Language of document : ECLI:EU:T:2005:311

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 september 2005 (*)

„Douanerecht – Transactie extern communautair douanevervoer betreffende sigaretten – Fraude – Verzoek om kwijtschelding invoerrechten – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Billijkheidsclausule – Inachtneming van termijnen – Recht van verweer – Evenredigheidsbeginsel – Begrip klaarblijkelijke nalatigheid”

In zaak T‑53/02,

Ricosmos BV, gevestigd te Delfzijl (Nederland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Chatelin, M. Fleers en P. Metzler, vervolgens door J. Hertoghs, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. van Beek en R. Tricot, vervolgens door M. van Beek en B. Stromsky, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking REM 09/00 van de Commissie van 16 november 2001, waarbij is vastgesteld dat kwijtschelding van de invoerrechten ten voordele van verzoekster, waarop het verzoek van het Koninkrijk der Nederlanden betrekking heeft, niet gerechtvaardigd is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en V. Trstenjak, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2005,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

 Regels met betrekking tot het communautair douanevervoer

1        Overeenkomstig artikel 91, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), maakt de regeling extern douanevervoer het mogelijk dat niet-communautaire goederen met het oog op hun wederuitvoer naar een derde land, van één plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats daarin worden vervoerd zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen.

2        Volgens artikel 96, lid 1, sub a en b, van het douanewetboek is de aangever onder de regeling extern communautair douanevervoer het subject van deze regeling en is hij verplicht, de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden aan te brengen op het douanekantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen alsmede de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.

3        Krachtens artikel 341 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), wordt voor het vervoer van goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer een aangifte T 1 gedaan, te weten een aangifte gesteld op een formulier dat overeenstemt met de modellen in de bijlagen 31 tot en met 34 van deze verordening en dat overeenkomstig de in de bijlagen 37 en 38 daarvan bedoelde toelichting wordt gebruikt. Blijkens bijlage 37 dienen in de regeling extern communautair douanevervoer de volgende exemplaren te worden gebruikt:

–        exemplaar nr. 1, bestemd voor de autoriteiten van de lidstaat waar de formaliteiten inzake communautair douanevervoer worden vervuld;

–        exemplaar nr. 4, bestemd voor het kantoor van bestemming bij communautair douanevervoer;

–        exemplaar nr. 5, het terugzendingsexemplaar bij toepassing van de regeling communautair douanevervoer;

–        exemplaar nr. 7, bestemd voor de statistiek van de lidstaat van bestemming.

4        Bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening bevat bovendien aanwijzingen voor het invullen van de verschillende vakken van de formulieren die bij het communautair douanevervoer horen. De aanwijzingen voor vak 18 luiden als volgt:

„18. Identiteit en nationaliteit van het vervoermiddel bij vertrek

[...] [D]it vak [...] moet [...] worden ingevuld bij toepassing van de regeling communautair douanevervoer.

Bij uitvoer en communautair douanevervoer worden de identiteit, bijvoorbeeld het (de) registratienummer(s) of de naam van het (de) vervoermiddel(en) (vrachtwagen, vaartuig, wagon, vliegtuig) waarop of waarin de goederen rechtstreeks zijn geladen, alsmede de nationaliteit van dit vervoermiddel (of van het vervoermiddel waarmee het geheel wordt voortbewogen indien er meerdere vervoermiddelen zijn) vermeld overeenkomstig de daartoe vastgestelde communautaire code. Bijvoorbeeld, wanneer een trekker en een aanhangwagen verschillende registratienummers hebben, worden zowel het registratienummer van de trekker als van de aanhangwagen vermeld, alsmede de nationaliteit van de trekker.

[...]”

5        Volgens artikel 350, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening vindt het vervoer van de goederen plaats onder geleide van de exemplaren van het document T 1, die op ieder verzoek van de douaneautoriteiten moeten worden overgelegd. Dienaangaande is in artikel 356 van de uitvoeringsverordening gepreciseerd:

„1.      De goederen worden, onder overlegging van het document T 1, aan het kantoor van bestemming aangebracht.

2.      Het kantoor van bestemming vermeldt op de exemplaren van het document T 1 de resultaten van de verrichte controle, zendt onverwijld een exemplaar terug naar het kantoor van vertrek en behoudt het andere exemplaar.

3.      Het communautair douanevervoer kan bij een ander dan het in het document T 1 genoemde kantoor eindigen. Dit kantoor wordt dan kantoor van bestemming.

[...]”

6        Overeenkomstig artikel 358 van de uitvoeringsverordening kan elke lidstaat een of meer centrale instanties aanwijzen waaraan de bevoegde kantoren van de lidstaat van bestemming de documenten moeten terugzenden.

7        Artikel 398 van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de douaneautoriteiten van iedere lidstaat elke persoon, „toegelaten afzender” genoemd, die aan de in artikel 399 van deze verordening gestelde voorwaarden voldoet en communautair douanevervoer wil verrichten, op zijn verzoek vergunning kunnen verlenen om noch de goederen noch de bijbehorende aangifte voor communautair douanevervoer bij het kantoor van vertrek aan te bieden.

8        Overeenkomstig artikel 402, lid 1, van de uitvoeringsverordening vult de toegelaten afzender uiterlijk op het tijdstip van verzending van de goederen de reeds ingevulde aangifte voor communautair douanevervoer aan. Volgens het tweede lid van deze bepaling wordt exemplaar nr. 1 van het document T 1 na de verzending onverwijld naar het kantoor van vertrek gezonden; de overige exemplaren begeleiden de goederen.

9        Artikel 349, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de identificatie van de goederen in het algemeen wordt verzekerd door middel van verzegeling. In het vierde lid van dit artikel is evenwel bepaald dat het kantoor van vertrek van verzegeling kan afzien wanneer het, rekening houdend met eventuele andere identificatiemaatregelen, mogelijk is aan de hand van de omschrijving van de goederen in het document T 1 of de bijgevoegde stukken, de goederen te identificeren.

10      Ingevolge artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat met name de persoon die de verplichtingen dient na te komen welke voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen waren geplaatst, in voorkomend geval een van de schuldenaren is.

 Regels betreffende terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of bij uitvoer

11      Overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek kan tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of bij uitvoer worden overgegaan in de gevallen welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de kant van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.

12      In de uitvoeringsverordening, in het bijzonder in de artikelen 899 tot en met 909 daarvan, is artikel 239 gepreciseerd en uitgewerkt. Artikel 905, lid 1, van die verordening bepaalt dat wanneer de nationale douaneautoriteit niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen en indien het verzoek vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de belanghebbende inhouden, de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert de zaak voorlegt aan de Commissie.

13      Luidens artikel 905, lid 2 van de uitvoeringsverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 12/97 van de Commissie van 18 december 1996 (PB L 1997, L 9, blz. 1), moet het aan de Commissie voorgelegde dossier alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval en moet het bovendien een door de persoon die het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding indient, ondertekende verklaring bevatten met de vermelding dat deze persoon kennis heeft kunnen nemen van het dossier, alsmede, hetzij de vermelding dat deze persoon niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar het oordeel van die persoon van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen. De Commissie kan om aanvullende gegevens verzoeken wanneer blijkt dat de door de lidstaat meegedeelde gegevens ontoereikend zijn om haar in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen.

14      Artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening, een bij verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 (PB L 212, blz. 18) ingevoegd voorschrift, bepaalt dat in elke fase van de procedure de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten heeft verzocht, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk meedeelt en deze persoon alle bescheiden doet toekomen waarop haar bezwaren berusten. De verzoeker beschikt dan over één maand om zijn standpunt schriftelijk mee te delen.

15      Artikel 907 van de uitvoeringsverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1677/98, luidt als volgt:

„Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt.

Deze beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van negen maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het in artikel 905, lid 2, bedoelde dossier. Wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, wordt de termijn van negen maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van het verzoek om aanvullende gegevens en de datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie.

Wanneer de Commissie haar bezwaren, overeenkomstig 906 bis, heeft meegedeeld aan de persoon die om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten heeft verzocht, wordt de termijn van negen maanden verlengd met de tijd die verlopen is tussen de dag waarop de Commissie haar bezwaren heeft toegezonden en de dag van ontvangst van het antwoord van de betrokkene of, indien geen antwoord wordt ontvangen, de dag waarop de termijn waarbinnen de betrokkene zijn standpunt moest uiteenzetten, afloopt.”

16      Volgens artikel 908, lid 2, van de uitvoeringsverordening beslist de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het verzoek van de belanghebbende op grond van de beschikking van de Commissie. Ten slotte bepaalt artikel 909 van deze verordening dat indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907 bedoelde termijn van negen maanden, de nationale douaneautoriteit een gunstig gevolg geeft aan het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

 Aan de orde zijnde transacties van extern communautair douanevervoer

17      Ten tijde van de feiten maakte verzoekster deel uit van het te Delfzijl (Nederland) gevestigde concern Kamstra Shipstores, dat groothandel voert in diverse producten, in het bijzonder sigaretten. Verzoekster, die over een vergunning van toegelaten afzender beschikt, nam er vooral logistieke taken voor haar rekening.

18      Tussen 16 februari en 5 juli 1994 heeft verzoekster elf documenten T 1 opgesteld voor het vervoer van ladingen sigaretten naar Slowakije onder de regeling extern communautair douanevervoer, waarvoor zij de aangever was.

19      De volgende douanedocumenten begeleidden respectievelijk de elf aan de orde zijnde transacties van extern communautair douanevervoer:

–      document T 1 nr. 120228 van 16 februari 1994;

–      document T 1 nr. 120274 van 25 februari 1994;

–      document T 1 nr. 120372 van 11 maart 1994;

–      document T 1 nr. 120404 van 19 maart 1994;

–      document T 1 nr. 120410 van 23 maart 1994;

–      document T 1 nr. 120674 van 9 mei 1994;

–      document T 1 nr. 120697 van 16 mei 1994;

–      document T 1 nr. 120733 van 24 mei 1994;

–      document T 1 nr. 120754 van 25 mei 1994;

–      document T 1 nr. 120936 van 28 juni 1994;

–      document T 1 nr. 120986 van 5 juli 1994.

20      In deze douanedocumenten waren de beweerdelijk in Slowakije gevestigde ondernemingen Intertrade en Ikoma als eindafnemers van de sigaretten vermeld. Verzoekster heeft echter geen rechtstreeks contact gehad met de afnemers, die gebruikmaakten van de diensten van een inkoopcommissionair, C. Verzoekster had al meerdere jaren een zakelijke relatie met laatstgenoemde. De commissionair begeleidde het goederenvervoer tot aan het kantoor van bestemming.

21      Met betrekking tot de eerste negen aan de orde zijnde douanetransacties, te weten die welke tussen 16 februari en 25 mei 1994 zijn verricht, was het kantoor van Schirnding (Duitsland) in de respectieve T‑1-documenten als douanekantoor van bestemming vermeld. Voor de laatste twee transacties, namelijk die van 28 juni en 5 juli 1994, was dat van Philippsreut (Duitsland) als kantoor van bestemming opgegeven. Alle verzendingen zijn evenwel aan het douanekantoor van Philippsreut aangebracht.

22      Verzoekster heeft het kantoor van vertrek, te weten de douanepost van Delfzijl, per fax van de lading van elk vervoer op de hoogte gebracht. Over het algemeen voerde dit kantoor de verificatie van de documenten en de controle van de vrachtwagens op de plaats van lading daarvan uit. Aangezien het systeem van „voorafgaande kennisgevingen van vertrek” op 1 april 1994 in Nederland is ingevoerd, hebben de douaneautoriteiten te Delfzijl via het Douane Informatie Centrum het vermelde kantoor van bestemming in kennis gesteld van de laatste zes documenten, te weten die welke hoorden bij de transacties die tussen 9 mei en 5 juli 1994 hebben plaatsgevonden. Door technische problemen is dit systeem van voorafgaande kennisgevingen evenwel pas in augustus 1994 in Duitsland ingevoerd.

23      Het registratienummer van de gebruikte vervoermiddelen is enkel vermeld op exemplaar nr. 4 van het document T 1, bestemd voor het kantoor van bestemming. Deze registratienummers waren dus niet vermeld op exemplaar nr. 1 (het voor de autoriteiten van de lidstaat van vertrek bestemde exemplaar) en exemplaar nr. 5 (dat aan het kantoor van vertrek moet worden teruggezonden).

24      Na het vertrek van een lading zond verzoekster steeds exemplaar nr. 1 van het T‑1-document naar het kantoor van vertrek, terwijl de overige exemplaren het vervoer begeleidden. Verzoekster gaf de vrachtwagenchauffeur gefrankeerde enveloppen, die aan het douanekantoor van aanzuivering van Coevorden (Nederland) waren geadresseerd. Deze enveloppen moesten aan de autoriteiten van het kantoor van bestemming worden bezorgd, opdat deze ze zouden gebruiken om de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1 aan het kantoor van aanzuivering over te leggen. De douanebeambte van het kantoor van Philippsreut aan wie de documenten voor douanevervoer zijn aangebracht, Mauritz, heeft deze enveloppen echter niet gebruikt en heeft de exemplaren nr. 5 van de T‑1-documenten dus niet rechtstreeks per post aan het kantoor van aanzuivering toegezonden. Deze documenten voor douanevervoer zijn evenmin verzonden langs de officiële weg, dat wil zeggen via de centrale zendinstantie van de Duitse administratie en het centrale terugzendadres in Nederland. Mauritz heeft de exemplaren nr. 5 van de documenten voor douanevervoer namelijk teruggeven aan C., de commissionair, of aan de vrachtwagenchauffeur, die ze vervolgens naar Nederland hebben teruggebracht en aan verzoekster hebben teruggegeven. Laatstgenoemde heeft ze per fax en per post aan het kantoor van aanzuivering overgelegd.

