat de tuchtprocedure moet worden afgesloten.

336    Daaruit volgt dat het bestreden besluit verzoeker voldoende gegevens verschaft om te kunnen beoordelen of de redenen van de afwijzing van zijn verzoek tot sluiting van de tuchtprocedure gegrond zijn, en het Gerecht om zijn toezicht uit te oefenen.

337    Voorts wordt in het bestreden besluit los van het antwoord op het verzoek om afsluiting van verzoeker aangegeven dat de tuchtprocedure tegen verzoeker geschorst moest blijven.

338    Het TABG rechtvaardigde de handhaving van die schorsing met het verband tussen de tuchtprocedure tegen verzoeker en de voor het Hof ingeleide procedure tegen Cresson.

339    Een dergelijke motivering, ondanks de inderdaad vage verwijzing naar een „poging tot ongepaste beïnvloeding”, verschaft verzoeker voldoende gegevens om te kunnen beoordelen of de redenen van de handhaving van de schorsing van de tuchtprocedure gegrond zijn, en het Gerecht om toezicht uit te oefenen.

340    De grief inzake onvoldoende motivering van het bestreden besluit moet derhalve ongegrond worden verklaard.

341    Wat de grief inzake juridische onjuistheden betreft, geldt dat hoewel geen enkele bepaling het TABG verplichtte de procedure te schorsen in afwachting van de uitspraak van het arrest Commissie/Cresson, de zaak van verzoeker verband hield met die van Cresson, daar hij haar kabinetschef was in de periode waarin een gedeelte van de aan haar verweten frauduleuze gedragingen is gepleegd, en dat verband vormde een omstandigheid waarmee de Commissie rekening mocht houden.

342    Bijgevolg was het besluit om verzoeker niet te vervolgen voordat de zaak van het voormalige lid van de Commissie was beslecht, los van het feit dat een dergelijke schorsing tot verlenging van de tuchtprocedure leidde, op zichzelf legitiem en redelijk.

343    Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van de achtste grief ongegrond moet worden verklaard.

 Het vierde onderdeel van de grief: onvoldoende bewijs voor de inleiding van de tuchtprocedure

–       Argumenten van partijen

344    Verzoeker stelt dat een tuchtrechtelijke vervolging tegen hem is ingesteld, terwijl de daaraan ten grondslag liggende materiële feiten „nooit zijn bewezen en zelfs ongegrond zijn verklaard [in de beschikking van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel]”.

345    De Commissie is van mening dat het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure enkel een dienstfout kan opleveren in het uitzonderlijke geval dat wordt beoogd schade te berokkenen, dat wil zeggen in de situatie waarin er op het tijdstip van het nemen van het besluit geen enkele aanwijzing tegen de betrokkene bestond. Dat is evenwel in casu niet het geval, daar tegen verzoeker zware beschuldigingen zijn geuit met betrekking tot zijn betrokkenheid bij ernstige onregelmatigheden.

–       Beoordeling door het Gerecht

346    Het onderhavige onderdeel van de grief is ontleend aan onrechtmatigheid van het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure.

347    Uit de argumentatie van partijen volgt dat zij het niet eens zijn over de omvang van de beoordelingsbevoegdheid van een instelling aangaande het besluit om een tuchtprocedure in te leiden, en derhalve over de intensiteit van het toezicht dat de Europese rechter moet uitoefenen op de rechtmatigheid van een dergelijk besluit.

348    Volgens verzoeker is het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure namelijk onrechtmatig wanneer de grieven op basis waarvan die procedure is ingeleid niet zijn bewezen, zodat de rechter het gewone toezicht op dat besluit moet uitoefenen. Volgens de Commissie kan een dergelijk besluit echter enkel een dienstfout opleveren in het uitzonderlijke geval dat wordt beoogd schade te berokkenen, wat betekent dat het rechterlijk toezicht beperkt is tot misbruik van bevoegdheid.

349    Daarom moeten in de eerste plaats de omvang van de beoordelingsbevoegdheid waarover het TABG beschikt wanneer het een besluit neemt tot inleiding van een tuchtprocedure, en de intensiteit van het daaruit voortvloeiende rechterlijk toezicht worden bepaald, alvorens in de tweede plaats te onderzoeken of in casu het besluit waarmee de Commissie een tuchtprocedure tegen verzoeker heeft ingeleid niet onrechtmatig was.

350    Vóór de behandeling van die kwesties moeten twee inleidende opmerkingen worden gemaakt.

351    Ten eerste moet de rechtmatigheid van het betwiste besluit beoordeeld worden aan de hand van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop het besluit werd genomen (arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7). Eventuele gegevens die het onderzoek van de tuchtprocedure na de vaststelling van het besluit tot inleiding van die procedure heeft opgeleverd, kunnen niet afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit, aangezien dat onderzoek juist bedoeld was om uit te maken of de aanvankelijke verdenkingen gegrond waren (zie naar analogie arrest Giraudy/Commissie, reeds aangehaald, punt 145).

