ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
11 maart 2015 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Statuut van de Europese scholen – Bevoegdheid van de kamer van beroep van de Europese scholen ter zake van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur tussen een Europese school en een niet door een lidstaat gedetacheerd of aangesteld docent”
In de gevoegde zaken C‑464/13 en C‑465/13,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) bij beslissingen van 24 april 2013, ingekomen bij het Hof op 27 augustus 2013, in de procedures
Europäische Schule München
tegen
Silvana Oberto (C‑464/13),
Barbara O’Leary (C‑465/13),
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2014,
gelet op de opmerkingen van:
– de Europäische Schule München, vertegenwoordigd door H. Kunz-Hallstein, Rechtsanwalt,
– S. Oberto en B. O’Leary, vertegenwoordigd door A. Freiherr von Schorlemer, Rechtsanwalt,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en J. Currall als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2014,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben betrekking op de uitlegging van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het op 21 juni 1994 tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen (PB L 212, blz. 3).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee geschillen tussen de Europäische Schule München en, respectievelijk, S. Oberto en B. O’Leary over de vraag of de Duitse rechter bevoegd is kennis te nemen van beroepen die ertoe strekken, de geldigheid van de beperkte duur van de arbeidsovereenkomst van belanghebbenden te doen toetsen.
Toepasselijke bepalingen
Het Verdrag van Wenen
3 Ingevolge artikel 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 ( Recueil des traités des Nations unies, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), met het opschrift „Werkingssfeer van dit Verdrag”, is dit verdrag van toepassing op verdragen tussen staten.
4 Artikel 3 van het Verdrag van Wenen, met het opschrift „Internationale overeenkomsten die buiten de werkingssfeer van dit Verdrag vallen”, bepaalt:
„Het feit dat dit Verdrag noch op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht of tussen deze andere subjecten van volkenrecht, noch op niet in geschrifte tot stand gebrachte internationale overeenkomsten van toepassing is, doet geen afbreuk aan:
[...]
b) de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit Verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit Verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen;
[...]”
5 Artikel 31 van het Verdrag van Wenen, „Algemene regel van uitlegging”, luidt:
„1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.
2. Voor de uitlegging van een verdrag [dient]
3. behalve met de context [...] ook rekening te worden gehouden met:
[...]
b) ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;
c) iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
[...]”
Het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen
6 De eerste tot en met de vierde overweging van de preambule van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen luiden als volgt:
„Overwegende dat voor het gezamenlijk onderwijs aan kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschappen, met het oog op de goede werking van de Europese instellingen, reeds in 1957 instellingen, ‚Europese school’ genaamd, zijn opgericht;
Overwegende dat de Europese Gemeenschappen het gezamenlijk onderwijs aan deze kinderen willen waarborgen en dat zij daartoe bijdragen aan de begroting van de Europese scholen;
Overwegende dat het stelsel van de Europese scholen een stelsel ‚sui generis’ is; dat met dit stelsel een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen tot stand komt met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en voor de organisatie van hun onderwijsstelsel, en van hun verscheidenheid qua taal en cultuur;
Overwegende dat het noodzakelijk is:
[...]
– een adequate rechtsbescherming tegen handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur te waarborgen voor het onderwijzend personeel alsmede voor andere in dit Verdrag bedoelde personen; dat daartoe een kamer van beroep moet worden ingesteld die dient te beschikken over nauwkeurig omschreven bevoegdheden;
– dat de bevoegdheden van de kamer van beroep de bevoegdheden van nationale rechtbanken met betrekking tot civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet laten.”
7 Artikel 7 van dit verdrag bepaalt:
„De gemeenschappelijke organen van de scholen zijn:
1) de raad van bestuur,
2) de secretaris-generaal;
3) de commissies van inspecteurs;
4) de kamer van beroep.
Elk van de scholen wordt bestuurd door het dagelijks bestuur en beheerd door de directeur.”
8 Artikel 8, punt 1, van voormeld verdrag bepaalt het volgende:
„1. Behoudens artikel 28, bestaat de raad van bestuur uit de volgende leden:
a) de vertegenwoordiger(s) op ministerieel niveau van elk van de lidstaten van de Europese Gemeenschap die bevoegd is (zijn) om de regering van die lidstaat te binden, met dien verstande dat elke lidstaat slechts over één stem beschikt;
b) een lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;
c) een uit de leerkrachten afkomstige vertegenwoordiger, aangewezen door het personeelscomité overeenkomstig artikel 22;
d) een vertegenwoordiger, aangewezen door de verenigingen van de ouders van de leerlingen, overeenkomstig artikel 23.”