25      De elf aan de orde zijnde documenten voor communautair douanevervoer zijn door Mauritz afgestempeld met een originele stempel van de Duitse douane. De nummers van deze documenten zijn echter niet teruggevonden in de registers van de Duitse douane. De stempels op de douanedocumenten en de daarin vermelde nummers van de Duitse douane zijn namelijk niet geregistreerd voor de uitvoer van sigaretten en de daarbij horende douanedocumenten T 1, maar voor andere goederen en andere douanedocumenten. De omstandigheid dat de ladingen sigaretten niet waren ingeschreven in het register van het douanekantoor van Philippsreut heeft er onder meer toe geleid dat de Duitse autoriteiten de Tsjechische douaneautoriteiten niet overeenkomstig het sinds januari 1994 ingevoerde systeem van wederzijdse informatie hebben meegedeeld dat deze ladingen onderweg moesten zijn naar de Tsjechische Republiek.

26      Uit een onderzoek door de Nederlandse autoriteiten, met name de Fiscale Inlichtingen‑ en Opsporingsdienst (hierna: „FIOD”), is vervolgens gebleken dat de genoemde vervoertitels niet correct waren aangezuiverd. Het rapport van dit onderzoek (hierna: „FIOD-rapport”) dateert van 30 december 1996.

27      De Duitse douanebeambte, Mauritz, en een Tsjechische ex-douanebeambte, Sykora, zijn in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld voor hun deelneming aan met name strafbare feiten van valsheid in geschrifte. Twee andere personen, Chovan en Sanda, zijn in de Tsjechische Republiek veroordeeld voor hun deelneming aan sigarettensmokkel [arrest van het Vrchní Soud (hogere rechtbank) te Praag van 30 november 2004]. De Nederlandse autoriteiten hebben tegen B. en FB., twee werknemers van verzoekster, een gerechtelijk onderzoek ingesteld met het oog op de vaststelling van hun eventuele betrokkenheid bij deze sigarettensmokkel. Deze procedure is echter wegens onvoldoende aanwijzing van schuld gesloten. Ten slotte is uit het verrichte onderzoek gebleken dat Intertrade en Ikoma, die als afnemers waren vermeld in de documenten horend bij de aan de orde zijnde transacties, niet in het plaatselijke handelsregister in Slowakije waren ingeschreven.

 Administratieve procedure

28      Op 15 maart 1995 hebben de Nederlandse autoriteiten van verzoekster een bedrag van 4 006 168,20 NLG aan rechten bij invoer gevorderd. Zij hebben met name gesteld dat de aan de orde zijnde goederen niet aan het kantoor van bestemming waren aangebracht en niet correct waren aangezuiverd. Volgens de Nederlandse autoriteiten heeft deze onttrekking aan het douanetoezicht overeenkomstig artikel 203 van het douanewetboek een douaneschuld bij invoer doen ontstaan. Verzoekster heeft de beslissing tot invordering bij de nationale rechterlijke instanties aangevochten. In de loop van de procedure voor laatstgenoemden hebben de Nederlandse autoriteiten het als rechten bij invoer gevorderde bedrag tot 2 293 042,50 NLG verlaagd.

29      Op 15 december 1997 heeft verzoekster bij de Nederlandse douaneautoriteiten een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten ingediend. Op 8 februari 1999 hebben laatstgenoemden een verzoek om kwijtschelding van de betrokken rechten bij de Commissie ingediend, zonder echter verzoekster vooraf toegang tot het volledige dossier te hebben gegeven. Op 10 mei 1999 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat zij dit verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk zou verklaren omdat verzoekster niet het volledige dossier had kunnen inzien. In februari 2000 heeft verzoekster uiteindelijk toegang gekregen tot het volledige door de Nederlandse autoriteiten samengestelde dossier. Op 2 mei 2000 heeft verzoekster deze autoriteiten haar opmerkingen aangaande het dossier meegedeeld.

30      Bij schrijven van 22 mei 2000, ontvangen op 29 mei 2000, hebben de Nederlandse autoriteiten opnieuw een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten bij de Commissie ingediend. Dit verzoek is het voorwerp geweest van procedure REM 09/00, waarop het onderhavige beroep betrekking heeft.

31      Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten verzocht om mededeling van aanvullende gegevens. De antwoorden van deze autoriteiten op de vijf vragen die de Commissie heeft gesteld, zijn haar toegezonden bij brief van 23 april 2001, ingeschreven op 4 mei 2001.

32      Bij brief van 3 april 2001 heeft verzoekster de Commissie verzocht, te bevestigen dat de voor het onderzoek van haar verzoek om kwijtschelding gestelde termijn van negen maanden was verstreken en dat de Nederlandse autoriteiten een gunstig gevolg zouden geven aan dit verzoek. Op 4 april 2001 heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat de termijn was geschorst omdat de Commissie de Nederlandse autoriteiten op 27 oktober 2000 om aanvullende gegevens had verzocht.

33      Bij brief van 23 april 2001 hebben de Nederlandse douaneautoriteiten verzoekster op de hoogte gebracht van de schorsing van de termijn en haar meegedeeld dat zij de door de Commissie gestelde vragen in deze fase niet kon inzien, maar dat zij dat zou kunnen doen in het geval dat laatstgenoemde voornemens was het verzoek af te wijzen.

34      Bij brief van 13 juni 2001 heeft de Commissie de Nederlandse autoriteiten verzocht, haar het FIOD-rapport te doen toekomen. Op 5 juli 2001 hebben de Nederlandse autoriteiten verzoekster op de hoogte gebracht van dit tweede verzoek om aanvullende gegevens en van de nieuwe verlenging van de termijn. Bij brief van 23 juli 2001, ingeschreven op 2 augustus 2001, hebben de Nederlandse autoriteiten het FIOD-rapport aan de Commissie overgelegd.

35      Bij brief van 21 september 2001 heeft de Commissie verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij voornemens was ongunstig te beschikken op het verzoek om kwijtschelding, waarbij zij haar bezwaren daartegen heeft gepreciseerd. De Commissie heeft haar meegedeeld dat zij gedurende één maand de mogelijkheid had om de niet-vertrouwelijke stukken van het dossier in te zien, te weten het verzoek om kwijtschelding van 22 mei 2000 en de bijlagen daarbij, zoals zij door de Nederlandse autoriteiten waren ingediend, alsmede een afschrift van het FIOD-rapport.

36      Op 3 oktober 2001 heeft verzoekster de Commissie telefonisch verzocht om toegang tot alle stukken van het dossier. Verzoekster heeft vervolgens ook de Nederlandse autoriteiten daarom verzocht. Laatstgenoemden hebben haar bij schrijven van 11 oktober 2001 het FIOD-rapport, hun antwoord op het eerste verzoek om informatie van de Commissie van 27 oktober 2000, alsmede het tweede verzoek om inlichtingen van de Commissie van 13 juni 2001 en hun antwoord daarop toegezonden. Op 12 oktober 2001 heeft de Commissie in antwoord op een nieuw verzoek van verzoekster van dezelfde datum, laatstgenoemde de volledige lijst van de haar ter beschikking staande documenten overgelegd.

37      Bij brief van 17 oktober 2001, die de Commissie dezelfde dag heeft ontvangen, heeft verzoekster haar standpunt bepaald over de bezwaren van de Commissie.

38      Op 9 november 2001 heeft de Commissie de groep van deskundigen, bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek waren bijeengekomen, geraadpleegd over het verzoek van de Nederlandse autoriteiten.

39      Op 16 november 2001 heeft de Commissie beschikking REM 09/00 (hierna: „bestreden beschikking”) gegeven, waarbij zij heeft vastgesteld dat kwijtschelding van de invoerrechten niet gerechtvaardigd was. Op 14 december 2001 hebben de Nederlandse autoriteiten verzoekster van de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in kennis gesteld.

 Procedure en conclusies van partijen

40      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 februari 2002, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

41      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht een aantal documenten over te leggen, en partijen verzocht bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

42      In haar stukken heeft verzoekster aangeboden om al haar stellingen gedetailleerd te bewijzen. Zij heeft het Gerecht in het bijzonder voorgesteld om ambtenaren van de Nederlandse douane als getuigen te horen.

43      Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 1 maart 2005 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

44      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

45      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

46      Tot staving van haar beroep voert verzoekster in de eerste plaats een middel aan dat is ontleend aan schending van de procedure voor kwijtschelding van de invoerrechten en van het rechtszekerheidsbeginsel; in de tweede plaats, een middel betreffende het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening, en, in de derde plaats, een middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel. Ter terechtzitting heeft verzoekster zich beroepen op een vierde middel, ontleend aan het niet-bestaan van de douaneschuld waarvoor het verzoek om terugbetaling bij de bestreden beschikking is afgewezen.

 Het eerste middel, ontleend aan schending van de procedure voor kwijtschelding van de invoerrechten en van het rechtszekerheidsbeginsel

47      Verzoekster merkt op dat de beschikking van de Commissie overeenkomstig artikel 907 van de uitvoeringsverordening dient te worden gegeven binnen een termijn van negen maanden vanaf de datum van overlegging van het dossier door de nationale autoriteiten. Deze termijn kan slechts worden verlengd wanneer de nationale autoriteiten is verzocht om aanvullende informatie en wanneer de bezwaren van de Commissie aan de verzoeker zijn overgelegd.

48      Verzoekster betoogt dat die termijn in casu niet is geëerbiedigd. Zij betwist namelijk de geldigheid van de in de onderhavige zaak plaatsgevonden verlengingen van die termijn. Zo merkt verzoekster in de eerste plaats op dat de Commissie heeft nagelaten haar op de hoogte te brengen van de verlenging van de termijn en aldus het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden; in de tweede plaats, dat zij haar niet de gelegenheid heeft geboden om de verzoeken om aanvullende informatie en de antwoorden daarop tijdig in te zien; in de derde plaats, dat de Commissie haar laattijdig toegang heeft gegeven tot het volledige dossier; in de vierde plaats, dat de termijnen die zijn verstreken tussen de verzending van de antwoorden van de Nederlandse autoriteiten en de ontvangst daarvan door de Commissie buitensporig zijn geweest, en in de vijfde plaats, dat de tijd die deze autoriteiten nodig hebben gehad om het FIOD-rapport over te leggen, niet gerechtvaardigd is. Verzoekster voert in de zesde plaats een grief aan betreffende de vertraging in de behandeling van het verzoek om kwijtschelding.

49      De Commissie betoogt dat zij de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van negen maanden volledig heeft geëerbiedigd en dat de administratieve procedure niet door onregelmatigheden is aangetast.

 1. Aangaande de grief betreffende het niet op de hoogte brengen van de verlenging van de termijn en betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel

–       Argumenten van partijen

50      Verzoekster betoogt dat de Commissie heeft nagelaten, haar tijdig op de hoogte te brengen van de formulering van de twee verzoeken aan de Nederlandse autoriteiten om aanvullende informatie en dus van de verlenging van de voor het geven van de beschikking gestelde termijn.

51      Verzoekster stelt dat de voor het geven van de beschikking gestelde termijn hoofdzakelijk de belangen en de rechten dient van degene die om kwijtschelding heeft verzocht, zodat die termijn in geen geval kan worden geschorst zonder laatstgenoemde onmiddellijk in kennis te stellen van de schorsing en van de omstandigheid die haar rechtvaardigt. Zij merkt op dat de in artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening op duidelijke en nauwkeurige wijze gestelde termijn van negen maanden er immers toe strekt, de rechtspositie te waarborgen van degene die om kwijtschelding heeft verzocht, en betoogt dat zij, behoudens ingeval zij op de hoogte was gebracht van een geldige verlenging, na het verstrijken van die termijn zekerheid kon hebben omtrent de aanvaarding van de kwijtschelding. Voorts heeft de Commissie haar tijdens die termijn niets laten weten, zodat zij heeft gedacht dat de Commissie had beslist geen beschikking te geven. De latere vaststelling van de bestreden beschikking heeft dus inbreuk gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel, dat ertoe strekt te waarborgen dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20).

52      De Commissie merkt op dat de artikelen 905 en volgende van de uitvoeringsverordening in duidelijke bewoordingen bepalen dat de kwijtscheldingsprocedure om billijkheidsredenen kan worden verlengd. Geen bepaling van deze verordening verplicht haar om degene die om kwijtschelding heeft verzocht, op de hoogte te brengen van de verzoeken om aanvullende informatie die hem betreffen, en dus van de verlenging van de termijn. Derhalve waarborgt artikel 907 van de uitvoeringsverordening de belanghebbende geenszins dat binnen negen maanden volgend op de ontvangst van zijn dossier een beschikking kan worden verwacht. Bijgevolg kan verzoekster zich niet beroepen op de omstandigheid dat de Nederlandse autoriteiten of de Commissie gedurende negen maanden niets hadden laten weten, ten betoge dat de termijn was verstreken en dus op basis van artikel 909 van de uitvoeringsverordening een gunstige beschikking op haar verzoek om kwijtschelding te verwachten.

–       Beoordeling door het Gerecht

53      Volgens vaste rechtspraak vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en strekt het ertoe te waarborgen dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Duff e.a., reeds aangehaald, punt 20, en arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 113).

54      Ingevolge artikel 907, tweede alinea, van de uitvoeringsverordening dient de beschikking van de Commissie te worden gegeven binnen een termijn van negen maanden, te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het dossier van het verzoek om kwijtschelding. Dit artikel bepaalt echter eveneens dat wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, de termijn van negen maanden wordt verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van dit verzoek en de datum van ontvangst van het antwoord van de nationale autoriteiten door de Commissie.

55      Uit het reeds aangehaalde artikel 907 blijkt ondubbelzinnig dat de termijn waarover de Commissie beschikt om haar beschikking te geven, kan worden verlengd. Verzoekster kon er dus niet onkundig van zijn dat de procedure kon worden geschorst. Bovendien bepalen noch het douanewetboek noch de uitvoeringsverordening dat de belanghebbende onverwijld op de hoogte moet worden gebracht van het feit dat de Commissie de nationale autoriteiten om aanvullende gegevens heeft verzocht. Een dergelijke verplichting volgt inzonderheid niet uit artikel 905, lid 2, en artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening (zie punten 61 en 62 hierna). Bijgevolg kon verzoekster niet de zekerheid hebben dat het verzoek om kwijtschelding louter door het verstrijken van de termijn van negen maanden was aanvaard, ook al zou zij niet op de hoogte zijn gebracht van de verlenging van die termijn. Ten slotte zij eraan herinnerd dat de Commissie hoe dan ook verzoekster na haar brief van 3 april 2001 onmiddellijk, op 4 april 2001, in kennis heeft gesteld van de schorsing van de termijn.