352    Ten tweede kan het feit dat de tuchtprocedure is afgesloten zonder dat aan de betrokken ambtenaar een tuchtmaatregel is opgelegd, de rechter niet beletten de rechtmatigheid van het besluit inzake de inleiding van een tuchtprocedure tegen de betrokken persoon te toetsen.

353    Er zou namelijk een risico van willekeur bestaan wanneer werd aanvaard dat het TABG een absolute en onbeperkte bevoegdheid heeft om een tuchtprocedure tegen een ambtenaar in te leiden en vervolgens zonder oplegging van een sanctie af te sluiten, zonder dat die ambtenaar op het aangewezen moment het besluit tot inleiding van die procedure zou kunnen betwisten wegens het ontbreken van een sanctie waartegen hij eventueel beroep zou kunnen instellen.

354    Er moet dus een wettelijke beperking aan de beoordelingsbevoegdheid van het TABG bestaan wanneer het een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure neemt. Een dergelijke beperking moet aan het toezicht van de rechter worden onderworpen.

355    Overigens druist de argumentatie van de Commissie niet in tegen een dergelijke constatering. Volgens haar is namelijk niet elk rechterlijk toezicht op het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure uitgesloten, maar moet dat toezicht beperkt blijven tot misbruik van bevoegdheid.

356    In herinnering moet worden gebracht dat volgens 86, lid 1, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie, op basis waarvan het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker is genomen, elke opzettelijke of uit nalatigheid begane niet-nakoming van de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd, deze aan een tuchtmaatregel blootstelt.

357    De keuze van het woord „blootstellen” in de tekst van die bepaling brengt mee dat de betrokken ambtenaar, wanneer hij een van zijn verplichtingen niet nakomt, niet systematisch en dwingend een sanctie krijgt opgelegd, maar dat hem een sanctie kan worden opgelegd.

358    De bepaling van artikel 86, lid 1, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie impliceert dus noodzakelijk een ruime beoordelingsbevoegdheid van het TABG, zowel wat de opportuniteit van inleiding van een tuchtprocedure als wat de keuze van een eventuele sanctie aan het slot van die procedure betreft.

359    Zoals het Gerecht van eerste aanleg in zijn rechtspraak heeft uitgemaakt, is het doel van een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar het TABG in staat stellen de juistheid en de ernst van de aan de betrokken ambtenaar verweten feiten te onderzoeken en hem daaromtrent te horen, om zich een mening te vormen enerzijds over de mogelijkheid om ofwel de tuchtprocedure zonder verder vervolg af te sluiten ofwel een tuchtmaatregel tegen de ambtenaar te nemen, en anderzijds omtrent in voorkomend geval de noodzaak om hem al dan niet te verwijzen naar de tuchtraad alvorens die maatregel vast te stellen, volgens de procedure van bijlage IX bij het Statuut (arresten Gerecht van eerste aanleg van 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, JurAmbt. blz. I‑A‑89 en II‑471, punt 36, en 5 oktober 2005, Rasmussen/Commissie, T‑203/03, JurAmbt. blz. I‑A‑279 en II‑1287, punt 41).

360    Gezien het doel en de strekking van een tuchtprocedure zoals gepreciseerd door de rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg, hoeven, anders dan verzoeker stelt, de aan de betrokkene verweten feiten dus niet te zijn „bewezen” om op goede gronden een tuchtprocedure te kunnen inleiden. De tuchtprocedure is juist bedoeld om duidelijkheid te scheppen over de aan de betrokkene verweten feiten.

361    Derhalve kan het argument van verzoeker, dat een tuchtrechtelijke vervolging tegen hem is ingesteld en voortgezet hoewel de daaraan ten grondslag liggende materiële feiten niet waren „bewezen”, niet slagen.

362    Aan de andere kant moet de argumentatie van de Commissie worden onderzocht, dat het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar slechts in het uitzonderlijke geval van misbruik van bevoegdheid onrechtmatig is.

363    Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip misbruik van bevoegdheid een zeer precieze betekenis en ziet het op het geval dat een administratieve autoriteit haar bevoegdheden voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn gegeven. Er is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat een besluit uitsluitend is vastgesteld om andere dan de opgegeven doelen te bereiken (arresten Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 1996, Anacoreta Correia/Commissie, T‑118/95, JurAmbt. blz. I‑A‑283 en II‑835, punt 25, en 6 juli 1999, Séché/Commissie, T‑112/96 en T‑115/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑623, punt 139).

364    Misbruik van bevoegdheid levert dus een zeer ernstig geval van onrechtmatigheid op.

365    Het risico van willekeur zou echter blijven bestaan, wanneer werd aanvaard dat een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar slechts onrechtmatigheid kan zijn in geval van misbruik van bevoegdheid. Dan zou ernstige nalatigheid van de kant van het TABG niet kunnen worden bestraft.