9 Artikel 12, punt 1, van hetzelfde verdrag luidt als volgt:
„De raad van bestuur, handelend in administratieve aangelegenheden:
1) stelt de bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris-generaal, de directeuren, het onderwijzend personeel en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, lid 1, onder a), het administratief en dienstpersoneel op”.
10 Artikel 19, punten 4 en 6, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen bevat de volgende bepalingen:
„Het in artikel 7 bedoelde dagelijks bestuur bestaat, behoudens de afwijkingen bedoeld in de artikelen 28 en 29, uit acht leden, namelijk:
[...]
4) twee leerkrachten die de leerkrachten van het secundair onderwijs, respectievelijk de leerkrachten van het basis- en kleuteronderwijs vertegenwoordigen;
[...]
6) een vertegenwoordiger van het administratief en dienstpersoneel.”
11 Ingevolge artikel 21, tweede alinea, van genoemd verdrag dient de directeur de bekwaamheid en de titels te hebben die in zijn land vereist zijn voor het leiden van een onderwijsinstelling waarvan het einddiploma toegang geeft tot de universiteit.
12 Krachtens artikel 22, eerste alinea, van hetzelfde verdrag wordt een personeelscomité opgericht, bestaande uit gekozen vertegenwoordigers van de leerkrachten en van het administratief en dienstpersoneel van elk van de scholen.
13 Artikel 26 van dat verdrag preciseert:
„Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bij uitsluiting bevoegd om uitspraak te doen in geschillen tussen de verdragsluitende partijen inzake de uitlegging en toepassing van dit verdrag waarvoor in de raad van bestuur geen oplossing kan worden gevonden.”
14 In artikel 27, leden 1, 2 en 7, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen wordt bepaald:
„1. Er wordt een kamer van beroep ingesteld.
2. De kamer van beroep is in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd om, na uitputting van de bestuurlijke procedure, uitspraak te doen in alle geschillen betreffende de toepassing van dit verdrag op de hierin bedoelde personen, met uitsluiting van het administratief en dienstpersoneel, en betreffende de wettigheid van een besluit dat gebaseerd is op het verdrag of op grond van dit verdrag vastgestelde regels waardoor die personen benadeeld worden en dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur binnen de uitoefening van de bevoegdheden die hun bij dit verdrag zijn verleend. Wanneer het gaat om een geschil over geldzaken, heeft de kamer van beroep volledige rechtsmacht.
De voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende die beroepen zijn naargelang van het geval geregeld in de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel, in de regeling welke van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht, of in het algemeen reglement van de scholen.
[...]
7. De overige geschillen waarin de scholen partij zijn, behoren tot de bevoegdheid van de nationale gerechten. In het bijzonder laat dit artikel de bevoegdheden van de nationale rechtbanken met betrekking tot aangelegenheden inzake civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid onverlet.”
Het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht
15 De punten 1.1 tot en met 1.3 van het door de raad van bestuur vastgestelde statuut van de tussen 1 september 1994 en 31 augustus 2011 aangestelde docenten met een beperkte leeropdracht (hierna: „statuut van docenten met een beperkte leeropdracht”) bevatten de volgende bepalingen:
„1.1 In het statuut van de Europese scholen vormen de voor een bepaalde periode door de lidstaten gedetacheerde leerkrachten de hoofdgroep van het onderwijzend personeel.
1.2 Naast deze hoofdgroep dienen de Europese scholen te beschikken over docenten met een beperkte leeropdracht [...]
1.3 Het statuut voor docenten met een beperkte leeropdracht kent arbeidsovereenkomsten van een jaar. De taken van docenten met een beperkte leeropdracht kunnen per jaar verschillen, zulks naargelang het aantal lesuren dat niet door gedetacheerde leerkrachten kan worden vervuld.
[...]”
16 Volgens punt 2 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht kan de directeur docenten met een beperkte leeropdracht aanstellen om te voorzien in tijdelijke behoeften.
17 De punten 3.2 en 3.4 van voormeld statuut, betreffende de aanstellingsvoorwaarden voor tijdelijk onderwijzend personeel, bepalen het volgende:
„3.2 De bepalingen van [...] en artikel 80 van het statuut van bij de Europese scholen gedetacheerd personeel zijn ook van toepassing op de door de directeur aangestelde leerkrachten.