56      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

 2. Aangaande de grief betreffende de niet-tijdige overlegging van de verzoeken om aanvullende informatie

–       Argumenten van partijen

57      Verzoekster betoogt dat de Commissie heeft nagelaten, haar de gelegenheid te bieden om kennis te nemen van de verzoeken aan de nationale autoriteiten om aanvullende gegevens en de antwoorden daarop. Zo is verzoekster pas op 4 april 2001 op de hoogte gebracht van het verzoek van 27 oktober 2000, na de brief die zij op 3 april 2001 aan de Commissie heeft gezonden. Evenzo is zij pas op 5 juli 2001 door de Nederlandse autoriteiten in kennis gesteld van het feit dat de Commissie op 13 juni 2001 om nieuwe gegevens had verzocht. Bovendien heeft de Commissie haar pas op 11 oktober 2001 toegang gegeven tot de inhoud van deze verzoeken om informatie en tot de antwoorden van de Nederlandse autoriteiten.

58      Volgens verzoekster volgt uit artikel 905, lid 2, en artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening alsmede uit het beginsel van hoor en wederhoor, dat de verzoeker in elke fase op de hoogte moet worden gebracht van de stand van de kwijtscheldingsprocedure en dat hij toegang moet hebben tot de inhoud van de tussen de Commissie en de nationale autoriteiten uitgewisselde stukken op het moment waarop de verzoeken om informatie worden geformuleerd of de antwoorden worden overgelegd.

59      De tijdige toegang tot de stukken van het dossier mag dus niet worden beperkt tot de stadia waarin de nationale autoriteiten het dossier samenstellen en de Commissie haar voorlopige afwijzende standpunt inzake de kwijtschelding meedeelt. In de eerste plaats zouden de rechten van de verzoeker immers afhangen van de volledigheid van het door de nationale autoriteiten overgelegde dossier, indien hij enkel over de aanvankelijk aan de Commissie overgelegde stukken van het dossier zijn standpunt kenbaar zou kunnen maken. Dit zou aanleiding kunnen geven tot misbruik van de kant van deze autoriteiten, eventueel in samenwerking met de Commissie. Verzoekster preciseert in dit verband dat het door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie overgelegde dossier onvolledig was, aangezien laatstgenoemde tweemaal om aanvullende informatie heeft moeten verzoeken. In de tweede plaats merkt verzoekster op dat het niet volstaat dat zij haar opmerkingen over het dossier heeft kunnen maken toen de Commissie reeds een voorlopige beslissing had genomen over het verzoek om kwijtschelding, aangezien haar rechten slechts geëerbiedigd zouden zijn geweest indien zij haar standpunt tijdig kenbaar had kunnen maken.

60      De Commissie betoogt dat zij er weliswaar voor moet zorgen dat de belanghebbende het recht van verweer kan uitoefenen voordat zij haar beschikking geeft, maar geenszins verplicht is om hem voortdurend op de hoogte te houden van alle stappen die aan het geven van haar beschikking voorafgaan. Zij wijst er evenwel op dat zij, zoals in casu, een verzoeker desgevraagd inlicht over de stand van zaken van het onderzoek van het namens hem ingediende verzoek.

–       Beoordeling door het Gerecht

61      Artikel 905, lid 2, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat het door de nationale autoriteiten aan de Commissie toegezonden dossier alle gegevens dient te bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval en bovendien een door de persoon die het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding indient, ondertekende verklaring moet bevatten met de vermelding dat deze persoon kennis heeft kunnen nemen van het dossier, alsmede, hetzij de vermelding dat deze persoon niets aan het dossier heeft toe te voegen, hetzij een opgave van alle bijkomende elementen die naar het oordeel van die persoon van belang zijn om in het dossier te worden opgenomen. Door deze regeling kan een marktdeelnemer die om kwijtschelding verzoekt – en die niet noodzakelijkerwijs betrokken is geweest bij de samenstelling van het dossier door de bevoegde nationale autoriteiten – zijn recht om te worden gehoord doeltreffend uitoefenen in de eerste fase van de administratieve procedure, die zich op nationaal niveau afspeelt (arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 44). Deze bepaling kan geen basis vormen voor een verplichting, de belanghebbende in te lichten en deze onmiddellijk in kennis te stellen van de verzoeken om informatie die de Commissie tot de nationale autoriteiten richt in de tweede fase van de procedure, die bij de Commissie plaatsvindt. Dienaangaande zij opgemerkt dat, anders dan verzoekster betoogt, het feit dat de Commissie het nuttig vindt, om informatie te verzoeken, niet betekent dat het dossier onvolledig is, maar enkel dat zij de overlegging van aanvullende gegevens zinvol acht om, zoals artikel 905, lid 2, derde alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt, met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het aan haar voorgelegde geval.

62      Artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening bepaalt dat in elke fase van de procedure de Commissie, wanneer zij voornemens is te beslissen ten nadele van degene die om kwijtschelding heeft verzocht, laatstgenoemde haar bezwaren schriftelijk moet meedelen en hem alle bescheiden moet doen toekomen waarop haar bezwaren berusten. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling, ontstaat deze verplichting tot het verstrekken van informatie en inzage pas op het moment waarop de Commissie na haar onderzoek van het verzoek om kwijtschelding tot een voorlopig afwijzend standpunt is gekomen. Uit deze bepaling volgt bijgevolg niet dat de Commissie de belanghebbende voortdurend op de hoogte moet houden van het verloop van de procedure.

63      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de douaneregelgeving niet vereist dat de belanghebbende onverwijld op de hoogte wordt gebracht van de verzoeken van de Commissie aan de nationale autoriteiten om aanvullende gegevens en van de antwoorden van laatstgenoemden, noch dat hij onmiddellijk inzage moet krijgen in de inhoud van deze briefwisseling.

64      Ten overvloede zij opgemerkt dat verzoekster in de onderhavige zaak tijdens de procedure voldoende is ingelicht over deze verzoeken om aanvullende gegevens en de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt nuttig kenbaar te maken. Zo heeft verzoekster op 4 april 2001 kennis genomen van het eerste verzoek om informatie, van 27 oktober 2000; het antwoord van de Nederlandse autoriteiten is op 23 april 2001 aan de Commissie gezonden. Van het tweede verzoek, van 13 juni 2001, is verzoekster op 5 juli 2001 op de hoogte gebracht; de Nederlandse autoriteiten hebben het op 23 juli 2001 beantwoord. Verzoekster heeft op 11 oktober 2001 kennis genomen van de inhoud van die verzoeken en van de antwoorden daarop en heeft haar standpunt over de bezwaren van de Commissie bepaald op 17 oktober 2001, vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, op 16 november 2001.

65      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

 3. Aangaande de grieven betreffende de laattijdige en onvolledige toegang tot het dossier

–       Argumenten van partijen

66      Verzoekster merkt op dat de Commissie haar bij de mededeling in de brief van 21 september 2001 van haar bezwaren tegen de kwijtschelding niet werkelijk alle stukken heeft overgelegd waarop deze bezwaren berustten. Deze niet-overlegging van de betrokken documenten leidt tot schending van artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening. Aangezien zij niet ten volle het recht op wederhoor heeft kunnen uitoefenen, is de termijn voor het geven van een beschikking dus niet geschorst. Ten slotte volstaat het feit dat de Nederlandse autoriteiten haar op 11 oktober 2001 een deel van hun briefwisseling met de Commissie hebben doen toekomen, niet om in casu de eerbiediging van het recht op wederhoor te verzekeren. Zij preciseert dat de Nederlandse autoriteiten haar bij die gelegenheid niet het eerste verzoek om aanvullende gegevens van de Commissie, van 27 oktober 2000, hebben overgelegd.

67      Subsidiair betoogt verzoekster dat, ook indien de Commissie niet verplicht was om haar de stukken van het dossier werkelijk over te leggen, zij van haar kant hoe dan ook recht had op toegang tot alle daarin opgenomen bescheiden, met inbegrip van de documenten die de Commissie niet relevant achtte. De Commissie heeft haar pas op 12 oktober 2001, de dag waarop verzoekster kennis heeft kunnen nemen van de lijst van alle documenten waarvoor zij aanspraak kon maken op toegang, volledige toegang tot het dossier verleend.

68      Verzoekster merkt eveneens op dat, zoals blijkt uit de brief die de Nederlandse autoriteiten haar op 23 april 2001 hebben toegezonden, de Commissie laatstgenoemden tijdens een bijeenkomst van het Comité douanewetboek op 20 september 2000 mondeling vragen heeft gesteld over het aan de orde zijnde verzoek. Een aantal van die vragen en van de antwoorden daarop zijn niet schriftelijk vastgelegd, zodat verzoekster daarvan geen kennis heeft kunnen nemen en evenmin opmerkingen dienaangaande heeft kunnen formuleren. Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat de Commissie ook het recht van verweer heeft geschonden door haar niet in de gelegenheid te hebben gesteld om opmerkingen te maken tijdens de bijeenkomst van de groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, die op 9 november 2001 in het kader van het Comité douanewetboek waren bijeengekomen om het aan de orde zijnde verzoek om kwijtschelding te behandelen, door haar niet op de hoogte te hebben gebracht van de inhoud van de beraadslaging en door haar het advies van het Comité of het proces-verbaal van de bijeenkomst niet te hebben doen toekomen.

69      Ten slotte voert verzoekster aan dat de Nederlandse autoriteiten zonder haar toestemming geen processen-verbaal konden overleggen die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waren opgesteld, omdat dat indruist tegen het beginsel van het goede verloop van de procedure.

70      De Commissie merkt op dat alle aan haar afwijzende beschikking ten grondslag liggende feiten reeds voorkwamen in het dossier dat de Nederlandse autoriteiten op 22 mei 2000 bij haar hebben ingediend, waartoe verzoekster toegang heeft gehad. Laatstgenoemde heeft bovendien vanaf 21 september 2001 het volledige dossier kunnen inzien, maar haar raadsman heeft deze mogelijkheid echter niet in overweging willen nemen alvorens in het bezit te zijn van de uitputtende lijst van de daarin opgenomen stukken. Een dergelijk verzoek is ongebruikelijk en berust op geen enkele bepaling van de communautaire douaneregelgeving, daar artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening de Commissie enkel verplicht om de verzoeker toegang te geven tot de documenten waarop haar bezwaren berusten. Het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer houdt immers enkel in dat de belanghebbende in staat moet zijn, nuttig zijn standpunt kenbaar te maken over de bezwarende feiten die de Commissie in aanmerking heeft genomen als grondslag voor haar beschikking op het verzoek om kwijtschelding, maar verlangt dus niet dat de Commissie uit eigen beweging toegang verleent tot alle documenten die eventueel verband houden met het individuele geval. Het staat dus aan de belanghebbende om toegang te vragen tot de documenten die hij noodzakelijk acht, aangezien de instellingen niet verplicht zijn om uit eigen beweging toegang te verlenen tot alle documenten die verband houden met de context van een zaak (arrest Gerecht van 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr. blz. II‑3141, punten 63 en 64).

–       Beoordeling door het Gerecht

71      Met betrekking tot de grief van verzoekster dat de Commissie bij de toezending van haar bezwaren tegen het verzoek om kwijtschelding de stukken waarop die bezwaren berustten, niet werkelijk heeft overgelegd en haar enkel op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van de documenten waartoe zij toegang kon hebben, merkt het Gerecht op dat artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening de Commissie enkel verplicht om degene die om kwijtschelding heeft verzocht, alle stukken te doen toekomen waarop haar bezwaren berusten. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Commissie aan deze verplichting voldaan door verzoekster de stukken van het dossier ter beschikking te stellen (zie naar analogie arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847, punt 99).

72      Aangaande de vraag welke de documenten uit het dossier zijn waartoe de verzoeker toegang moet kunnen hebben, kan het Gerecht niet de stelling van de Commissie aanvaarden volgens welke zij enkel de stukken waarop haar bezwaren berusten, uit eigen beweging moet doen toekomen. Weliswaar vereist artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening uitsluitend dat de Commissie de documenten meedeelt waarop haar bezwaren berusten, maar dit neemt niet weg dat het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer de strekking van de door deze bepaling aan de Commissie opgelegde verplichtingen heeft verruimd. Op grond van dit beginsel kan het namelijk niet alleen de Commissie zijn die bepaalt, welke documenten de belanghebbende tot nut strekken voor de kwijtscheldingsprocedure. Het administratieve dossier kan stukken bevatten waarin gegevens ten gunste van kwijtschelding voorkomen die de belanghebbende kan gebruiken tot staving van zijn verzoek, ook al heeft de Commissie er geen gebruik van gemaakt. De verzoeker moet dus toegang kunnen hebben tot alle niet-vertrouwelijke stukken uit het dossier, met inbegrip van die welke niet zijn gebruikt om de bezwaren van de Commissie te staven (zie in die zin arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 81, en 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T‑50/96, Jurispr. blz. II‑3773, punt 64).

73      Het Gerecht herinnert eraan dat op het gebied van het mededingingsrecht uit vaste rechtspraak volgt dat de Commissie inzage dient te geven in het volledige onderzoeksdossier, waaronder zowel de bezwarende als de ontlastende feiten (arrest Gerecht van 19 mei 1999, BASF/Commissie, T‑175/95, Jurispr. blz. II‑1581, punt 45), ook al heeft de belanghebbende niet uitdrukkelijk daarom verzocht (arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punten 335‑340). Deze rechtspraak geldt ook in de onderhavige zaak (arresten Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 80, en Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 63). Deze verplichting strookt eveneens met de evolutie van de rechtspraak betreffende de douanerechtelijke billijkheidsclausule, welke ertoe strekt de contradictoire aard van de procedure voor kwijtschelding of terugbetaling van de rechten bij invoer of bij uitvoer te verzekeren door de eerbiediging van het recht van verweer beter te waarborgen. Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de verzoeker krachtens artikel 906 bis van de uitvoeringsverordening slechts over één maand beschikt om zijn standpunt over de bezwaren van de Commissie schriftelijk mee te delen. Indien van de verzoeker een uitdrukkelijk verzoek om toegang tot alle stukken van het dossier werd verlangd, zou zulks de termijn waarover deze beschikt om zijn opmerkingen voor te bereiden en te doen gelden, aanzienlijk korter maken.