366    Gelet op het voorgaande en ter bescherming van de rechten van de betrokken ambtenaar moet het TABG worden geacht zijn bevoegdheden op onrechtmatige wijze uit te oefenen niet alleen bij bewezen misbruik van bevoegdheid, maar ook bij het ontbreken van voldoende nauwkeurige en ter zake dienende gegevens waaruit blijkt dat de betrokkene een tuchtrechtelijke fout heeft gemaakt (zie in die zin arrest Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 352).

367    Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het TABG en de daaraan te stellen beperkingen moet de rechterlijke toetsing zich beperken tot de vraag of de gegevens die de administratie in aanmerking heeft genomen om de tuchtprocedure in te leiden, feitelijk juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de verweten feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie naar analogie op het gebied van tuchtmaatregelen arresten Gerecht van eerste aanleg van 15 mei 1997, N/Commissie, T‑273/94, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑289, punt 125, en 17 mei 2000, Tzikis/Commissie, T‑203/98, JurAmbt. blz. I‑A‑91 en II‑393, punt 50).

368    In casu moet worden vastgesteld dat de verslagen van het OLAF en het IDOC een mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij de onregelmatige hogere inschaling van Berthelot niet uitsloten.

369    Het verslag van OLAF van 23 november 1999 noemt het namelijk op basis van deels overeenstemmende verklaringen van ambtenaren waarschijnlijk dat op het kantoor van verzoeker een bijeenkomst was gehouden, waarbij de mogelijkheid zou zijn besproken om Berthelot in te schalen in groep I voor gastwetenschappers. Volgens het verslag van het IDOC van 22 februari 2002 kan uit de analyse van de onderzoeksgegevens worden afgeleid dat tussen 21 en 29 november 1996 een dergelijke bijeenkomst inderdaad had plaatsgevonden.

370    Er bestonden dus voldoende ernstige aanwijzingen dat verzoeker op zijn minst actief betrokken was bij de hogere inschaling van Berthelot, die op het moment van het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker onrechtmatig werd geacht, ook al was er geen schriftelijk bewijs ter bevestiging van de verklaringen van diverse ambtenaren en ook al betwistte verzoeker de juistheid van een aantal verklaringen. Het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker is bijgevolg gebaseerd op een voldoende nauwkeurige en ter zake dienende feitelijke grondslag.

371    In die omstandigheden heeft het TABG dus niet de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid overschreden door een tuchtprocedure tegen verzoeker in te leiden.

372    Uit het voorgaande volgt dat het vierde onderdeel van de achtste grief ongegrond moet worden verklaard.

 Het vijfde onderdeel van de grief: schending van de zorgplicht, de bijstandsplicht en het vertrouwensbeginsel

–       Argumenten van partijen

373    Verzoeker verwijt de Commissie dat zij een tuchtprocedure heeft ingeleid en voortgezet „die partijdig is gevoerd en waarin het TABG niet al het mogelijke heeft gedaan om het juiste verloop van de gebeurtenissen te achterhalen”. Daardoor heeft de Commissie haar zorgplicht, haar bijstandsplicht en het vertrouwensbeginsel geschonden. Ter ondersteuning van dit middel noemt verzoeker diverse nalatigheden en schendingen van de rechten van verdediging in de verschillende administratieve onderzoeken, waardoor hij geen enkel vertrouwen meer had in de op een dergelijke basis ingeleide tuchtprocedure.

374    De Commissie betwist dat zij haar zorgplicht en bijstandsplicht heeft geschonden. Zij stelt ten eerste dat wanneer er op basis van serieuze gegevens aanwijzingen zijn dat een ambtenaar zijn statutaire verplichtingen heeft geschonden, de zorgplicht het TABG geenszins kan beletten een tuchtprocedure tegen de betrokkene in te leiden, en ten tweede dat de instelling niet kan worden verweten niet al het nodige te hebben gedaan om te verifiëren of verzoeker al dan niet terecht is beschuldigd.

–       Beoordeling door het Gerecht

375    Onderzocht moet worden of de Commissie door de inleiding en voortzetting van een tuchtprocedure tegen verzoeker haar zorgplicht, haar bijstandsplicht en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

376    In de eerste plaats is de zorgplicht volgens vaste rechtspraak een uitvloeisel van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren. Deze plicht brengt met name mee dat het TABG bij zijn beslissing over de situatie van de ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet enkel rekening behoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar (arrest Gerecht van eerste aanleg van 20 juni 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, Jurispr. blz. II‑245, punt 27, en arrest Séché/Commissie, reeds aangehaald, punt 147).