[...]
3.4 Wetgeving van het land waar de school is gevestigd
De voorwaarden voor aanstelling en ontslag van de leerkrachten met een beperkte leeropdracht, de godsdienstleraren en het tijdelijk personeel worden geregeld door de wetgeving van het land waar de school gevestigd is, voor zover het de werkverhoudingen, de sociale voorzieningen en de belastingen betreft, onverminderd de voorgaande bepalingen.
De gerechten van de plaats waar de school gevestigd is zijn bevoegd van eventuele geschillen kennis te nemen.”
Het statuut van het gedetacheerde personeel
18 Artikel 6, onder a), van het door de raad van bestuur vastgestelde statuut van het gedetacheerd personeel van de Europese scholen (hierna: „statuut van het gedetacheerd personeel”) luidt:
„De onder dit statuut vallende posten worden ingedeeld in de volgende categorieën:
a) Directiepersoneel:
– Directeur
[...]”
19 Artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel bepaalt:
„1. De kamer van beroep heeft in eerste en laatste instantie exclusieve bevoegdheid tot het beslechten van geschillen tussen de directieorganen van de Scholen en leden van het personeel over de rechtmatigheid van een voor deze laatsten bezwarende handeling. Wanneer een dergelijk geschil betrekking heeft op de bezoldiging, heeft de kamer van beroep volledige rechtsmacht.
2. Onverminderd de voorschriften van artikel 77 kan de kamer van beroep een beroep enkel ontvankelijk verklaren:
– wanneer eerst administratief beroep in de zin van artikel 79 van het onderhavige statuut bij de secretaris-generaal of de commissie van inspecteurs is ingediend,
en
– wanneer dit beroep uitdrukkelijk of stilzwijgend is verworpen.
3. In afwijking van de vorenstaande tweede alinea kunnen besluiten van het dagelijks bestuur van de scholen en de raad van bestuur voorwerp van een rechtstreeks beroep bij de kamer van beroep vormen.
[...]”
20 Artikel 86 van het statuut van het gedetacheerd personeel bevat de volgende bepaling:
„Voor de uitlegging van de artikelen van het onderhavige statuut die analoog zijn aan de in het statuut van de communautaire ambtenaren opgenomen artikelen zullen de door de Commissie toegepaste criteria gelden.”
Duits recht
21 § 20 van het Gerichtsverfassungsgesetz (wet op de rechterlijke organisatie) bepaalt:
„[...]
(2) Voorts strekt de bevoegdheid van de Duitse rechterlijke macht zich evenmin uit tot andere [...] personen voor zover zij krachtens algemene regels van volkenrecht, volgens volkenrechtelijke verdragen of op grond van andere regels immuniteit genieten.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
22 Oberto en O’Leary zijn docenten met een beperkte leeropdracht aan de Europäische Schule München, en bekleden deze functie sinds respectievelijk 1998 en 2003. Hun – door de directeur van die school ondertekende – arbeidsovereenkomsten waren gesloten voor de duur van één jaar. Hun laatste arbeidsovereenkomsten, van 13 juli 2010, golden voor het tijdvak van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011.
23 Artikel 10 van de op 13 juli 2010 tussen de directeur van de Europäische Schule München en respectievelijk Oberto en O’Leary gesloten arbeidsovereenkomsten bevatte de volgende bepaling:
„Toepasselijk recht en rechterlijke bevoegdheid
1. De leeropdracht wordt achtereenvolgens beheerst door de bepalingen van deze overeenkomst, het nieuwe statuut, alsmede de krachtens punt 3.2 van het nieuwe statuut toepasselijke bepalingen van het [statuut van het gedetacheerd personeel]. Duits recht is krachtens artikel 3.4 van het statuut enkel van toepassing, voor zover deze overeenkomst en de op deze overeenkomst van toepassing zijnde aanstellingsbepalingen van de Europese scholen geen regeling bevatten en enkel voor zover de betrokken regelingshiaat in de onderhavige overeenkomst de werkverhoudingen, de sociale voorzieningen en de belastingen betreft.