74      Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie de verzoeker op het moment waarop zij haar bezwaren overlegt, in de gelegenheid moet stellen om alle stukken te onderzoeken die relevant kunnen zijn om het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling te staven, en dat de Commissie hem daartoe ten minste een uitputtende lijst moet bezorgen van de niet-vertrouwelijke stukken van het dossier, met gegevens die voldoende nauwkeurig zijn opdat de verzoeker met kennis van zaken kan bepalen of de beschreven documenten hem tot nut kunnen strekken.

75      Aangaande de grief van verzoekster betreffende de laattijdige en onvolledige toegang tot het dossier, moet worden opgemerkt dat de Commissie verzoekster bij brief van 21 september 2001, bij de mededeling van haar bezwaren, ervan in kennis heeft gesteld dat zij het verzoek om kwijtschelding en de bijlagen daarbij, zoals zij door de Nederlandse autoriteiten waren ingediend, en een afschrift van het FIOD-rapport kon inzien. Op 3 oktober 2001 heeft verzoekster verzocht om toegang tot alle stukken van het dossier. Op 12 oktober 2001 heeft de Commissie haar een volledige lijst van de haar ter beschikking staande documenten doen toekomen.

76      Weliswaar heeft de Commissie verzoekster niet onverwijld, bij de mededeling van haar bezwaren, alle stukken van het dossier doen toekomen, maar gelet op de omstandigheden van de zaak moet worden geconcludeerd dat deze nalatigheid het recht van verweer niet heeft aangetast. Zoals immers uit het dossier blijkt, en door verzoekster ter terechtzitting is erkend, was zij namelijk reeds op 21 september 2001 bekend met het bestaan van alle documenten uit het administratieve dossier van de Commissie en was zij ook bekend met de inhoud van al die stukken, behalve vier, te weten de twee verzoeken om informatie van de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten en de antwoorden van laatstgenoemden. Verzoekster heeft vanaf 21 september 2001 om inzage van deze documenten kunnen verzoeken. Bovendien heeft verzoekster bij brief van 11 oktober 2001 van de Nederlandse autoriteiten het tweede verzoek om informatie van de Commissie, van 13 juni 2001, ontvangen, het antwoord van de Nederlandse autoriteiten van 23 april 2001 op het eerste verzoek om informatie, dat de vragen van de Commissie van 27 oktober 2000 volledig weergaf, en het van 23 juli 2001 daterende antwoord van deze autoriteiten op het tweede verzoek om informatie, dat het FIOD-rapport bevatte.

77      Ter terechtzitting heeft verzoekster evenwel betoogd dat zij geen kennis had genomen van de inhoud van twee documenten die eveneens deze procedure zouden betreffen: een brief van de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten waarbij aan laatstgenoemden wordt meegedeeld dat het door hen op 8 februari 1999 ingediende verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk was, en het advies of het proces-verbaal van de in het kader van het Comité douanewetboek bijeengekomen groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, die de Commissie op 9 november 2001 over het verzoek van de Nederlandse autoriteiten van 22 mei 2000 heeft geraadpleegd.

78      Wat in de eerste plaats de brief van de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten betreft, zij eraan herinnerd dat dit schrijven tot doel had, laatstgenoemden ervan in kennis te stellen, dat het door hen op 8 februari 1999 ingediende verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk was omdat verzoekster niet de gelegenheid had gehad, vooraf het volledige door deze autoriteiten samengestelde dossier in te zien. Er moet worden vastgesteld dat de Commissie zelf verzoekster op 10 mei 1999 had meegedeeld dat zij dit verzoek om kwijtschelding om die reden niet-ontvankelijk zou verklaren.

79      Wat in de tweede plaats de werkzaamheden betreft van de in het kader van het Comité douanewetboek bijeengekomen groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, die de Commissie op 9 november 2001 heeft geraadpleegd, moet worden afgewezen het argument van verzoekster dat de Commissie het recht van verweer heeft geschonden door haar niet in de gelegenheid te hebben gesteld om opmerkingen te maken tijdens die bijeenkomst en door haar niet op de hoogte te hebben gebracht van de inhoud en de uitkomst daarvan. De uitvoeringsverordening voorziet namelijk niet in deelneming van degene die om kwijtschelding heeft verzocht, in de werkzaamheden van het Comité douanewetboek, noch in de verplichting om hem het advies van dit Comité mee te delen. Voorts vormt de raadpleging van deze groep de laatste fase van de kwijtscheldingsprocedure voordat de Commissie haar definitieve beschikking geeft. Deze raadpleging dient plaats te vinden nadat degene die om kwijtschelding heeft verzocht, kennis heeft kunnen nemen van het dossier en zijn opmerkingen heeft kunnen maken. Het Comité geeft zijn advies op basis van de grieven en de stukken van het dossier die de verzoeker reeds kent. Evenmin kan worden aanvaard de grief van verzoekster dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van een aantal gesprekken tussen de Commissie en de Nederlandse autoriteiten tijdens een vorige bijeenkomst van het Comité douanewetboek, van 20 september 2000. De bestreden beschikking bevat immers geen enkele aanwijzing op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de afwijzende beschikking van de Commissie berust op gegevens die niet in de stukken van het administratieve dossier voorkwamen.

80      Bijgevolg heeft de Commissie verzoeksters recht op toegang tot het dossier niet geschonden.

81      Wat ten slotte de grief betreft dat het FIOD-rapport zonder voorafgaande toestemming van verzoekster aan de Commissie is overgelegd, volstaat het vast te stellen dat verzoekster zelf, naar aanleiding van het onderzoek van het door de Nederlandse autoriteiten samengestelde dossier, in haar brief aan deze autoriteiten van 2 mei 2000 heeft geklaagd over het feit dat dit dossier zeer selectieve citaten uit het betrokken rapport bevatte, terwijl in dit rapport een groot aantal gegevens in haar voordeel voorkwamen, en het noodzakelijk heeft geacht om het dossier aan te vullen met stukken uit het FIOD-rapport. Bovendien dienen de nationale autoriteiten de Commissie alle stukken over te leggen die relevant zijn om over het verzoek om kwijtschelding uitspraak te doen, zonder dat zij de belanghebbende vooraf om toestemming hoeven te vragen.

82      Bijgevolg moeten deze grieven worden afgewezen.

 4. Aangaande de grief betreffende de vertraging in de ontvangst van de antwoorden van de Nederlandse autoriteiten

–       Argumenten van partijen

83      Verzoekster merkt op dat de op 23 april en 23 juli 2001 verzonden antwoorden van de Nederlandse autoriteiten op de verzoeken om informatie van de Commissie laatstgenoemde volgens de bestreden beschikking pas op respectievelijk 4 mei en 2 augustus 2001 hebben bereikt, te weten ruim anderhalve week later. Deze termijn is onredelijk en weinig geloofwaardig, aangezien de Nederlandse post als overkomstduur van standaardpost naar België een termijn van vier tot zes werkdagen vermeldt en voor prioritaire post een termijn van twee tot drie werkdagen noemt. Bepalend is bovendien de datum waarop de Commissie de post ontvangt, en niet die van registratie daarvan. Daar verzoekster onmogelijk de werkelijke datum van ontvangst kan nagaan, moet de Commissie deze bewijzen. Indien dit bewijs niet wordt geleverd, dient de langste termijn die de Nederlandse post heeft voorzien, dat wil zeggen zes werkdagen, als uitgangspunt te worden genomen. Tenslotte is de termijn van negen maanden ten onrechte verlengd tot 4 mei en tot 2 augustus 2001.

84      De Commissie betoogt dat de verlenging van de termijn afloopt op de dag waarop zij de gegevens daadwerkelijk ontvangt en niet op een theoretische datum waarop zij de post had moeten ontvangen.

–       Beoordeling door het Gerecht

85      Artikel 907 van de uitvoeringsverordening bepaalt dat wanneer de Commissie de nationale autoriteiten om aanvullende gegevens verzoekt, de termijn waarover zij beschikt om haar standpunt over het verzoek om kwijtschelding te bepalen, wordt verlengd tot de datum van ontvangst van die gegevens. Zoals de Commissie terecht betoogt, dient dus de datum van werkelijke ontvangst van de documenten in aanmerking te worden genomen. Uit het onderzoek van de twee aan de orde zijnde stukken blijkt dat de bevoegde diensten van de Commissie deze op respectievelijk 4 mei en 2 augustus 2001 hebben ontvangen. De door verzoekster voorgestelde data, berekend aan de hand van de termijnen voor postbedeling die de Nederlandse post louter ter informatie vermeldt, zijn daarentegen volstrekt irrelevant.

86      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

 5. Aangaande de grief betreffende de vertraging van de Nederlandse autoriteiten in de overlegging van het FIOD-rapport

–       Argumenten van partijen

87      Verzoekster merkt op dat de Nederlandse autoriteiten meer dan vijf weken nodig hebben gehad, te weten van 13 juni tot 23 juli 2001, om het door de Commissie gevraagde FIOD-rapport te verzenden. De uitvoering van een eenvoudig verzoek om verzending van een duidelijk geïdentificeerd stuk kan echter niet meer dan twee weken in beslag nemen. De termijn van negen maanden kan slechts in uitzonderlijke, eng uit te leggen, omstandigheden worden verlengd. Zo kan de zomervakantieperiode deze vertraging niet rechtvaardigen. Evenzo dient, gelet op het feit dat de kwijtscheldingsprocedure volledig door het gemeenschapsrecht wordt beheerst en op de taak die de Commissie daarin heeft, deze laatste volledig in te staan voor de vertragingen van de nationale autoriteiten en is het Gerecht bevoegd om kennis te nemen van de grieven betreffende hun optreden. Verzoekster is bijgevolg van mening dat de termijn van negen maanden slechts met veertien dagen kan zijn verlengd.

88      De Commissie merkt op dat de termijn van vijf weken wat lang is geweest, maar niet onredelijk. Zij betoogt eveneens dat de uitvoeringsverordening geen enkele bepaling bevat die de termijn specificeert waarover de nationale autoriteiten beschikken om de aanvullende gegevens aan de Commissie te verstrekken.

–       Beoordeling door het Gerecht

89      Weliswaar stellen de artikelen 906 bis en 907 van de uitvoeringsverordening een termijn waarbinnen de belanghebbende zijn opmerkingen over de bezwaren van de Commissie moet formuleren, maar geen enkele bepaling voorziet in een gelijkaardige termijn voor de overlegging door de nationale autoriteiten van de door de Commissie gevraagde informatie. Evenzo kunnen vermeende vertragingen die uitsluitend zouden voortvloeien uit het handelen of het nalaten van de nationale autoriteiten, niet aan de Commissie worden toegeschreven, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, met name indien laatstgenoemde niet met een zekere zorgvuldigheid reageert op het stilzitten van de nationale autoriteiten gedurende een lange periode. Hoe dan ook is het Gerecht van oordeel dat in casu de termijn voor overlegging van vijf weken niet buitensporig was, gelet op onder meer het feit dat de Commissie haar verzoek in de zomervakantieperiode heeft geformuleerd.

90      Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.

 6. Aangaande de grief betreffende de buitensporige vertraging in de behandeling van het verzoek om kwijtschelding

–       Argumenten van partijen

91      Verzoekster is van mening dat de behandeling van het verzoek om kwijtschelding veel te lang heeft geduurd, te weten bijna vier jaar, en dat deze aanzienlijke duur volledig toe te schrijven is aan de bevoegde autoriteiten. Zij herinnert eraan dat zij haar verzoek op 15 december 1997 bij de Nederlandse autoriteiten heeft ingediend. Op 15 mei 1998 is haar meegedeeld dat deze het verzoek aan de Commissie zouden voorleggen en is zij gevraagd een verklaring van overeenstemming te ondertekenen. Daar zij niet bekend was met de volledige inhoud van het dossier, heeft zij echter geweigerd deze verklaring te ondertekenen. Op 8 februari 1999 is het verzoek niettemin aan de Commissie overgelegd. Bij schrijven van 10 mei 1999 heeft de Commissie haar laten weten, dat het dossier zonder deze verklaring niet kon worden behandeld. Uiteindelijk heeft zij op 24 februari 2000 toegang gekregen tot het volledige dossier van de Nederlandse autoriteiten. Op 22 mei 2000 is het verzoek om kwijtschelding voor de tweede keer aan de Commissie gezonden. De behandeling van dit verzoek heeft vervolgens anderhalf jaar geduurd, daar de Commissie, inzonderheid wat de vertragingen van de nationale autoriteiten betreft, niet zorgvuldig heeft gehandeld.

92      De Commissie merkt op dat verzoekster geen enkele zekerheid kon ontlenen aan de in artikel 907 van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van negen maanden. Zij betoogt ook dat de duur van de behandeling van het dossier door de Nederlandse autoriteiten haar in geen geval kan worden aangerekend.

–       Beoordeling door het Gerecht

93      Om te beginnen zij opgemerkt dat de termijn die is verstreken tussen de indiening van het verzoek om kwijtschelding van verzoekster bij de Nederlandse autoriteiten, op 15 december 1997, en de ontvangst door de Commissie, op 29 mei 2000, van het tweede verzoek om kwijtschelding van deze autoriteiten ten gunste van verzoekster, niet aan de Commissie kan worden toegeschreven. Deze periode gaat immers vooraf aan het begin van de administratieve procedure bij de Commissie. De Commissie is niet verantwoordelijk voor vermeende vertragingen van de nationale autoriteiten in de behandeling van een verzoek om kwijtschelding. Dienaangaande zij vastgesteld dat verzoekster de beschikking van de Commissie waarbij het eerste verzoek van de Nederlandse autoriteiten, van 8 februari 1999, ongegrond is verklaard, niet betwist. Die afwijzing was in feite ingegeven door de zorg om het recht van verzoekster op toegang tot het door de Nederlandse autoriteiten samengestelde dossier te verzekeren, zoals verzoekster zelf in repliek erkent (zie punt 29).