377    De eisen van de zorgplicht kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij op zich het TABG zouden beletten een tuchtprocedure tegen een ambtenaar in te leiden en te voeren. Een dergelijk besluit wordt namelijk bovenal genomen omdat de instelling er belang bij heeft dat eventuele schendingen door een ambtenaar van zijn statutaire verplichtingen worden vastgesteld en zo nodig bestraft.

378    Derhalve kan de Commissie geen schending van haar zorgplicht worden verweten wegens het enkele feit dat zij een tuchtprocedure tegen verzoeker heeft ingeleid.

379    De overige punten van kritiek van verzoeker inzake de inleiding en voortzetting van de tegen hem gerichte tuchtprocedure zijn in het kader van de andere onderdelen van de achtste grief afgewezen, en de specifieke grief inzake de buitensporige lange duur van die procedure zal later worden onderzocht.

380    In de tweede plaats ziet volgens vaste rechtspraak de in artikel 24 van het Statuut bedoelde bijstandsverplichting enkel op de verdediging door de instelling van de ambtenaren tegen handelingen van derden en van collega’s of superieuren, en niet tegen handelingen van de instelling zelf; het toezicht daarop wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut (arresten Gerecht van eerste aanleg van 18 februari 1993, Mc Avoy/Parlement, T‑45/91, Jurispr. blz. II‑83, punt 60, en 13 juli 1995, Saby/Commissie, T‑44/93, JurAmbt. blz. I‑A‑175 en II‑541, punt 54).

381    Vastgesteld moet evenwel worden dat het OLAF, het DG „Personeel en administratie” en het IDOC, wier onderzoeken verzoeker hekelt, geen derden zijn ten opzichte van de instelling. Voorts levert verzoeker zelfs geen begin van bewijs van handelingen van collega’s of superieuren die de bijstand van de instelling zouden hebben gerechtvaardigd.

382    Derhalve is de door verzoeker aangevoerde schending van de bijstandsplicht ongegrond.

383    In de derde plaats kan volgens vaste rechtspraak een ambtenaar, ook al komt het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de administratie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt, geen beroep doen op schending van het vertrouwensbeginsel wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan (arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 maart 1990, Chomel/Commissie, T‑123/89, Jurispr. blz. II‑131, punt 26, en arrest Séché/Commissie, reeds aangehaald, punt 160).

384    In casu heeft de administratie verzoeker geen precieze toezegging gedaan waarop hij zich zou kunnen beroepen. De Commissie kan dus geen schending van het vertrouwensbeginsel worden verweten.

385    Uit het voorgaande volgt dat het vijfde onderdeel van de grief ongegrond moet worden verklaard.

 Het zesde onderdeel van de grief: schending door de tuchtrechtelijke autoriteit van haar verplichting om binnen een redelijke termijn te handelen

–       Argumenten van partijen

386    Verzoeker stelt dat de redelijke termijn waarbinnen het TABG zich moest uitspreken, is overschreden. Hij beroept zich op het eerdergenoemde arrest François/Commissie, waarin is geoordeeld dat zelfs bij gebreke van een verjaringstermijn het tuchtgezag verplicht is aldus te handelen dat de procedure die tot een tuchtmaatregel kan leiden, binnen een redelijke termijn wordt ingeleid. In casu constateert hij dat de litigieuze feiten dateren uit de jaren 1995 tot en met 1997 en dat de administratie sinds de overlegging van het OLAF-verslag in november 1999 of uiterlijk sinds 2002 op de hoogte is van de feiten en gedragingen die inbreuken op de statutaire verplichtingen kunnen vormen. Het TABG heeft evenwel pas op 16 januari 2004 een tuchtprocedure tegen hem ingeleid. Sinds de buitenvervolgingstelling door de Belgische rechter op 30 juni 2004 is het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état” niet meer van belang, en is er geen onderzoekshandeling meer verricht in het kader van de tuchtprocedure. Derhalve is inbreuk gemaakt op het beginsel dat het TABG binnen een redelijke termijn moet beslissen.

387    Volgens de Commissie zijn de omstandigheden in casu zeer uitzonderlijk. De „zaak Berthelot” maakt deel uit van een ruimere context van onderzoeken die zijn uitgevoerd om vast te stellen in hoeverre de Commissie als college dan wel een of meer individuele leden van de Commissie verantwoordelijk waren voor fraude, wanbeheer of nepotisme. Dergelijke grootschalige onderzoeken konden niet binnen de normaliter op tuchtprocedures toepasselijke termijnen worden verricht. In totaal zijn drie administratieve onderzoeken verricht en is een strafprocedure ingeleid, wat de complexiteit van de betrokken feiten aantoont.

388    De Commissie is voorts van mening dat bij de beoordeling van de duur van de tuchtprocedure de regelmatige schorsingsperioden niet in aanmerking mogen worden genomen, daar de duur van de procedure voor een rechterlijke instantie buiten het toezicht van de instelling valt.