2. In geval van een uit deze overeenkomst voortvloeiend geschil tussen de school en een docent met een beperkte leeropdracht is, voor zover de rechtsbetrekkingen tussen de partijen zijn onderworpen aan de overeenkomst en de aanstellingsbepalingen van de Europese scholen, uitsluitend de kamer van beroep van de Europese scholen als bedoeld in artikel 80 van het [statuut van het gedetacheerd personeel] bevoegd. De Duitse rechterlijke instanties kunnen krachtens punt 3.4 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht van de Europese scholen enkel worden aangezocht in geval van geschillen tussen de school en een docent met een beperkte leeropdracht die betrekking hebben op vragen waarop overeenkomstig het vorige lid Duits recht van toepassing is.”
24 Oberto en O’Leary hebben bij twee bij het Arbeitsgericht München ingestelde beroepen aangevochten dat hun arbeidsovereenkomsten waren gesloten voor de duur van één jaar. Voor het Arbeitsgericht München hebben zij aangevoerd dat de Duitse rechter bevoegd was om de geldigheid van de beperkte duur van hun arbeidsverhoudingen te beoordelen. Bij tussenvonnis heeft het Arbeitsgericht München, ondanks de door de Europäische Schule München opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, die beroepen ontvankelijk verklaard.
25 Het door de Europäische Schule München ingestelde hoger beroep werd afgewezen, waarop deze laatste beroep in Revision heeft ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht. Voor deze rechterlijke instantie heeft de Europäische Schule München betoogd dat zij niet aan de Duitse jurisdictie is onderworpen en dat de kamer van beroep van de Europese scholen exclusieve bevoegdheid heeft om van het hoofdgeding kennis te nemen.
26 In dit verband vraagt het Bundesarbeitsgericht zich af of de Duitse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het hoofdgeding. Naar het oordeel van deze rechterlijke instantie hangt de beslissing over deze vraag af van de uitlegging van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen.
27 Daarop heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in elk van de verwijzingsbeslissingen de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus worden uitgelegd dat door een Europese school aangestelde docenten met een beperkte leeropdracht, die niet door de lidstaten gedetacheerd worden, onder de in het verdrag bedoelde personen vallen en niet – zoals het administratief en dienstpersoneel – van de toepassing van de regeling zijn uitgesloten?
2) Indien het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt:
Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus worden uitgelegd dat deze regeling zich ook uitstrekt tot de rechtmatigheid van bezwarende besluiten die de directeur van een school in de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens dit verdrag neemt tegen de docenten met een beperkte leeropdracht en die op het verdrag of de in het kader hiervan vastgestelde voorschriften berusten?
3) Indien het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt:
Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus worden uitgelegd dat ook het sluiten van een overeenkomst tussen de directeur van een Europese school en een docent met een beperkte leeropdracht ter zake van de beperking van de aanstellingsduur van laatstgenoemde, een ten aanzien van die docent genomen en hem bezwarend besluit van de directeur vormt?
4) Indien het Hof de tweede of de derde vraag ontkennend beantwoordt:
Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus worden uitgelegd dat de hierin bedoelde kamer van beroep bij uitsluiting bevoegd is om, nadat de bestuurlijke procedure is doorlopen, in eerste en laatste instantie uitspraak te doen in geschillen betreffende de beperking van de duur van een arbeidsovereenkomst die de directeur van een school met een docent met een beperkte leeropdracht sluit, wanneer deze overeenkomst in beslissende mate berust op het besluit van de raad van bestuur in punt 1.3 van het Statuut van docenten met een beperkte leeropdracht, inhoudende dat de duur van de arbeidsovereenkomsten tot een jaar is beperkt?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
28 Oberto en O’Leary bestrijden de bevoegdheid van het Hof, de bepalingen van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen uit te leggen, met het betoog dat dit verdrag niet moet worden geacht deel uit te maken van het recht van de Unie.
29 In herinnering zij gebracht dat een door de Raad overeenkomstig de artikelen 217 VWEU en 218 VWEU gesloten overeenkomst, wat de Europese Unie betreft een handeling is die door een der instellingen van de Unie is verricht in de zin van artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU, dat de bepalingen van een dergelijke overeenkomst vanaf de inwerkingtreding ervan een integrerend bestanddeel van de rechtsorde van de Unie vormen en dat het Hof in het kader van deze rechtsorde bevoegd is bij prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van die overeenkomst (zie arrest Demirel, 12/86, EU:C:1987:400, punt 7).
30 Hetzelfde geldt voor een internationale overeenkomst zoals het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, die op de grondslag van artikel 235 EG-Verdrag (nadien artikel 308 EG, thans artikel 352 VWEU) is gesloten door de Europese Gemeenschappen, daartoe gemachtigd bij besluit 94/557/EG, Euratom van de Raad van 17 juni 1994 waarbij de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden gemachtigd het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen te ondertekenen (PB L 212, blz. 1).