94      Wat de termijn voor behandeling van de zaak door de Commissie zelf betreft, kunnen de argumenten van verzoekster evenmin worden aanvaard. De artikelen 907 en 909 van de uitvoeringsverordening stellen een dwingende termijn waarbinnen de Commissie haar beschikking op het verzoek om kwijtschelding moet geven, zodat het Gerecht enkel dient na te gaan, of deze termijn daadwerkelijk in acht is genomen. Dit vraagstuk is onderzocht in het kader van de voorgaande grieven, inzake de regelmatigheid van de opeenvolgende verlengingen van de termijn, en het Gerecht heeft in dit verband reeds uitspraak gedaan over de regelmatigheid van de procedure.

95      Bijgevolg moet deze grief worden afgewezen.

 7. Conclusie over het eerste middel

96      Gelet op het voorgaande waren de schorsingen in de door de Commissie gevolgde procedure voor kwijtschelding van de invoerrechten in overeenstemming met de relevante bepalingen van de douaneregelgeving. Bijgevolg heeft de Commissie de bestreden beschikking binnen de daartoe gestelde termijn gegeven. Voorts heeft de Commissie noch de procedure voor kwijtschelding van de invoerrechten noch het recht van verweer geschonden.

97      Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

 Het tweede middel, ontleend aan het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening

 1. Aangaande het begrip klaarblijkelijke nalatigheid en de geldende criteria om te beoordelen of hiervan in casu sprake is

–       Argumenten van partijen

98      Verzoekster merkt op dat de Commissie in de bestreden beschikking het bestaan heeft beoordeeld van een bijzondere situatie, te weten de door een douanebeambte gepleegde fraude. Zij wijst erop dat de Commissie heeft erkend dat haar geen frauduleus gedrag kon worden verweten. De Commissie was echter van oordeel dat zij klaarblijkelijk nalatig was geweest, aangezien zij, ondanks de aard van de betrokken goederen, de voor het douanevervoer bestemde documenten niet met bijzondere zorg had opgesteld en niet alle elementen van de verzendingen had gecontroleerd.

99      Verzoekster betwist het argument van de Commissie, dat de aard van de goederen doorslaggevend is om uit te maken of er al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. De algemene regel is dat alle goederen met dezelfde zorg moeten worden behandeld, behoudens indien de wetgever precieze regels heeft gesteld voor bepaalde goederen. Bovendien kennen douanetransacties op sigaretten niet méér problemen van aanzuivering dan die op andere soorten goederen. Zij betoogt eveneens dat haar zorgvuldigheid moet worden beoordeeld in de op het tijdstip van het aan de orde zijnde vervoer heersende context, waarbij zij opmerkt dat het in die tijd voor ondernemers ondenkbaar was dat douaneambtenaren corrupt konden zijn en dat sigarettenfraude toen een onbekend verschijnsel was.

100    Verzoekster merkt op dat het Hof bij de uitlegging van het begrip klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek heeft verklaard dat de in aanmerking te nemen criteria zijn de complexiteit van de regelgeving waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan en de zorgvuldigheid en de beroepservaring van de ondernemer (arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C 48/98, Jurispr. blz. I‑7877, punt 56). De Commissie heeft echter enkel rekening gehouden met het zorgvuldigheidscriterium.

101    Verzoekster merkt op dat de Commissie haar beoordeling van het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid inzonderheid op de volgende vier omstandigheden heeft gebaseerd: in de eerste plaats, het niet vermelden van de registratienummers op de exemplaren nr. 5 van de documenten voor douanevervoer; in de tweede plaats, het feit dat de goederen niet aan het op het document voor douanevervoer opgegeven kantoor van bestemming waren aangebracht; in de derde plaats, de wijze van overlegging van exemplaar nr. 5 van het document voor douanevervoer, en in de vierde plaats, het feit dat onvoldoende informatie is ingewonnen over de afnemers van de goederen. Deze omstandigheden, afzonderlijk of gezamenlijk beschouwd, kunnen niet tot de vaststelling leiden dat zij klaarblijkelijk nalatig is geweest. Verzoekster betoogt ten slotte dat de Commissie geen causaal verband heeft aangetoond tussen deze vermeende nalatigheid en de vastgestelde bijzondere situatie.

102    De Commissie merkt op dat het frauduleuze optreden van de Duitse douanebeambte daadwerkelijk een bijzondere situatie in de zin van artikel 905 van de uitvoeringsverordening vormt, maar betoogt dat verzoekster in casu klaarblijkelijk nalatig is geweest. Om uit te maken of sprake is van een dergelijke nalatigheid, dient te worden onderzocht of de belanghebbende alles in het werk heeft gesteld om alle douanevoorschriften na te leven en daarbij met een gezien zijn beroepservaring passende zorgvuldigheid heeft gehandeld. Voorts dient de aard van de vervoerde goederen in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zorgvuldigheid die een aan het communautair douanevervoer deelnemende ondernemer aan de dag moet leggen.

–       Beoordeling door het Gerecht

103    Artikel 905 van de uitvoeringsverordening, dat artikel 239 van het douanewetboek preciseert en uitwerkt, vormt een algemene billijkheidsclausule voor met name uitzonderlijke situaties die op zich niet tot de in de artikelen 900 tot en met 904 van de uitvoeringsverordening bedoelde gevallen behoren (arrest Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C‑86/97, Jurispr. blz. I‑1041, punt 18). Uit voormeld artikel 905 volgt dat terugbetaling van de invoerrechten afhangt van twee cumulatieve voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en frauduleus handelen van de kant van de belanghebbende (arrest Gerecht van 12 februari 2004, Aslantrans/Commissie, T‑282/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53). Bijgevolg moet terugbetaling van de rechten reeds worden geweigerd wanneer een van beide voorwaarden niet is vervuld (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T‑75/95, Jurispr. blz. II‑497, punt 54, en arrest Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

104    Blijkens de bestreden beschikking is in de onderhavige zaak voldaan aan de voorwaarde van het bestaan van een bijzondere situatie, met name omdat met actieve deelneming van een douaneambtenaar fraude is gepleegd, welke ten grondslag ligt aan de aan de orde zijnde douaneschuld. Evenzo heeft de Commissie verzoekster geen frauduleuze handeling ten laste gelegd. Zij heeft evenwel geoordeeld dat laatstgenoemde klaarblijkelijk nalatig was geweest. Bijgevolg moet het Gerecht uitsluitend onderzoeken of de Commissie het vermeende bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekster al dan niet onjuist heeft beoordeeld.

105    Dienaangaande moet om te beginnen worden gepreciseerd dat het door verzoekster ingeroepen, reeds aangehaalde arrest Söhl & Söhlke geen uitputtende lijst geeft van de criteria die in aanmerking kunnen worden genomen om een klaarblijkelijke nalatigheid vast te stellen. Punt 56 van dit arrest geeft immers enkel te kennen dat „met name”, en dus niet uitsluitend, rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, met de beroepservaring van de ondernemer en met de zorgvuldigheid van laatstgenoemde. Andere criteria kunnen dus bepalend zijn voor de vraag, of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid (zie in die zin arrest Hof van 29 april 2004, British American Tobacco, C‑222/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71). Bovendien heeft de Commissie, anders dan verzoekster betoogt, in de onderhavige zaak niet enkel de zorgvuldigheid van verzoekster beoordeeld, maar heeft zij in de bestreden beschikking ook rekening gehouden met de beroepservaring van laatstgenoemde en met haar bekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving.

106    De stelling van verzoekster dat de Commissie geen rekening had mogen houden met de aard van de goederen waarop de aan de orde zijnde transacties betrekking hadden, kan niet worden aanvaard. Het Hof heeft namelijk verklaard dat in het kader van de beoordeling van het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid bijzondere aandacht moet worden besteed aan de aard van de vervoerde goederen (arrest British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 72). In het bijzonder impliceren douanetransacties op zwaar belaste goederen, zoals sigaretten, een bijzonder gevaar voor fraude of diefstal, met name tijdens het vervoer ervan.

107    In dit verband zij opgemerkt dat sigarettenfraude destijds een veel voorkomend verschijnsel was. De sigarettenmarkt leende zich namelijk reeds vóór 1994, ten tijde van de feiten in de onderhavige zaak, bij uitstek voor de ontwikkeling van illegale handel (zie in die zin arrest British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 72). De bewering van verzoekster dat het in die tijd voor de marktdeelnemer ondenkbaar was dat douaneambtenaren bij corruptie betrokken konden zijn, is, ook al zou zij vaststaan, in de onderhavige zaak irrelevant. Bij haar beoordeling van het bestaan van een bijzondere situatie heeft de Commissie immers rekening gehouden met de omstandigheid dat ondernemers gewettigd vertrouwen mogen ontlenen aan het feit dat een administratieve functie niet door corrupte douanebeambten wordt vervuld.

108    Gelet op het voorgaande moeten de omstandigheden worden onderzocht die de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen ter beoordeling van de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster, alsmede de door laatstgenoemde ingeroepen grief inzake het vermeende ontbreken in de onderhavige zaak van een causaal verband tussen de bijzondere situatie en de klaarblijkelijke nalatigheid die de Commissie haar heeft verweten.

 2. Aangaande het niet vermelden van de registratienummers op de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1

–       Argumenten van partijen

109    Verzoekster erkent dat geen van de exemplaren nr. 1 en nr. 5 van de aan de orde zijnde documenten T 1 de identiteit van de vervoermiddelen vermeldde, maar wijst erop dat hun registratienummers handmatig op de exemplaren nr. 4 waren ingevuld. De identiteit van de vrachtwagens was nog niet bekend op het moment waarop de T‑1-documenten werden opgesteld. Exemplaar nr. 1 was losgemaakt van de overige exemplaren en een laadlijst was aan de achterkant van elk exemplaar bevestigd. Bij aankomst van de vrachtwagen werd zijn registratienummer op exemplaar nr. 4 ingevuld, maar deze vermelding kon niet op de overige exemplaren worden weergegeven door de aanwezigheid van de laadlijsten. Het losmaken van exemplaar nr. 1 en het niet vermelden van het registratienummer op exemplaar nr. 5, zijn gebruikelijke praktijken in Nederland, die algemeen worden aanvaard door de douaneautoriteiten, zoals blijkt uit de schriftelijke verklaring van FB. van 6 augustus 2002.

110    Verzoekster merkt eveneens op dat de Nederlandse autoriteiten de meeste van de aan de orde zijnde verzendingen ter plaatse hebben gecontroleerd en geen bezwaren hebben gemaakt over de bijhorende T‑1-documenten. Het registratienummer was vanaf 1 april 1994 ook vermeld op de voorafgaande kennisgevingen, welke door het kantoor van vertrek aan het kantoor van bestemming werden overgelegd. Zowel het kantoor van vertrek als het kantoor van bestemming waren dus bekend met de identiteit van het vervoer. Bovendien heeft verzoekster zich bijzonder zorgvuldig betoond door, zonder daartoe verplicht te zijn geweest, elk vervoer te verzegelen. Deze verzegelingen toonden het verband tussen het document voor douanevervoer en het vervoer, omdat het vergunningnummer van verzoekster op het document voor douanevervoer, de ladinglijst en het zegel voorkomt.

111    Verzoekster stelt bovendien dat de vermelding van de registratienummers op de exemplaren nr. 5 en nr. 7 van de documenten T 1 geen enkele toegevoegde waarde heeft voor de controle, aangezien de controle in het kantoor van bestemming aan de hand van exemplaar nr. 4 wordt verricht. Evenzo wordt niet het voertuig gecontroleerd, maar de laadbak of de semi-aanhangwagen, die in casu waren verzegeld, waarbij de zegelnummers op de exemplaren nr. 4, nr. 5 en nr. 7 van de documenten T 1 waren vermeld.

112    De Commissie voert hiertegen aan dat uit artikel 341 van de uitvoeringsverordening en bijlage 37 daarbij blijkt dat er een wettelijke verplichting bestaat om het vervoermiddel op het tijdstip van vertrek te identificeren. Verzoekster heeft het registratienummer bewust niet op exemplaar nr. 5 van de aan de orde zijnde documenten T 1 vermeld, hetgeen de controle door de douaneautoriteiten van het goede verloop van het goederenvervoer bijzonder heeft bemoeilijkt. De aanbrenging van zegels die het nummer van toegelaten afzender van verzoekster vermelden, volstaat niet met het oog op die controle.

–       Beoordeling door het Gerecht

113    Bijlage 37, titel II, punt A 18, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de identiteit en de nationaliteit van het vervoermiddel in vak 18 van het document T 1 moeten worden vermeld. Uit die bijlage volgt ondubbelzinnig dat de douaneaangifte met name het registratienummer van het voertuig moet vermelden, alsmede dat van de aanhangwagen indien deze een ander registratienummer heeft dan de trekker. Het gebruik van vak 18 is verplicht in geval van toepassing van de regeling communautair douanevervoer en het vak komt op alle exemplaren van het document T 1 voor. Bijgevolg moeten de registratienummers worden vermeld op alle exemplaren van het document T 1 die in het kader van de regeling communautair douanevervoer moeten worden gebruikt.