389    De Commissie wijst er ten slotte op dat het argument inzake de buitensporig lange duur van de procedure, dat door Cresson is aangevoerd in de zaak die tot het arrest Commissie/Cresson heeft geleid, door het Hof is afgewezen in de punten 90 tot en met 92 van dat arrest.

–       Beoordeling door het Gerecht

390    Uit het beginsel van goed bestuur volgt dat de met de tuchtprocedure belaste autoriteiten de plicht hebben de tuchtprocedure met bekwame spoed af te wikkelen en zodanig te werk te gaan dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt (arrest François/Commissie, punt 47; arrest Gerecht van 8 november 2007, Andreasen/Commissie, F‑40/05, JurAmbt. blz. I-A-1-337 en II-A-1-1859, punt 194, en aldaar aangehaalde rechtspraak, waartegen hogere voorziening aanhangig is voor het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑17/08 P).

391    Deze verplichting tot bekwame spoed en tot inachtneming van de redelijke termijn geldt ook wanneer een tuchtprocedure wordt ingeleid, met name in het geval dat en vanaf het tijdstip waarop de administratie kennis heeft gekregen van de feiten en gedragingen die een inbreuk op de statutaire verplichtingen van een ambtenaar kunnen opleveren. Zelfs bij gebreke van een verjaringstermijn is het tuchtgezag immers verplicht aldus te handelen dat de procedure die tot een tuchtmaatregel kan leiden, binnen een redelijke termijn wordt ingeleid (arrest François/Commissie, reeds aangehaald, punt 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

392    De onevenredig lange duur van een tuchtprocedure kan dus zowel uit het verrichten van de voorafgaande administratieve onderzoeken voortvloeien als uit de tuchtprocedure als zodanig. De periode die in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of de duur van een tuchtprocedure redelijk is, is niet alleen de periode die begint met het besluit tot inleiding van die procedure. De vraag of de eenmaal ingeleide tuchtprocedure met de vereiste bekwame spoed is afgewikkeld, zal worden beïnvloed doordat tussen het tuchtrechtelijk vergrijp en het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure een kortere of langere periode is verlopen.

393    De vraag of de duur van een procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten (zie in die zin arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 29, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

394    Geen enkele specifieke factor is doorslaggevend. Elke factor moet apart worden onderzocht, en vervolgens moet het cumulatieve effect van de factoren worden beoordeeld. Bepaalde voorbeelden van aan het TABG te wijten vertraging zijn mogelijk op zichzelf bekeken niet, maar in totaliteit bekeken wel onredelijk. De eisen met betrekking tot een spoedige afwikkeling van de procedure reiken evenwel niet verder dan die welke verenigbaar zijn met het beginsel van goed bestuur.

395    Wanneer een procedure als gevolg van besluiten van het TABG een termijn die normaal gesproken als redelijk zou worden beschouwd, heeft overschreden, dient dat gezag het bestaan van bijzondere omstandigheden aan te tonen die die overschrijding kunnen rechtvaardigen (zie naar analogie wat de opstelling van beoordelingsrapporten betreft arrest Hof van 5 mei 1983, Ditterich/Commissie, 207/81, Jurispr. blz. 1359, punt 26).

396    In het licht van die beginselen moet worden nagegaan of de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn is gevoerd. Daartoe moeten in de eerste plaats de belangrijkste gebeurtenissen worden genoemd die tot de inleiding daarvan hebben geleid, alsmede de belangrijkste stadia ervan, alvorens in de tweede plaats te onderzoeken of de objectief vastgestelde duur als redelijk kan worden aangemerkt.

397    In het besluit van 16 januari 2004 tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker werd hem verweten dat hij een actieve rol had gespeeld bij de hogere inschaling van Berthelot en bij diens aanstelling bij het GCO.

398    Berthelot is met ingang van 1 september 1996 naar een hogere schaal bevorderd en heeft met ingang van 1 maart 1997 een contract als gastwetenschapper bij het GCO gekregen. Het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure is dus meer dan zeven jaar na de aan verzoeker verweten feiten vastgesteld. Die termijn is op zich ontegenzeglijk abnormaal lang voor een tegen een ambtenaar gerichte tuchtprocedure.

399    Het OLAF heeft zijn onderzoeksverslag inzake de arbeidsvoorwaarden van Berthelot als gastwetenschapper bij de Commissie op 23 november 1999 afgesloten en het IDOC zijn nadere administratieve onderzoeksverslag inzake de werkperiode van Berthelot als gastwetenschapper bij het DG „Onderzoek” op 22 februari 2002. Tussen de overlegging van laatstgenoemd verslag en de inleiding van de tuchtprocedure is geen aanvullend onderzoek verricht. Het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen verzoeker is dus bijna twee jaar na het laatste administratieve onderzoeksrapport vastgesteld. Die termijn is ook abnormaal lang in de context van een tuchtprocedure betreffende een ambtenaar.