31 Het Hof is dan ook bevoegd, zich bij prejudiciële beslissing uit te spreken over de uitlegging van dat verdrag en van de op de grondslag ervan vastgestelde handelingen.
Opmerkingen vooraf
32 Allereerst zij eraan herinnerd dat het stelsel van de Europese scholen een stelsel „sui generis” is, waarmee middels een internationale overeenkomst een vorm van samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Unie tot stand komt (zie arrest Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punt 39).
33 Ook volgt uit de rechtspraak dat de Europese scholen een internationale organisatie zijn die, hoewel zij functionele banden met de Unie heeft, formeel van de Unie en haar lidstaten onderscheiden blijft (zie in die zin arrest Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punt 42).
34 Hieruit volgt dat ofschoon het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen wat de Unie betreft een handeling van een instelling van de Unie is in de zin van artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU, het mede is onderworpen aan het internationale recht en, meer in het bijzonder wat de uitlegging ervan betreft, aan het internationale verdragenrecht (zie in die zin arrest Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 39).
35 Het internationale verdragenrecht is grotendeels gecodificeerd in het Verdrag van Wenen. Volgens artikel 1 van dit verdrag is dit van toepassing op verdragen tussen staten. Overeenkomstig artikel 3, onder b), van dit verdrag doet het feit dat dit niet op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht van toepassing is, evenwel geen afbreuk aan de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen.
36 Hieruit volgt dat de in het Verdrag van Wenen neergelegde regels van toepassing zijn op een overeenkomst gesloten tussen de lidstaten en een internationale organisatie, zoals het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, voor zover deze regels uitdrukking zijn van algemeen internationaal gewoonterecht. Derhalve moet dit laatste verdrag worden uitgelegd in overeenstemming met deze regels (zie in die zin arrest Brita, EU:C:2010:91, punt 41).
37 Ingevolge artikel 31 van het Verdrag van Wenen, dat het internationaal gewoonterecht tot uitdrukking brengt (zie in die zin arrest Commissie/Finland, C‑118/07, EU:C:2009:715, punt 39), moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag (zie arrest Brita, EU:C:2010:91, punt 43).
38 Overeenkomstig artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen moet voor het overige bij de uitlegging van een verdrag rekening worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan.
Eerste vraag
39 Met zijn eerste vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat door een Europese school aangestelde docenten met een beperkte leeropdracht, die niet door de lidstaten gedetacheerd worden, tot de in deze bepaling bedoelde personen behoren, anders dan het administratief en dienstpersoneel, dat ervan is uitgesloten.
40 In dit verband zij opgemerkt dat volgens artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, en tweede alinea, van dat verdrag in de eerste plaats de kamer van beroep in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd is om, na uitputting van de bestuurlijke procedure, uitspraak te doen in alle geschillen betreffende de toepassing van dit verdrag op de hierin bedoelde personen, met uitsluiting van het administratief en dienstpersoneel, en in de tweede plaats de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende die beroepen naargelang van het geval zijn geregeld in onder meer de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel of in de regeling die van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht.
41 Uit de bewoordingen van artikel 27, lid 2, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen volgt dus dat de docenten met een beperkte leeropdracht behoren tot de personen bedoeld in de eerste alinea, eerste volzin, van deze bepaling van voormeld verdrag, anders dan de leden van het administratief en dienstpersoneel, die ervan zijn uitgesloten.
42 Deze uitlegging vindt voor het overige steun in de context van artikel 27, lid 2, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen.
43 Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft uiteengezet blijkt immers uit meer in het bijzonder de artikelen 19, punten 4 en 6, en 22, eerste alinea, van voormeld verdrag dat dit een duidelijk onderscheid maakt tussen het onderwijzend personeel aan de ene kant en het administratief en dienstpersoneel aan de andere kant.
44 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat door een Europese school aangestelde docenten met een beperkte leeropdracht, die niet door de lidstaten gedetacheerd worden, tot de in deze bepaling bedoelde personen behoren, anders dan het administratief en dienstpersoneel, dat ervan is uitgesloten.
Derde vraag
45 Met zijn derde vraag, die moet worden beantwoord vóór de tweede vraag, wenst het verwijzende gerecht te vernemen of artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de tussen de school en de docent met een beperkte leeropdracht gesloten arbeidsovereenkomst een voor deze laatste bezwarende handeling vormt.