114    In casu wordt niet betwist, dat de registratienummers van de vervoermiddelen enkel voorkwamen op exemplaar nr. 4 van de documenten T 1, dat is bestemd voor het kantoor van bestemming. Zij kwamen dus niet voor op exemplaar nr. 1, dat wordt bewaard door het kantoor van vertrek, noch op het formulier nr. 5, dat door het kantoor van bestemming aan het kantoor van vertrek moet worden teruggezonden. Er moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat verzoekster er niet in geslaagd is, voldoende uiteen te zetten waarom het registratienummer niet op de formulieren nr. 1 en nr. 5 was vermeld. Ook al was, zoals zij opmerkt, exemplaar nr. 1 losgemaakt van de overige exemplaren en konden de vermeldingen op de formulieren nr. 4 door de aanwezigheid van de laadlijsten niet automatisch op alle exemplaren worden weergegeven, niets belette verzoekster immers om het registratienummer handmatig op de exemplaren nr. 1 en nr. 5 in te vullen, zoals zij op de exemplaren nr. 4 heeft gedaan (zie in die zin bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening, titel I, punt C, tweede alinea). Deze vermelding had moeten plaatsvinden op het moment waarop de identiteit van het vervoermiddel bekend was, of ten laatste op het moment waarop de goederen werden verzonden.

115    Bovendien blijkt uit het FIOD-rapport (punt 9.7, blz. 45) dat verzoekster de registratienummers van de voertuigen met opzet niet heeft opgegeven, aangezien zij bij het opstellen van de douanedocumenten het exacte registratienummer kende van de vrachtwagen die de goederen diende te vervoeren. Uit dit rapport blijkt eveneens (punt 9.7, blz. 46) dat FB., de verantwoordelijke voor de douaneformaliteiten in dienst van verzoekster, volgens zijn eigen verklaringen door C., de commissionair, uitdrukkelijk was opgedragen om de registratienummers niet op de documenten T 1 te vermelden. Aangezien FB. een werknemer van verzoekster was, moeten zijn handelingen in de onderhavige zaak aan laatstgenoemde worden toegeschreven.

116    Verzoekster voert aan dat het registratienummer vanaf 1 april 1994 ook was vermeld op de voorafgaande kennisgevingen, die door het kantoor van vertrek aan het kantoor van bestemming werden overgelegd. Het systeem van voorafgaande kennisgevingen is echter niet gebruikt bij de eerste vijf transacties, die welke tussen 16 februari en 23 maart 1994 hebben plaatsgevonden, en de Duitse autoriteiten hebben dit systeem pas in augustus 1994 ingevoerd, dat wil zeggen na de afwikkeling van de laatste van de aan de orde zijnde transacties, van 5 juli 1994.

117    Verzoekster merkt eveneens op dat de laadbakken of de semi-aanhangwagen waren verzegeld en dat het zegelnummer op het document voor douanevervoer voorkomt. In dit verband betoogt zij dat niet het voertuig wordt gecontroleerd, maar de laadbakken of de semi-aanhangwagen. Er zij evenwel opgemerkt dat de verzegeling in de onderhavige zaak een facultatieve maatregel was, terwijl de vermelding van de registratienummers verplicht was. Bovendien tonen de zegelnummers slechts een verband aan tussen de goederen waarop de aan de orde zijnde aangifte betrekking had en de voor het vervoer gebruikte laadbakken of semi-aanhangwagen, en niet het voertuig zelf. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening uitdrukkelijk bepaalt dat de aangifte zowel het registratienummer van het voertuig als dat van de aanhangwagen moet preciseren. Er moet dus worden geconcludeerd dat het gebruik van zegels in de onderhavige zaak geen rechtvaardiging is voor het niet vermelden van de registratienummers van de vervoermiddelen.

118    Verzoekster betoogt tevens dat de vermelding van de registratienummers op de andere exemplaren dan exemplaar nr. 4 geen enkele toegevoegde waarde heeft voor de controle, aangezien de controle in het kantoor van bestemming aan de hand van dat exemplaar wordt verricht. Zo het kantoor van vertrek evenwel bekend was geweest met de registratienummers van de voertuigen die de aan de regeling douanevervoer onderworpen goederen vervoerden, zoals de douaneregelgeving vereist, dan had dit kantoor eventueel andere douanekantoren, met name het in de documenten T 1 opgegeven kantoor van bestemming, kunnen verzoeken de betrokken voertuigen bij de aankomst van de goederen te controleren, dan wel de bevoegde autoriteiten kunnen vragen om het vervoer onderweg te controleren. Aangezien het kantoor van vertrek evenwel noch op exemplaar nr. 1 noch op exemplaar nr. 5 over de opgave van de voertuigen beschikte, was de mogelijkheid van een controle achteraf van het verloop van deze transacties zeer beperkt.

119    Ten slotte betoogt verzoekster dat het niet vermelden van het registratienummer op exemplaar nr. 5 een gebruikelijke praktijk is in Nederland, die door de douaneautoriteiten wordt aanvaard. Zij stelt bovendien dat de Nederlandse autoriteiten de documenten T 1 op het moment waarop de goederen werden verzonden in de meeste gevallen hebben gecontroleerd en geen bezwaren hebben gemaakt. Ook indien deze beweringen zouden vaststaan, kan verzoekster zich als zeer ervaren aangever niet beroepen op het bestaan van een bepaalde praktijk in de sector noch op het aanvankelijke uitblijven van een reactie van de Nederlandse douaneautoriteiten om de op haar rustende formele verplichtingen van de douaneregeling niet na te komen.

120    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekster haar verplichtingen als aangever niet is nagekomen. Schending van een formele verplichting van de regeling communautair douanevervoer zoals het niet vermelden van de registratienummers van de gebruikte vervoermiddelen, kan een omstandigheid vormen op grond waarvan moet worden geconcludeerd tot klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de marktdeelnemer (zie in die zin arrest British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 70). Bovendien dient te worden geconcludeerd dat deze schending in casu de controle op de douanetransacties kon bemoeilijken. In de onderhavige zaak was het registratienummer namelijk enkel vermeld op exemplaar nr. 4 van de documenten T 1, het exemplaar dat door de corrupte douanebeambte was afgetekend. De autoriteiten van het kantoor van vertrek daarentegen beschikten op de exemplaren nr. 1 en nr. 5 niet over deze registratienummers. Zoals gezegd, heeft deze omstandigheid de mogelijkheden van controle van de litigieuze transacties door de autoriteiten van het kantoor van vertrek nadelig beïnvloed.

121    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door het verzuim van verzoekster om de registratienummers van de voertuigen op de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1 te vermelden, te beschouwen als een element dat klaarblijkelijke nalatigheid van haar kant oplevert.

 3. Aangaande de verandering van het op de douanedocumenten opgegeven douanekantoor van bestemming

–       Argumenten van partijen

122    Verzoekster geeft toe dat alle aan de orde zijnde verzendingen bij het kantoor van Philippsreut zijn aangekomen, ook die waarvan de documenten voor douanevervoer Schirnding als kantoor van bestemming vermeldden. Zij stelt evenwel dat artikel 356, lid 3, van de uitvoeringsverordening de verandering van kantoor van bestemming uitdrukkelijk toestaat. Zij preciseert dat uit de artikelen 204 en 96, lid 1, van het douanewetboek blijkt dat de aangever verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de goederen aan een douanekantoor. Het is niet van belang welk kantoor dit is, aangezien de aangever in de praktijk geen invloed uitoefent op de door de vervoerder gemaakte keuze van het kantoor en van de route. Bovendien is in het kader van het systeem van voorafgaande kennisgevingen het kantoor waar de goederen worden aangebracht verplicht dit feit te signaleren, zodat het kantoor van vertrek en het in het douanedocument opgegeven kantoor van bestemming op de hoogte kunnen worden gebracht van de verandering.

123    Verzoekster merkt op dat zij het kantoor van bestemming steeds heeft ingevuld volgens de aanwijzingen van C., de commissionair, aangezien zij geen rechtstreeks contact had met de eindafnemers, en benadrukt dat de vervoerders niet in haar opdracht, maar in opdracht van de afnemers handelden. Zij merkt eveneens op dat het kantoor van Schirnding de meest logische keuze was, aangezien de twee vermeende afnemers in Slowakije waren gevestigd. Zoals blijkt uit een onderzoek van 1993 van het Koninklijk Nederlands Vervoer, waren er bij deze douanepost evenwel vaak zeer aanzienlijke oponthouden, wat volgens verzoekster heeft verklaard waarom de vervoerders hun routes onderweg hebben gewijzigd.

124    Bovendien merkt verzoekster op dat zij, toen zij heeft vastgesteld dat alle bij de aan de orde zijnde transacties horende documenten T 1 waren afgetekend door het kantoor van Philippsreut, zij dit laatste als kantoor van bestemming heeft opgegeven. Dit heeft zij gedaan voor de laatste twee transacties (documenten T 1 nr. 120936 van 28 juni 1994 en nr. 120986 van 5 juli 1994).

125    De Commissie preciseert dat haar verwijt aan verzoekster geen betrekking heeft op het feit dat tijdens het vervoer van kantoor van bestemming is veranderd, maar op het feit dat zij in minstens negen van de elf aan de orde zijnde T‑1-documenten een kantoor van bestemming heeft vermeld, ofschoon zij wist of redelijkerwijze kon weten dat deze vermelding onjuist was. Ten vroegste op 28 juni 1994, dus na vier maanden en negen verzendingen, heeft verzoekster het kantoor van Philippsreut op de documenten T 1 vermeld. Zij heeft dus niet met de nodige zorgvuldigheid gehandeld met betrekking tot de juistheid van de op de formulieren T 1 vermelde gegevens.

–       Beoordeling door het Gerecht

126    Er moet worden vastgesteld dat alle ladingen waarop de aan de orde zijnde douanetransacties betrekking hadden, aan het douanekantoor van Philippsreut zijn aangebracht. Voor deze transacties vormt dit kantoor dus het kantoor van bestemming met het oog op de toepassing van de regeling extern communautair douanevervoer. Vaststaat dat van de elf aan de orde zijnde aangiften, minstens de eerste negen aangiften evenwel een ander kantoor van bestemming opgaven, te weten dat van Schirnding.

127    Volgens verzoekster staat artikel 356, lid 3, van de uitvoeringsverordening toe dat een transactie van communautair douanevervoer wordt beëindigd in een ander kantoor dan dat welk in het bijhorende document T 1 is opgegeven. Er zij evenwel vastgesteld dat, zoals de Commissie terecht betoogt, verzoekster niet wordt verweten dat onderweg van kantoor van bestemming is veranderd, maar dat bij het indienen van de aangiften, bewust of door nalatigheid, onjuiste informatie is verstrekt aan de douaneautoriteiten.

128    Zoals blijkt uit artikel 199 van de uitvoeringsverordening en bijlage 37 daarbij, geldt de overlegging aan een douanekantoor van een door de aangever ondertekende aangifte als verbintenis ten aanzien van de juistheid van de in de aangifte voorkomende gegevens en de echtheid van de bijgevoegde stukken. Bijgevolg vormt het bewust of door nalatigheid verstrekken van onjuiste informatie in een douaneaangifte een schending van de verplichtingen van de aangever.

129    Op grond van sommige stukken van het dossier kan worden geconcludeerd dat verzoekster, anders dan zij betoogt, bij het opstellen van de douanedocumenten reeds wist dat het kantoor van bestemming dat zij opgaf niet het kantoor was waar de goederen zouden worden aangebracht. In het FIOD-rapport hebben de Nederlandse autoriteiten immers geconcludeerd dat verzoekster bewust een verkeerd kantoor van bestemming had opgegeven. Het rapport (punt 5.1, blz. 24) vermeldt met name dat „[o]p de douanedocumenten T 1 (met uitzondering van de laatste twee transporten), alsmede op de kennisgevingen van vertrek, welke na medio maart 1994 door verdachte [FB.] zijn opgemaakt en ingediend bij de douane te Delfzijl, [...] bewust en in opdracht van [C., de commissionair], steeds als kantoor van bestemming Schirnding [is] vermeld, terwijl het feitelijke kantoor van bestemming Philippsreut was, hetgeen ook bij de verdachten [B.] en [FB.] bekend was”. Het rapport (punt 5.3.1, blz. 25) bevat tevens de volgende verklaringen van FB.: „Ik wist dat de sigaretten via Philippsreut uitgingen. [...] Als kantoor van bestemming moest ik op aanwijzing van [C., de commissionair] steeds Schirnding vermelden.” In dit verband zij opgemerkt dat in de context van de onderhavige zaak FB. zijn vorige beweringen heeft tegengesproken door in een verklaring van 30 september 2002 te stellen dat hij bij het vertrek van de ladingen niet wist dat deze aan de post van Philippsreut zouden worden aangebracht. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat deze verklaring, die uitsluitend ten behoeve van de onderhavige zaak is gedaan, de verklaringen die FB. aan de Nederlandse autoriteiten heeft gedaan bij het door deze gevoerde onderzoek, niet hun bewijskracht kan doen verliezen.

130    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat verzoekster voor de meeste van de litigieuze transacties bewust een onjuist kantoor van bestemming heeft opgegeven in de door haar opgestelde douaneaangiften. Dit gedrag vormt niet alleen een schending van de formele verplichtingen van verzoekster als aangever van de aan de orde zijnde transacties, maar het heeft ook afbreuk gedaan aan de mogelijkheden van toezicht op deze transacties door de douaneautoriteiten. Aangezien het kantoor van vertrek niet op de hoogte was gebracht van het feit dat de ladingen sigaretten aan het kantoor van Philippsreut zouden worden aangebracht, kon het de autoriteiten van dit kantoor dus immers niet van tevoren in kennis stellen van dit feit. Deze omstandigheid heeft de frauduleuze activiteiten van de corrupte douanebeambte, Mauritz, kunnen vergemakkelijken, in zoverre zijn collega’s van het kantoor van Philippsreut niet op de hoogte waren van de verwachte aankomst van grote ladingen sigaretten.

131    Deze beoordeling kan niet worden ontkracht door het argument van verzoekster, dat in het kader van het systeem van voorafgaande kennisgevingen het kantoor waar de goederen daadwerkelijk worden aangebracht verplicht is om dit feit aan het kantoor van vertrek en aan het in het douanedocument opgegeven kantoor van bestemming te signaleren. Ook al zou vaststaan dat dit systeem in de onderhavige zaak doeltreffend is gebruikt, moet immers worden vastgesteld dat een onjuiste opgave van het kantoor van bestemming indruist tegen het doel van het systeem van voorafgaande kennisgevingen, namelijk het kantoor van bestemming in staat te stellen van tevoren op de hoogte te zijn van het feit dat een lading risicogoederen onderweg is.