400    Na de overlegging van het laatste onderzoeksrapport is de enige gebeurtenis die als relevant voor de tuchtprocedure kan worden beschouwd de op 18 maart 2003 door de Belgische strafrechtelijke autoriteiten uitgebrachte tenlastelegging. Tussen die tenlastelegging en de inleiding van de tuchtprocedure is evenwel tien maanden verstreken, wat ook abnormaal lang is.

401    Bij besluit van het TABG van 16 januari 2004 is de tuchtprocedure ingeleid en onmiddellijk geschorst, op grond van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut in de tot en met 30 april 2004 geldende versie, die bepaalt dat indien tegen een ambtenaar naar aanleiding van dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot de inleiding van een tuchtprocedure een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, zijn positie eerst definitief wordt geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden. Na de buitenvervolgingstelling door de Belgische strafrechter op 30 juni 2004 heeft de Commissie verzoeker bij brief van 13 juli 2004 meegedeeld dat de tegen hem gerichte tuchtprocedure was geschorst in afwachting van een besluit van het college van de leden van de Commissie over de zaak Cresson.

402    De tuchtprocedure is ten slotte afgesloten bij besluit van 16 oktober 2006, dus bijna tien jaar na de verweten feiten.

403    In de tweede plaats moet dus worden onderzocht of de Commissie gegevens aanvoert die aantonen dat een objectief reeds dermate lange, op het eerste gezicht zelfs buitensporig lange duur in de omstandigheden van het geval toch als een redelijke termijn kan worden beschouwd.

404    Vooraf moet erop worden gewezen dat Cresson in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Commissie/Cresson, een soortgelijk argument als verzoeker in de onderhavige zaak had aangevoerd. Zij had namelijk betoogd dat de inleiding van de tuchtprocedure in 2003, zeven jaar na de door de Commissie in aanmerking genomen feiten, onaanvaardbaar was, met name nu er met betrekking tot de verweten feiten reeds lange tijd verschillende rapporten beschikbaar waren, en de zaak niet complex was (zie arrest Commissie/Cresson, reeds aangehaald, punt 78).

405    Het Hof heeft dat argument afgewezen op de grond dat, daar artikel 213, lid 2, EG nog niet eerder was gebruikt voor de inleiding van een procedure tegen een lid van de Commissie wegens gedragingen tijdens de ambtsperiode, de Commissie op goede gronden kon menen van bijzondere zorgvuldigheid blijk te moeten geven.

406    Ook al kon, zoals het Hof heeft vastgesteld, de Commissie op goede gronden menen van bijzondere zorgvuldigheid blijk te moeten geven wat de inleiding van een procedure tegen Cresson betreft, dit feit kon niet noodzakelijkerwijs tot gevolg hebben dat de instelling ontheven was van haar verplichting om een eventuele tuchtprocedure tegen verzoeker binnen een redelijke termijn te voeren.

407    Het is juist dat de zaak van verzoeker verband hield met die van Cresson, daar hij haar kabinetschef was in de periode waarin een gedeelte van de aan haar verweten frauduleuze gedragingen is gepleegd. Zoals het Gerecht reeds in het kader van het derde onderdeel van deze grief heeft vastgesteld (zie punten 341 en 342 hierboven), was dat verband een feit waarmee de Commissie rekening mocht houden.

408    Er bestonden evenwel doorslaggevende verschillen tussen de twee zaken, welke verschillen de verwerende instelling belemmerden de ten aanzien van het voormalige lid van de Commissie genomen besluiten automatisch en zonder onderscheid toe te passen op verzoeker.

409    Ten eerste verkeerde verzoeker als ambtenaar in een andere statutaire positie dan Cresson. Als lid van de Commissie met een politieke benoeming voor een beperkte periode was zij namelijk enerzijds politiek verantwoordelijk voor haar daden en de daden van degenen die voor haar rekening en volgens haar instructies hadden gehandeld, en anderzijds onderworpen aan de bijzondere procedure van de artikelen 213 EG en 126 EA. Toen er een procedure op basis van die artikelen tegen haar werd ingeleid, had zij haar functie sinds meer dan drie jaar opgegeven. Verzoeker was echter als ambtenaar door het Statuut onderworpen aan de verplichting tot loyaliteit jegens de Europese Gemeenschappen en werd geacht zijn loopbaan binnen de Commissie voort te zetten. Men kan evenwel moeilijk van een ambtenaar verwachten dat hij gewoon doorwerkt en de loyaliteit aan de Gemeenschappen behoudt die het Statuut van hem eist, wanneer zijn gedrag binnen de dienst jarenlang het voorwerp van opeenvolgende onderzoeken is en hij dus het risico van tuchtrechtelijke vervolging loopt.