46 In dit verband moet worden opgemerkt dat genoemd verdrag geen definitie geeft van het begrip „nadelig besluit” in artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin.
47 Zoals de Europäische Schule München en de Commissie opmerken, wijken de diverse taalversies van dat verdrag van elkaar af wat betreft de uitdrukking nadelig besluit of bezwarende handeling. Zo gebruiken bijvoorbeeld de Spaanse, de Engelse, de Franse en de Italiaanse versie respectievelijk de term „un acto”, „any act”, „un acte” en „un atto”, wat ruimer is dan de in de Duitse versie gebruikte term „Entscheidung”, dat wil zeggen, letterlijk, „besluit”.
48 Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen volgens de vierde overweging, vijfde streepje, ervan onder meer tot doel heeft, een adequate rechtsbescherming tegen handelingen van de raad van bestuur of het dagelijks bestuur te waarborgen voor het onderwijzend personeel alsmede voor andere in dit verdrag bedoelde personen.
49 Aangezien voor het overige niets in voormeld verdrag, en evenmin in de bepalingen ter uitvoering ervan – die ingevolge artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen in de beschouwing moeten betrokken –, zich hiertegen verzetten, moet, gelet op onder meer het in het voorgaande punt van dit arrest in herinnering gebrachte doel, in casu worden gekozen voor een ruime uitlegging van het begrip nadelig besluit of bezwarende handeling.
50 Overeenkomstig artikel 27, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen bepaalt het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht, waarin onder meer de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen betreffende de beroepen voor de kamer van beroep zijn geregeld, in punt 3.2. dat artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel, dat is opgenomen in titel VII van dat statuut, betreffende de beroepsmogelijkheden, wordt toegepast op docenten met een beperkte leeropdracht. Daarmee heeft de kamer van beroep in eerste en laatste instantie exclusieve bevoegdheid tot het beslechten van geschillen tussen de directieorganen van de Europese scholen en docenten met beperkte leerbevoegdheid over de rechtmatigheid van een voor deze laatsten „bezwarende handeling”.
51 In dit verband moet worden geconstateerd dat artikel 80, lid 1, van het statuut van het gedetacheerd personeel is geformuleerd in bewoordingen die analoog zijn aan artikel 91 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen [verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1)], waarin is bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2, van dit statuut.
52 Bovendien bepaalt artikel 86 van het statuut van het gedetacheerd personeel dat de interpretatie van de artikelen in dit statuut die gelijk zijn aan de artikelen uit het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie geschiedt volgens de door de Commissie gehanteerde criteria.
53 Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn alleen handelingen die de rechtspositie van belanghebbenden rechtstreeks en individueel aantasten, als bezwarend te beschouwen. In dezelfde zin heeft het Hof het begrip „bezwarende handeling” in de zin van artikel 90 van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie herhaaldelijk aldus uitgelegd dat het zich uitstrekt tot iedere handeling die rechtstreeks een bepaalde rechtssituatie nadelig kan beïnvloeden (zie onder meer beschikking Strack/Commissie, C‑237/06 P, EU:C:2007:156, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Bovendien heeft het Hof in het kader van een geschil tussen een hulpfunctionaris en de Commissie reeds geoordeeld dat de aanwervingsovereenkomst de bezwarende handeling in de zin van artikel 90, lid 2, van voormeld statuut was (zie arrest Castagnoli/Commissie, 329/85, EU:C:1987:352, punt 11).
55 Bijgevolg is de aanwervingsovereenkomst van een docent met een beperkte leeropdracht te beschouwen als een „bezwarende handeling” in de zin van artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel, zeker wanneer, zoals in casu, een onderdeel van de overeenkomst aan de orde is dat wordt opgelegd door het toepasselijke recht, zoals de duur van de arbeidsovereenkomst, die rechtstreeks voortvloeit uit de toepassing van punt 1.3 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht.
56 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat het niet belet dat een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de tussen de school en de docent met een beperkte leeropdracht gesloten arbeidsovereenkomst, wordt beschouwd als een voor deze laatste bezwarende handeling.
Tweede vraag
57 Met zijn tweede vraag wenst het verwijzende gerecht te vernemen of artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat een handeling die de directeur van de school in de uitoefening van zijn bevoegdheden verricht onder die bepaling valt.