132    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster bewust een kantoor van bestemming had ingevuld waarvan zij op voorhand wist dat het onjuist was, en door daarmee rekening te houden bij haar beoordeling van het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekster.

 4. Aangaande de wijze van terugzending van exemplaar nr. 5 van de documenten T 1

–       Argumenten van partijen

133    Verzoekster zet uiteen dat de overlegging van de douanedocumenten van het kantoor van bestemming aan het kantoor van aanzuivering langs officiële weg aanzienlijk vertraagd was en dat de Nederlandse autoriteiten haar hadden meegedeeld dat de exemplaren nr. 5 van de T‑1-documenten rechtstreeks door het kantoor van bestemming mochten worden teruggezonden. Daarom heeft zij de chauffeur en C., de commissionair, aan het kantoor van Coevorden geadresseerde gefrankeerde enveloppen gegeven die aan de Duitse autoriteiten moesten worden overhandigd. De Duitse douanebeambte heeft deze enveloppen echter niet gebruikt en heeft de exemplaren nr. 5 aan de chauffeur of aan C., de commissionair, toevertrouwd. Deze heeft ze aan verzoekster teruggegeven, die ze op haar beurt aan de Nederlandse douaneautoriteiten heeft overgelegd. Volgens verzoekster was dit – ongebruikelijke – systeem van verzending evenwel niet in strijd met artikel 356, lid 2, van de uitvoeringsverordening, dat geen enkele precisering bevat omtrent de modaliteiten van verzending van het document T 1 door het kantoor van bestemming.

134    Nadat was gebleken dat exemplaar nr. 5 van het document T 1 van 16 februari 1994 (document T 1 nr. 120228), dat bij de eerste van de aan de orde zijnde transacties hoorde, niet aan het kantoor van Coevorden was toegezonden, heeft verzoekster bovendien contact opgenomen met de afdeling aanzuivering daarvan, eerst telefonisch en daarna per fax van 25 februari 1994, waarbij zij eerst een afschrift en vervolgens het origineel van genoemd exemplaar heeft gezonden. Per faxberichten van 15 en 28 maart 1994 heeft zij eveneens afschriften van de formulieren nr. 5 horend bij de transacties van 25 februari en 23 maart 1994 (documenten T 1 nr. 120274 en nr. 120410) gezonden. Verzoekster heeft deze procedure ook voor de volgende transporten gebruikt. De Nederlandse douane is dus volledig op de hoogte gehouden van de gevolgde procedure voor overlegging en zij hebben de aan de orde zijnde douanedocumenten uitdrukkelijk aanvaard.

135    Ten slotte betoogt verzoekster dat, voor het geval dat het Gerecht mocht oordelen dat de gevolgde procedure in strijd was met de douaneregelgeving, de complexiteit van deze regelgeving dient mee te wegen bij de beoordeling in de onderhavige zaak van het begrip klaarblijkelijke nalatigheid, overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest Söhl & Söhlke.

136    De Commissie betoogt dat artikel 356, lid 2, van de uitvoeringsverordening geen enkele twijfel laat bestaan over de te volgen procedure voor terugzending van exemplaar nr. 5 van het document T 1, daar in geen geval uit deze bepaling kan worden afgeleid dat de tussenkomst van een derde is toegestaan. Het gaat namelijk om een zuiver administratieve procedure, die de douaneautoriteiten in de gelegenheid stelt toe te zien op het goede verloop van het douanevervoer. Als in de vervoersector ervaren ondernemer had verzoekster nooit mogen aanvaarden om actief tussen te komen in de terugzending van exemplaar nr. 5.

–       Beoordeling door het Gerecht

137    Artikel 356, lid 2, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat het kantoor van bestemming, wanneer de goederen daar zijn aangebracht, op de exemplaren van het document T 1 de resultaten van de verrichte controle vermeldt en onverwijld een exemplaar terugzendt naar het kantoor van vertrek. Luidens artikel 358 van deze verordening kunnen de lidstaten een of meer centrale instanties aanwijzen waaraan de bevoegde kantoren van de lidstaat van bestemming de documenten moeten terugzenden. Bijgevolg dient exemplaar nr. 5 van het document T 1 langs administratieve weg te worden teruggezonden, rechtstreeks van het kantoor van bestemming naar het kantoor van vertrek, met eventuele tussenkomst van de daartoe door de lidstaten aangewezen centralisatiekantoren. Zoals de Commissie heeft uiteengezet in antwoord op de door het Gerecht bevolen maatregelen tot organisatie van de procesgang, vindt de verzending met name plaats door middel van door de douaneautoriteiten van het land van bestemming naar behoren geïdentificeerde enveloppen, welke identificatie wordt verzekerd door het gebruik van specifieke stempels, afdrukken van frankeerapparaten of specifieke frankeringsmiddelen, die aan de Commissie zijn meegedeeld en waarmee de andere bevoegde nationale administraties bekend zijn.

138    De communautaire douaneregelgeving staat dus niet toe dat het kantoor van bestemming aan derden, met name aan particuliere ondernemers die deelnemen in de transactie van douanevervoer, de taak toevertrouwt om exemplaar nr. 5 van het document T 1 aan het kantoor van vertrek over te leggen. Gelet op de ontegenzeglijk wezenlijke rol die het document voor douanevervoer T 1 speelt voor de goede werking van de regeling extern communautair douanevervoer (arrest British American Tobacco, reeds aangehaald, punt 52), en gezien het belang van exemplaar nr. 5 daarvan voor de bepaling van het eventuele ontstaan van een douaneschuld of de mededeling aan de autoriteiten van het kantoor van vertrek van eventuele onregelmatigheden bij het vervoer van de goederen, moet dit exemplaar immers dwingend worden overgelegd tussen douaneautoriteiten, zonder tussenkomst van marktdeelnemers. De deelneming van laatstgenoemden in de terugzending maakt het niet mogelijk, de echtheid van de betrokken stukken en de daarin opgenomen informatie te waarborgen, en verhoogt het gevaar voor fraude.

139    In antwoord op de vragen van het Gerecht heeft verzoekster toegegeven, dat de gevolgde procedure niet in overeenstemming was met haar vroegere praktijk. Deze wijze van terugzending was evenmin die welke was overeengekomen tussen verzoekster en C., de commissionair, te weten het gebruik van gefrankeerde enveloppen die aan het douanekantoor van aanzuivering van Coevorden waren geadresseerd, welke door de vrachtwagenchauffeur aan de autoriteiten van het kantoor van bestemming dienden te worden overgelegd, opdat deze ze zouden gebruiken om de exemplaren nr. 5 per post naar het kantoor van aanzuivering te zenden. De volgende verklaringen van FB., weergegeven in het FIOD-rapport (punt 8.3, blz. 40 en 41), illustreren de onregelmatige aard van de gevolgde procedure bijzonder goed:

„[Het exemplaar nr. 5] kreeg ik terug van [C., de commissionair] of indirect van [B.] [meerdere van FB.]. [...] Mijn reactie was in ieder geval schrikken. [...] Ik heb intern mijn verbazing uitgesproken en heb mijn klachten geuit bij [B.]. [...] Ik heb met [B.] verder geen afspraken gemaakt ter zake de verdere inzending naar de afdeling zuivering. [...] Toen [C., de commissionair] op een bepaald moment met een afgestempeld [exemplaar nr. 5] terugkwam, rezen mij de haren te berge, althans ik was hoogst verbaasd en verbolgen dat hij zich niet aan de afspraak hield. Ik heb dit kenbaar gemaakt aan [B.] en [C., de commissionair]. [...]”

140    Bovendien was verzoekster reeds vóór het vertrek van het tweede sigarettenvervoer, het vervoer in het kader van de transactie van 25 februari 1994, op de hoogte van de gevolgde wijze van terugzending. Hoewel deze methode voor terugzending niet alleen in strijd was met de douaneregelgeving, maar ook met hetgeen met C., de commissionair, was overeengekomen, heeft verzoekster het gebruik van deze methode voor de volgende tien transacties aanvaard door deel te nemen in de toepassing daarvan.

141    Verzoekster betoogt echter dat de Nederlandse autoriteiten deze procedure voor terugzending uitdrukkelijk hadden aanvaard. Zij voert met name aan dat toen zij van C., de commissionair, de eerste exemplaren nr. 5 heeft ontvangen, zij meermaals telefonisch contact heeft opgenomen met de douane en hun instemming heeft verkregen. Zij zet ook uiteen dat zij hun de exemplaren nr. 5 heeft toegezonden en dat deze zijn aanvaard. Hoewel er inderdaad enige contacten zijn geweest tussen verzoekster en de Nederlandse autoriteiten, blijkt uit het dossier evenwel niet dat de Nederlandse autoriteiten de gebruikte methode voor terugzending uitdrukkelijk hebben aanvaard. Daarentegen staat vast dat de Nederlandse autoriteiten de tussenkomst van particuliere ondernemers bij de terugzending ontoelaatbaar achtten. Zo bevat het FIOD-rapport (punt 3.2.3, blz. 18) de volgende verklaringen van een douanebeambte van het district Groningen: „Ik ben nimmer op de hoogte gesteld van het feit dat de vijfde exemplaren via [verzoekster] naar de afdeling zuivering van de douane te Coevorden werden verzonden. Aan deze laatste zuiveringswijze zouden wij nooit toestemming hebben verleend. [...] De alternatieve routing van het vijfde exemplaar (rechtstreeks inzenden door de Duitse Douane aan afdeling zuivering te Coevorden) is door mij niet verboden. Een alternatieve routing van het vijfde exemplaar via [verzoekster] aan de afdeling zuivering van de douane Coevorden zou door mij verboden worden/zijn.” Bijgevolg kon verzoekster zich in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet louter beroepen op het feit dat de Nederlandse autoriteiten gedurende een zekere periode niet hebben gereageerd op de wijze van terugzending van formulier nr. 5 om haar vertrouwen in de rechtmatigheid van deze methode te rechtvaardigen.

142    Ten slotte kan het subsidiaire argument van verzoekster inzake de complexiteit van de van toepassing zijnde regelgeving niet worden aanvaard. Zoals gezegd, volgt ondubbelzinnig uit artikel 356 van de uitvoeringsverordening dat het kantoor van bestemming exemplaar nr. 5 van het document T 1 aan het kantoor van vertrek moet terugzenden, zonder tussenkomst van derden.

143    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verzoekster, als in het communautair douanevervoer ervaren ondernemer, niet had moeten aanvaarden om actief tussen te komen in de terugzending van exemplaar nr. 5 van de aan de orde zijnde documenten. Voorts ging de in de onderhavige zaak gevolgde wijze van terugzending van formulier nr. 5 niet alleen noodzakelijkerwijs gepaard met schending van de formele regels van de regeling communautair douanevervoer, maar heeft zij ook bijgedragen tot het plegen van de fraude. Het niet volgen van de administratieve weg, en met name het niet overleggen aan het Duitse centralisatiekantoor, heeft het de Duitse autoriteiten onmogelijk gemaakt om de registratienummers te controleren die de corrupte douanebeambte op de aan de orde zijnde documenten T 1 had vermeld, welke nummers zoals gezegd in werkelijkheid overeenstemden met nummers die waren gebruikt om andere goederen en andere douanedocumenten te registreren. De Duitse autoriteiten hadden dit dubbele gebruik waarschijnlijk kunnen ontdekken, maar het kon niet door de Nederlandse autoriteiten van aanzuivering worden vastgesteld.

144    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen fout heeft gemaakt door met de deelneming van verzoekster in de onregelmatige terugzending van de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1 rekening te houden bij haar beoordeling van het bestaan van klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van verzoekster.

 5. Aangaande het onvoldoende inwinnen van informatie over de afnemers

–       Argumenten van partijen

145    Verzoekster merkt op dat zij gedurende acht jaar een bevredigende zakelijke relatie had gehad met C., de commissionair, en dat niets haar argwaan had doen koesteren tegenover de afnemers voor wier rekening hij optrad. Dat de Commissie verlangt dat bij de commissionair informatie wordt ingewonnen over de afnemers, gaat voorbij aan de realiteit van de internationale handel, daar de commissionair er geen belang bij heeft dat de twee partijen bij de transactie rechtstreeks contact hebben. Deze controle wordt daarenboven slechts zeer zelden uitgevoerd in het kader van het extern communautair douanevervoer, met name in gevallen waarin de aangever in opdracht van de geadresseerde handelt. Bovendien hoefde in casu de solvabiliteit van de afnemers niet te worden geverifieerd, aangezien contant werd betaald.

146    De Commissie betoogt dat verzoekster met name in haar dubbele hoedanigheid van verkoper van goederen en aangever had moeten trachten te verifiëren of de afnemers, van wie zij de identiteit kende, echt bestonden, en minimale voorzorgsmaatregelen had moeten nemen om te voorkomen dat zij als dekmantel zou dienen voor een fictieve verkoop die aanleiding kon geven tot fraude in het kader van het communautair douanevervoer.

–       Beoordeling door het Gerecht

147    Verzoekster heeft niet getracht om precieze informatie te verkrijgen over de vermeende afnemers van de goederen waarop de aan de orde zijnde douanetransacties betrekking hadden. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, met name het feit dat er reeds een lange handelsrelatie had bestaan tussen verzoekster en C., de commissionair, die verklaarde zijn afnemers te vertegenwoordigen, en gezien de bijzonderheden van het internationale handelsverkeer, met name de moeilijkheid om snel gedetailleerde informatie te verkrijgen over in andere landen gevestigde ondernemingen, is het Gerecht van oordeel dat deze omstandigheid op zich niet de vaststelling kan rechtvaardigen dat verzoekster klaarblijkelijk nalatig is geweest.