410    Ten tweede was verzoeker, hoewel hij een bepaalde periode chef van het kabinet van Cresson is geweest, chronologisch zijdelings betrokken bij de gebeurtenissen die tot de tegen haar geuite beschuldigingen hebben geleid. Toen verzoeker op 21 december 1995 tot chef van het kabinet van Cresson werd benoemd, had de onregelmatige aanwerving van Berthelot namelijk reeds plaatsgevonden, daar hij sinds 1 september 1995 de positie van gastwetenschapper bij het DG „Onderzoek” had.

411    Het is juist dat zijn betrokkenheid bij de hogere inschaling van Berthelot en diens onregelmatige aanstelling bij het GCO aan verzoeker zijn verweten, maar uit het feit dat Berthelot bij de komst van verzoeker reeds bij Cresson in dienst was genomen, bleek dat zijn eventuele rol bij de vastgestelde onregelmatigheden niet als een katalysator kon hebben gewerkt en hooguit bijkomstig was. Ter terechtzitting heeft de Commissie zelf opgemerkt dat het onjuist is te stellen dat verzoeker de belangrijkste instigator van deze hele zaak was.

412    Die significante verschillen tussen de situatie van het voormalige lid van de Commissie en die van verzoeker zijn van doorslaggevend belang bij de beoordeling of de abnormaal en op het eerste gezicht buitensporig lange duur (zie punten 398‑402 hierboven) van die procedure desondanks als redelijk kan worden aangemerkt.

413    De specifieke tegen verzoeker geuite beschuldigingen waren inderdaad ingegeven door dezelfde dwingende redenen van algemeen belang, namelijk het vertrouwen van het publiek in de goede werking van de Europese instellingen op het hoogste niveau en in het feit dat er geen sprake was het aannemen van steekpenningen of het verzwijgen daarvan. De tuchtzaak van verzoeker vloeide dienaangaande niet voort uit een op zichzelf staand incident, maar maakte deel uit van een meer algemene situatie die door de problemen die zij opleverde, implicaties had die zeker niet alleen de situatie van betrokkene omvatte.

414    In de specifieke omstandigheden van het geval moet evenwel worden vastgesteld, bij afweging van alle zojuist genoemde factoren, en met name van de doorslaggevende verschillen tussen het geval van verzoeker en dat van het voormalige lid van de Commissie, en zonder het bredere algemeen belang dat in het geding was te ontkennen, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de abnormaal lange duur van zowel de periode vóór de inleiding van de tuchtprocedure als die procedure zelf toch als redelijk kon worden aangemerkt.

415    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie dienstfouten heeft gemaakt door verzoeker de bijdrage van het IDOC niet mee te delen en door haar verplichting om de tuchtprocedure met bekwame spoed af te wikkelen niet na te komen.

2.     De schade en het causaal verband

416    In de eerste plaats kan het feit dat de Commissie verzoeker de bijdrage van het IDOC niet heeft meegedeeld, worden geacht hem immateriële schade te hebben berokkend doordat hij het gevoel had dat hij het hoofd moest bieden aan een ondoorzichtige houding wat een cruciaal document voor de uitoefening van zijn rechten van verdediging betreft (zie voor immateriële schade als gevolg van schending van de rechten van verdediging arrest Gerecht van 11 september 2008, Bui Van/Commissie, F‑51/07, JurAmbt. blz. I-A-1-289 en II-A-1-1533, punten 93 en 94, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑491/08 P).

417    Gelet op de omstandigheden van het geval is het Gerecht op grond van een schadebegroting ex aequo et bono van oordeel dat de toekenning van een bedrag van 5 000 EUR een passende schadeloosstelling van verzoeker vormt.

418    In de tweede plaats heeft verzoeker, doordat de instelling haar verplichting heeft geschonden om binnen een redelijke termijn te handelen wat de inleiding en het voeren van de tuchtprocedure betreft, langer in een onzekere situatie verkeerd, wat een immateriële schade vormt die moet worden vergoed. Gelet op feit dat ten eerste het besluit tot inleiding van een tuchtprocedure meer dan zeven jaar na de aan verzoeker verweten feiten is vastgesteld, en ten tweede de procedure, eenmaal ingeleid, bijna drie jaar heeft geduurd zodat er in totaal een termijn van bijna tien jaar is verlopen tussen de verweten feiten en de afsluiting van de tuchtprocedure, moet de schadeloosstelling van verzoeker ex aequo en bono worden vastgesteld op het bedrag van 25 000 EUR.

419    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie moet worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van het bedrag van 30 000 EUR ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade als gevolg van de door haar gemaakte fouten.

 Kosten

420    Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dat Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum voor het Gerecht aanhangige zaken.

421    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste.

422    Bovendien kan het Gerecht volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

423    Ten slotte beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

424    Wat de vorderingen tot nietigverklaring betreft van het beroep dat onder nummer F‑124/05 is ingeschreven, merkt het Gerecht op dat die zonder voorwerp zijn geraakt na het besluit van 16 oktober 2006 tot sluiting van de tuchtprocedure tegen verzoeker, door welk besluit de verwerende instelling verzoeker de door hem met die vorderingen nagestreefde uitkomst heeft verschaft.