58 Gepreciseerd moet worden dat het enkele feit dat handelingen van de directeur niet uitdrukkelijk worden vermeld in artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van voormeld verdrag, niet tot gevolg kan hebben dat die handelingen van het toepassingsgebied van die bepaling zijn uitgesloten.
59 In de eerste plaats immers worden ingevolge artikel 27, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor procedures voor de kamer van beroep naargelang van het geval geregeld in onder meer de bepalingen betreffende de rechtspositie van het onderwijzend personeel en in de regeling die van toepassing is op docenten met een beperkte leeropdracht.
60 In de tweede plaats moet het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen worden uitgelegd overeenkomstig onder meer artikel 31 van het Verdrag van Wenen, op grond waarvan rekening dient te worden gehouden met iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast en groot belang moet worden gehecht aan ieder later gebruik in de toepassing van eerstgenoemd verdrag.
61 Zoals in dit verband volgt uit de rechtspraak van het Internationale Hof van Justitie, kan het latere gebruik in de toepassing van een verdrag voorrang hebben op de duidelijke bewoordingen van dat verdrag indien dat gebruik de overeenstemming van partijen weergeeft [zaak van de tempel van Préah Vihéar (Cambodja/Thailand), arrest van 15 juni 1962, ICJ, Reports 1962, blz. 6].
62 Ter bepaling van de betekenis van de uitdrukking „besluit [...] dat genomen is door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur” van een school in artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, dienen derhalve iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast alsook ieder later gebruik in de toepassing van dat verdrag in de beschouwing te worden betrokken.
63 In casu moet worden vastgesteld dat volgens artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel, waarnaar punt 3.2 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht verwijst en dat overeenkomstig artikel 27, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen bepaalde voorwaarden en uitvoeringsbepalingen voor procedures voor de kamer van beroep van de Europese scholen vastlegt, de exclusieve bevoegdheid van deze laatste zich uitstrekt tot alle geschillen tussen de directieorganen van de Europese scholen en leden van het personeel over de rechtmatigheid van een voor deze laatsten bezwarende handeling. Zoals meer in het bijzonder volgt uit artikel 7, laatste alinea, van dat verdrag, juncto artikel 21, tweede alinea, van dit laatste, en uit artikel 6, onder a), en bijlage I van het statuut van het gedetacheerd personeel, is de directeur van een Europese school een directieorgaan van die school.
64 De bewoordingen van artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel verschillen dus van die van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen.
65 Op basis van voormeld artikel 80 is vervolgens de rechtspraak van de kamer van beroep van de Europese scholen ontstaan volgens welke beroep kan worden ingesteld tegen bezwarende handelingen van directieorganen van de Europese scholen. Deze rechtspraak is te beschouwen als een later gebruik in de toepassing van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, in de zin van artikel 31, lid 3, onder b), van het Verdrag van Wenen.
66 Dat gebruik is door partijen bij genoemd verdrag nooit betwist. Het ontbreken van betwisting door die partijen moet worden geacht weer te geven dat deze stilzwijgend met een dergelijk gebruik hebben ingestemd.
67 Bijgevolg moet bedoeld – op artikel 80 van het statuut van het gedetacheerd personeel gebaseerd – gebruik worden geacht de overstemming van partijen over de uitlegging van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen vast te leggen. Datzelfde gebruik kan dan ook primeren boven de bewoordingen van deze laatste bepaling, die dus aldus moet worden gelezen dat zij niet belet dat handelingen van directieorganen van de Europese scholen in beginsel worden geacht onder die bepaling te vallen.
68 Aangaande de weerslag van punt 3.4 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht op het hoofdgeding zij in herinnering gebracht dat op grond van die bepaling de gerechten van de plaats waar de school gevestigd is bevoegd zijn kennis te nemen van eventuele geschillen over de voorwaarden voor aanstelling en ontslag van de leerkrachten met een beperkte leeropdracht, de godsdienstleraren en het tijdelijk personeel, die worden geregeld door de wetgeving van het land waar de school gevestigd is voor zover het de werkverhoudingen, de sociale voorzieningen en de belastingen betreft, onverminderd de voorafgaande bepalingen.
69 Voor zover het hoofdgeding betrekking heeft op de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst, zoals vastgelegd in punt 1.3 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht, kan het niet onder de bevoegdheid van de gerechten waar de betrokken Europese school gevestigd is vallen. Dit komt overigens mede tot uitdrukking in artikel 10, punt 2, van de tussen partijen in het hoofdgeding overeengekomen leeropdrachten.