 6. Aangaande het ontbreken van een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en de aan verzoekster verweten nalatigheid

–       Argumenten van partijen

148    Verzoekster betoogt dat uit artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek volgt dat kwijtschelding van de rechten slechts kan worden geweigerd indien de aan de orde zijnde bijzondere situatie het gevolg is van nalatigheid van de verzoeker. In casu is er geen enkel causaal verband tussen deze situatie, te weten de fraude van de Duitse douanebeambte, en de vier omstandigheden waarop de Commissie haar beoordeling van de vermeende klaarblijkelijke nalatigheid heeft gebaseerd. Deze fraude is immers niet het gevolg geweest van het niet vermelden van de registratienummers noch van het verzuim om de identiteit van de afnemers te verifiëren. Bovendien hebben de verandering van het kantoor van bestemming en de ongebruikelijke wijze van terugzending van exemplaar nr. 5 van de documenten T 1 slechts argwaan gewekt bij de douaneautoriteiten en het gevaar voor ontdekking van de fraude vergroot.

149    De Commissie stelt dat een verzoek om kwijtschelding kan worden afgewezen wanneer de verzoeker klaarblijkelijk nalatig is geweest, ongeacht het bestaan van een verband met de bijzondere omstandigheid die hij inroept. Hoe dan ook bestaat in casu een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheid en de klaarblijkelijke nalatigheid van verzoekster, daar deze nalatigheid heeft bijgedragen tot het plegen van de fraude en de ontdekking daarvan moeilijker heeft gemaakt.

–       Beoordeling door het Gerecht

150    Overeenkomstig artikel 239 van het douanewetboek kan tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer worden overgegaan in de gevallen welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de kant van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Bovendien bepaalt artikel 905 van de uitvoeringsverordening dat het verzoek om kwijtschelding vergezeld moet zijn van bewijsstukken op grond waarvan kan worden geconcludeerd tot een bijzondere situatie, die het gevolg is van omstandigheden die van de kant van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. Anders dan de Commissie stelt, blijkt reeds uit de bewoordingen van deze bepalingen dat er een verband moet bestaan tussen de aan de ondernemer verweten nalatigheid en de vastgestelde bijzondere situatie. Zonder dit verband zou het onbillijk zijn om het verzoek om kwijtschelding of terugbetaling af te wijzen. Anders dan verzoekster betoogt, is het evenwel niet noodzakelijk dat de bijzondere situatie het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg is van de nalatigheid van de belanghebbende. In dit verband volstaat het dat de nalatigheid heeft bijgedragen tot de onttrekking van een goed aan het douanetoezicht of deze onttrekking heeft vergemakkelijkt.

151    In de onderhavige zaak wordt de bijzondere situatie gevormd door het feit dat verzoekster het slachtoffer is geweest van fraude, die mogelijk is gemaakt door de deelneming van een beambte van de nationale douanediensten. De diverse gedragingen die verzoekster als zijnde klaarblijkelijke nalatigheid worden verweten, moeten derhalve hebben bijgedragen tot het plegen van deze fraude of deze fraude hebben vergemakkelijkt.

152    Hiervóór is reeds geoordeeld (zie punten 118, 120, 130 en 143) dat drie van de gedragingen die verzoekster worden verweten als zijnde klaarblijkelijke nalatigheid, te weten het niet vermelden van de registratienummers op de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1, de onjuiste opgave van Schirnding als kantoor van bestemming en de onregelmatige wijze van terugzending van formulier nr. 5 van de documenten T 1, het plegen van de fraude en dus de onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht hebben vergemakkelijkt, met name door de controle door de nationale douaneautoriteiten op het goede verloop van de aan de orde zijnde transacties moeilijker te maken.

153    Bijgevolg moet de grief betreffende het ontbreken van een causaal verband worden afgewezen.

 7. Conclusie over het tweede middel

154    Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid wanneer zij een beschikking geeft op grond van de in de communautaire douaneregelgeving neergelegde algemene billijkheidsclausule (arrest Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T‑346/94, Jurispr. blz. II‑2841, punt 34; reeds aangehaalde arresten Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, punt 60; Mehibas Dordtselaan/Commissie, punten 46 en 78, en Aslantrans/Commissie, punt 55). Er moet eveneens worden opgemerkt dat terugbetaling of kwijtschelding van de invoerrechten, waartoe slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifieke gevallen kan worden beslist, een uitzondering vormt op de normale invoer‑ en uitvoerregeling, zodat de bepalingen die in deze terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd (arresten Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 52, en Aslantrans/Commissie, reeds aangehaald, punt 55). Aangezien in het bijzonder het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid een conditio sine qua non is om aanspraak te kunnen maken op terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten, moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 52).

155    In de onderhavige zaak was verzoekster de aangever van de regeling extern communautair douanevervoer voor de aan de orde zijnde douanetransacties. Als aangever had verzoekster bijgevolg een bijzondere verantwoordelijkheid voor deze transacties op zich genomen.

156    Verzoekster heeft evenwel meermaals bewust op haar rustende verplichtingen van de regeling extern communautair douanevervoer geschonden. In de eerste plaats is zij immers, door de registratienummers van de vervoermiddelen niet te vermelden, de in bijlage 37 bij de uitvoeringsverordening neergelegde verplichting niet nagekomen. In de tweede plaats heeft zij, door onjuiste informatie over het kantoor van bestemming te verstrekken in de douaneaangiften, inbreuk gemaakt op de krachtens artikel 199 van de uitvoeringsverordening en bijlage 37 daarbij op haar rustende verplichtingen. In de derde plaats ten slotte heeft zij, door deel te nemen in een onregelmatige wijze van terugzending van de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1, bijgedragen tot de niet-naleving van artikel 356 van de uitvoeringsverordening. De geschonden bepalingen waren bovendien niet bijzonder complex en behoefden geen moeilijke uitlegging. Overigens was verzoekster een in deze sector zeer ervaren marktdeelnemer. Deze schendingen vormen niet alleen niet-nakomingen van de formele verplichtingen van de regeling communautair douanevervoer, maar zij hebben daarenboven bijgedragen tot het plegen van de fraude en tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht, met name door de controle door de nationale douaneautoriteiten op het goede verloop van de transacties moeilijker te maken. Ten slotte moet worden benadrukt dat verzoekster zich bij douanetransacties met betrekking tot sigaretten, die risicogoederen zijn, bijzonder zorgvuldig diende te betonen.

157    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoekster, gelet op alle omstandigheden van de zaak, klaarblijkelijk nalatig was geweest in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening.

158    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

 Het derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

159    Verzoekster betoogt dat artikel 239 van het douanewetboek in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel moet worden uitgelegd en toegepast. Gelet op het bedrag van de gevorderde rechten en de omvang van haar handelsactiviteiten, loopt de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding op een zeer zwaar nadeel uit en was deze afwijzing, om het evenredigheidsbeginsel niet te miskennen, slechts mogelijk geweest indien de door de Commissie vastgestelde vermeende nalatigheid bijzonder ernstig was. De Commissie heeft verzoekster, wier vermeende nalatigheid strikt „ondergeschikt” is aan het frauduleuze gedrag van een Duitse douanebeambte, tenslotte uitermate streng behandeld.

160    De Commissie merkt op dat het evenredigheidsbeginsel in casu van toepassing dient te zijn op de uitlegging van de bepalingen die kwijtschelding van de douaneschuld beheersen, en niet op het vraagstuk van de geldigheid van de schuld zelf. Het Hof heeft verklaard dat de omstandigheid dat een ondernemer failliet gaat door het feit dat hij een douaneschuld moet voldoen, niet buitensporig is (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punt 116). Ten slotte heeft de Commissie in de bestreden beschikking rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel, maar de ernstige verwijten die aan verzoekster konden worden gemaakt, hebben kwijtschelding totaal onmogelijk gemaakt.

 Beoordeling door het Gerecht

161    Het bedrag van de aan verzoekster opgelegde douaneschuld houdt verband met het economische belang van de goederen waarop de aan de orde zijnde transacties van communautair douanevervoer betrekking hadden, in het bijzonder met het bedrag van de rechten en heffingen die drukken op deze goederen, te weten sigaretten. Het feit dat het als rechten bij invoer gevorderde bedrag hoog is, valt onder de categorie beroepsrisico’s waaraan de marktdeelnemer zich blootstelt (zie in die zin arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 115). Bijgevolg is de omvang van de schuld waarvan om kwijtschelding is verzocht, op zich geen element dat invloed heeft op de beoordeling van de voorwaarden waarvan deze kwijtschelding afhangt. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Commissie niet het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door in de onderhavige zaak de omvang van de economische schade die de afwijzende beschikking verzoekster zou berokkenen, niet in aanmerking te nemen bij haar onderzoek van het aan de orde zijnde verzoek.

162    Met betrekking tot het argument van verzoekster dat de klaarblijkelijke nalatigheid die de Commissie haar verwijt, strikt „ondergeschikt” is aan de fraude van de Duitse beambte, volstaat het vast te stellen dat de Commissie rekening heeft gehouden met die fraude, daar deze omstandigheid ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling dat in casu sprake was van een bijzondere situatie. In het kader van de beoordeling van de tweede voorwaarde voor het ontstaan van het recht op kwijtschelding, te weten het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid, heeft de Commissie terecht de aan verzoekster toe te schrijven gedragingen en nalatigheden in aanmerking genomen, welke, zoals is geoordeeld, hebben bijgedragen tot het plegen van de fraude en de ontdekking daarvan moeilijker hebben gemaakt. Bijgevolg heeft de Commissie het evenredigheidsbeginsel evenmin geschonden bij haar onderzoek van het gedrag van verzoekster.

163    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

 Het vierde middel, ontleend aan het niet-bestaan van de douaneschuld

 Argumenten van partijen

164    Ter terechtzitting heeft verzoekster een nieuw middel aangevoerd met het betoog dat zich een nieuw feit had voorgedaan. Zij heeft betoogd dat, zoals blijkt uit het reeds aangehaalde arrest van het Vrchní Soud te Praag van 30 november 2004, de goederen waarop de litigieuze douanetransacties betrekking hadden, het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten. Bijgevolg zijn deze goederen niet onttrokken aan het douanetoezicht, zodat daarvoor geen invoerrechten verschuldigd zijn. De haar door de Nederlandse autoriteiten opgelegde douaneschuld, waarvan het verzoek om kwijtschelding het voorwerp was van de bestreden beschikking, bestaat derhalve niet. Deze omstandigheid rechtvaardigt de kwijtschelding van de douaneschuld. Toepassing van de in artikel 239 van het douanewetboek neergelegde procedure vooronderstelt het bestaan van een douaneschuld.

 Beoordeling door het Gerecht

165    Volgens vaste rechtspraak hebben de bepalingen van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening alleen tot doel, de mogelijkheid te bieden om in bepaalde bijzondere omstandigheden en mits er geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid of frauduleuze handeling, de marktdeelnemers vrij te stellen van betaling van de verschuldigde rechten; zij staan niet toe, het beginsel van opeisbaarheid van de douaneschuld te betwisten [arresten Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en 245/85, Jurispr. blz. 1303, punt 11, en 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C‑121/91 en C‑122/91, Jurispr. blz. I‑3873, punt 43; arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 98]. De vaststelling van het bestaan en van het juiste bedrag van de schuld behoort immers tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. Bij verzoeken aan de Commissie krachtens de hiervóór vermelde bepalingen gaat het niet om de vraag of de nationale douaneautoriteiten de bepalingen van materieel douanerecht juist hebben toegepast. Het Gerecht herinnert eraan dat tegen beslissingen van deze autoriteiten beroep kan worden ingesteld voor de nationale rechter, die zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof kan wenden (arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T‑195/97, Jurispr. blz. II‑2907, punt 36, en arrest Hyper/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

166    Gelet op het voorgaande moet dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

167    Het Gerecht is van oordeel dat de instructie van de zaak en de stukken en antwoorden die partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben aangebracht, hem voldoende hebben voorgelicht, zodat het niet noodzakelijk is om andere maatregelen van instructie te bevelen, in het bijzonder het door verzoekster voorgestelde horen van getuigen.

168    Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

169    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

Cooke

García-Valdecasas

Trstenjak

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2005.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

H. Jung

 

       J. D. Cooke


Inhoud


Rechtskader

Regels met betrekking tot het communautair douanevervoer

Regels betreffende terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of bij uitvoer

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

Aan de orde zijnde transacties van extern communautair douanevervoer

Administratieve procedure

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Het eerste middel, ontleend aan schending van de procedure voor kwijtschelding van de invoerrechten en van het rechtszekerheidsbeginsel

1. Aangaande de grief betreffende het niet op de hoogte brengen van de verlenging van de termijn en betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

2. Aangaande de grief betreffende de niet-tijdige overlegging van de verzoeken om aanvullende informatie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

3. Aangaande de grieven betreffende de laattijdige en onvolledige toegang tot het dossier

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

4. Aangaande de grief betreffende de vertraging in de ontvangst van de antwoorden van de Nederlandse autoriteiten

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

5. Aangaande de grief betreffende de vertraging van de Nederlandse autoriteiten in de overlegging van het FIOD-rapport

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

6. Aangaande de grief betreffende de buitensporige vertraging in de behandeling van het verzoek om kwijtschelding

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

7. Conclusie over het eerste middel

Het tweede middel, ontleend aan het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid in de zin van artikel 239 van het douanewetboek en van artikel 905 van de uitvoeringsverordening

1. Aangaande het begrip klaarblijkelijke nalatigheid en de geldende criteria om te beoordelen of hiervan in casu sprake is

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

2. Aangaande het niet vermelden van de registratienummers op de exemplaren nr. 5 van de documenten T 1

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

3. Aangaande de verandering van het op de douanedocumenten opgegeven douanekantoor van bestemming

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

4. Aangaande de wijze van terugzending van exemplaar nr. 5 van de documenten T 1

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

5. Aangaande het onvoldoende inwinnen van informatie over de afnemers

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

6. Aangaande het ontbreken van een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en de aan verzoekster verweten nalatigheid

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

7. Conclusie over het tweede middel

Het derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Het vierde middel, ontleend aan het niet-bestaan van de douaneschuld

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten



* Procestaal: Nederlands.