425    Wat evenwel de vorderingen tot schadevergoeding betreft van de beroepen die onder nummer F‑124/05 en F‑96/06 zijn ingeschreven, moet worden vastgesteld dat slechts twee van de door verzoeker aangevoerde vele fouten bewezen zijn geacht en dat het aan hem toegekende bedrag aan schadevergoeding beduidend lager is dat het door hem gevraagde.

426    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat billijkheidshalve moet worden beslist dat de Commissie naast haar eigen kosten de helft van de kosten van verzoeker dient te dragen. Verzoeker draagt de helft van zijn eigen kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de vorderingen van verzoeker in het beroep dat is ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie.

2)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van 30 000 EUR ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.

3)      De Europese Commissie draagt naast haar eigen kosten de helft van de kosten van verzoeker ter zake van de beroepen die zijn ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie, en F‑96/06, G/Commissie.

4)      Verzoeker draagt de helft van zijn kosten ter zake van de beroepen die zijn ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie, en F‑96/06, G/Commissie.

Mahoney

 

      Gervasoni

Kreppel

Tagaras

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 januari 2010.

De griffier

 

       De president

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

I —  Bepalingen betreffende voorrechten en immuniteiten

II —  Bepalingen betreffende de onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude

III —  Bepalingen betreffende tuchtprocedures

IV —  Bepalingen betreffende de verzekering tegen de uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s

V —  Bepalingen inzake de bij invaliditeit ontvangen uitkeringen

A —  Statuut

B —  Statuut, in zijn tot en met 30 april 2004 geldende versie

VI —  Bepalingen inzake het persoonsdossier

VII —  Bepalingen inzake de toegang van het publiek tot documenten

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

I —  De context van de „zaak Cresson”

II —  Feiten met betrekking tot verzoeker

Procedure

I —  In zaak F‑124/05 vóór de voeging met zaak F‑96/06

II —  In zaak F‑96/06 vóór de voeging met zaak F‑124/05

III —  In de gevoegde zaken F‑124/05 en F‑96/06

Conclusies van partijen

I —  In zaak F‑124/05

II —  In zaak F‑96/06

In rechte

I —  Het beroep F‑124/05

A —  Argumenten van partijen

B —  Beoordeling door het Gerecht

II —  Het beroep F‑96/06

A —  Ontvankelijkheid

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

B —  Ten gronde

1.  De aan de Commissie verweten fouten

a)  De eerste grief: het feit dat verzoeker ten onrechte betrokken is bij de „zaak Berthelot”

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

b)  De tweede grief: nalatigheden en schendingen van de rechten van verdediging in de administratieve onderzoeken

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

c)  De derde grief: schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de onderzoeken van OLAF

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

—  Ontvankelijkheid van de grief

—  Gegrondheid van de grief

d)  De vierde grief: onrechtmatigheid van de opheffing van de immuniteit van jurisdictie van verzoeker

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

e)  De vijfde grief: onrechtmatigheid van het besluit tot overplaatsing van verzoeker

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

f)  De zesde grief: onregelmatigheden in de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure

Het eerste onderdeel van de grief: de vermeende ongerechtvaardigde uitsluiting van de mogelijkheid van een arbeidsongeval

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

Het tweede onderdeel van de grief: onregelmatigheden in de procedure voor het IDOC

—  De vermeende onrechtmatigheid van de inschakeling van het IDOC

—  De vermeende partijdigheid van het IDOC

—  De weigering om de bijdrage van het IDOC aan verzoeker mee te delen

g)  De zevende grief: onrechtmatigheid van het advies van de invaliditeitscommissie van 29 oktober 2004

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

h)  De achtste grief: onrechtmatigheid van de inleiding en voortzetting van een tuchtprocedure tegen verzoeker

Voorafgaande opmerking

Eerste en tweede onderdeel van de grief: miskenning van de consequenties van de buitenvervolgingstelling door de Belgische rechter

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

Het derde onderdeel van de grief: het vermeende ongerechtvaardigde verband tussen de tuchtprocedure tegen verzoeker en de procedure tegen het voormalige lid van de Commissie

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

Het vierde onderdeel van de grief: onvoldoende bewijs voor de inleiding van de tuchtprocedure

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

Het vijfde onderdeel van de grief: schending van de zorgplicht, de bijstandsplicht en het vertrouwensbeginsel

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

Het zesde onderdeel van de grief: schending door de tuchtrechtelijke autoriteit van haar verplichting om binnen een redelijke termijn te handelen

—  Argumenten van partijen

—  Beoordeling door het Gerecht

2.  De schade en het causaal verband

Kosten



* Procestaal: Frans.