70 Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de punten 1.3, 3.2 en 3.4 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht aldus moeten worden uitgelegd dat een geschil over de rechtmatigheid van een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de arbeidsovereenkomst tussen een docent met een beperkte leeropdracht en de directeur van een Europese school, onder de exclusieve bevoegdheid van de kamer van beroep van de Europese scholen valt.
71 Anders dan Oberto en O’Leary ter terechtzitting hebben betoogd, tast deze uitlegging van de relevante bepalingen van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen en van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht volgens welke genoemde kamer van beroep exclusieve bevoegdheid heeft om uitspraak te doen in een geschil zoals dat in het hoofdgeding, het recht van belanghebbenden op een doeltreffende voorziening in rechte overigens niet aan.
72 Met betrekking tot de kamer van beroep van de Europese scholen heeft het Hof geoordeeld dat deze alle kenmerken heeft op grond waarvan een orgaan als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU kan worden aangemerkt, te weten de wettelijke grondslag van dat orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan, behalve dat zij niet onder een der lidstaten valt (zie in die zin arrest Miles e.a., C‑196/09, EU:C:2011:388, punten 37‑39).
73 Vervolgens zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte niet het recht op toegang tot twee rechterlijke instanties omvat, maar de toegang tot één gerecht (zie arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 36).
74 Tot slot heeft het Hof in het arrest Miles (EU:C:2011:388, punten 43‑45) verklaard dat het niet bevoegd was om de door de kamer van beroep van de Europese scholen gestelde vraag te beantwoorden omdat deze kamer geen „rechterlijke instantie van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU is, maar het heeft er ook op gewezen dat de mogelijkheid, of zelfs de verplichting, van die kamer van beroep om zich in het kader van een geschil tussen bij een Europese school gedetacheerde leerkrachten en die school – waarin de algemene beginselen van het recht van de Unie moeten worden toegepast – tot het Hof te wenden weliswaar denkbaar was, maar dat het aan de lidstaten stond om het in het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen neergelegde stelsel van rechterlijke bescherming te herzien.
75 Bijgevolg moet worden geconstateerd dat de verplichting voor verweersters in het hoofdgeding, hun geschil over de rechtmatigheid van een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de arbeidsovereenkomst die zij met de directeur van de Europäische Schule München hebben gesloten, aanhangig te maken bij de kamer van beroep van de Europese scholen, die in eerste en laatste aanleg uitspraak doet en zich niet tot het Hof kan wenden met het verzoek om een prejudiciële beslissing, hun recht op een doeltreffende toegang tot de rechter niet aantast.
76 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen aldus moet worden uitgelegd dat het niet belet dat een handeling die de directeur van een Europese school in de uitoefening van zijn bevoegdheden verricht, in beginsel onder die bepaling valt. De punten 1.3, 3.2 en 3.4 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht moeten aldus worden uitgelegd dat een geschil over de rechtmatigheid van een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de arbeidsovereenkomst tussen een docent met een beperkte leeropdracht en die directeur, onder de exclusieve bevoegdheid van de kamer van beroep van de Europese scholen valt.
Vierde vraag
77 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
78 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het op 21 juni 1994 tussen de lidstaten en de Europese Gemeenschappen te Luxemburg gesloten Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, moet aldus worden uitgelegd dat door een Europese school aangestelde docenten met een beperkte leeropdracht, die niet door de lidstaten gedetacheerd worden, tot de in deze bepaling bedoelde personen behoren, anders dan het administratief en dienstpersoneel, dat ervan is uitgesloten.
2) Artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen moet aldus worden uitgelegd dat het niet belet dat een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de tussen de school en de docent met een beperkte leeropdracht gesloten arbeidsovereenkomst, wordt beschouwd als een voor deze laatste bezwarende handeling.
3) Artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen moet aldus worden uitgelegd dat het niet belet dat een handeling die de directeur van een Europese school in de uitoefening van zijn bevoegdheden verricht, in beginsel onder die bepaling valt. De punten 1.3, 3.2 en 3.4 van het statuut van docenten met een beperkte leeropdracht moeten aldus worden uitgelegd dat een geschil over de rechtmatigheid van een clausule ter zake van de beperking van de duur van de arbeidsverhouding in de arbeidsovereenkomst tussen een docent met een beperkte leeropdracht en die directeur, onder de exclusieve bevoegdheid van de kamer van beroep van de Europese scholen valt.
ondertekeningen