Language of document : ECLI:EU:C:2017:847

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

9 november 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Bevoegde rechter – In het kader van een insolventieprocedure ingediende vordering wegens oneerlijke mededinging – Vordering die door een vennootschap met zetel in een andere lidstaat is ingesteld tegen de cessionaris aan wie een onderdeel van de aan de insolventieprocedure onderworpen vennootschap is overgedragen – Vordering die niets te maken heeft met de insolventieprocedure of vordering die rechtstreeks uit die procedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt”

In zaak C‑641/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) bij beslissing van 29 november 2016, ingekomen bij het Hof op 12 december 2016, in de procedure

Tünkers France,

Tünkers Maschinenbau GmbH

tegen

Expert France,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, C. G. Fernlund, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Tünkers Maschinenbau GmbH en Tünkers France, vertegenwoordigd door J.- J. Gatineau en C. Fattaccini, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, E. de Moustier en E. Armoet als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tünkers France (hierna: „TF”) en Tünkers Maschinenbau GmbH (hierna: „TM”), enerzijds, en Expert France, anderszijds, over een door Expert France tegen TM en TF ingestelde vordering wegens aansprakelijkheid voor oneerlijke mededinging.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1346/2000

3        De overwegingen 4, 6 en 7 van verordening nr. 1346/2000 luiden als volgt:

„(4)      De goede werking van de interne markt moet verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen (‚forum shopping’).

[…]

(6)      Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.

(7)      Het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de Verdragen inzake de toetreding tot dat Verdrag.”

4        Artikel 3, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

 Verordening (EG) nr. 44/2001

5        De overwegingen 7 en 19 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) luiden:

„(7)      Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.

[…]

(19)      De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het Protocol van 1971 moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

6        Artikel 1, leden 1 en 2, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

a)      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

c)      de sociale zekerheid;

d)      de arbitrage.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7        Expert Maschinenbau GmbH, een vennootschap naar Duits recht, vervaardigde apparatuur voor de auto-industrie, waarvan de distributie in Frankrijk exclusief was toegewezen aan Expert France.

8        Op 14 juli 2006 heeft het Amtsgericht Darmstadt (rechter in eerste aanleg Darmstadt, Duitsland) een insolventieprocedure geopend tegen Expert Maschinenbau en een bewindvoerder aangesteld.

9        Op 13 september 2006 sloot de bewindvoerder met TM een voorlopige overnameovereenkomst die voorzag in de overname door TM van een bedrijfsonderdeel van Expert Maschinenbau. Op 22 september 2006 heeft de bewindvoerder dit bedrijfsonderdeel overgedragen aan Wetzel Fahrzeugbau GmbH, een vennootschap naar Duits recht en een dochtermaatschappij van TM.

10      Bij brieven van 19 september 2006 en van 24 en 27 oktober 2006 heeft TM de klanten van Expert France, bij wie zij zich voordeed als cessionaris van Expert Maschinenbau, verzocht zich voortaan voor het plaatsen van hun bestellingen tot haar te richten.

11      Van mening dat die stap een daad van oneerlijke mededinging vormde, heeft Expert France op 25 februari 2013 TM en TF voor de tribunal de commerce de Paris (handelsrechter, Parijs, Frankrijk) aansprakelijk gesteld voor het plegen van daden van oneerlijke mededinging.

12      TM en TF hebben de bevoegdheid van die rechter van de hand gewezen op basis van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, en betoogd dat het geding valt onder de bevoegdheid van het Amtsgericht Darmstadt, als rechterlijke instantie die de insolventieprocedure tegen Expert Maschinenbau heeft geopend.

13      Bij uitspraak van 8 november 2013 verwierp de tribunal de commerce de Paris de exceptie van onbevoegdheid. Die uitspraak is bij een arrest van de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) van 19 juni 2014 bevestigd. TM en TF hebben tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij betogen dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering wegens oneerlijke mededinging de rechter is die de insolventieprocedure heeft geopend, aangezien een dergelijke vordering rechtstreeks voortkomt uit deze procedure.

14      Binnen deze context heeft de verwijzende rechter twijfels omtrent de reikwijdte van de, in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 neergelegde internationale bevoegdheid van de rechter die de insolventieprocedure heeft geopend. Hij vraagt zich met name af of de vordering wegens oneerlijke mededinging die is ingesteld door de dochteronderneming van een vennootschap die in staat van insolventie verkeert, kan worden aangemerkt als een vordering die rechtstreeks voortkomt uit de insolventieprocedure en daarmee nauw samenhangt.

15      In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 3 van verordening [nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat de aansprakelijkheidsvordering waarbij de cessionaris van een bedrijfsonderdeel dat in het kader van een insolventieprocedure is overgenomen, wordt verweten zich ten onrechte te hebben voorgedaan als de exclusieve distributeur van de door de schuldenaar vervaardigde artikelen, uitsluitend tot de bevoegdheid behoort van de rechtbank die deze insolventieprocedure heeft geopend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

16      Voor het antwoord op de prejudiciële vraag dient de omvang te worden bepaald van de bevoegdheid van de rechter die de insolventieprocedure heeft geopend, in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, aangezien artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 – dat van toepassing is in burgerlijke en handelszaken – „faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures” uitsluit van haar toepassingsgebied.

17      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof, met name op grond van historische werken over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), dat is vervangen door verordening nr. 44/2001, heeft geoordeeld dat deze laatste verordening en verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. De krachtens artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten vorderingen vallen derhalve, voor zover zij deel uitmaken van „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Parallel daaraan vallen vorderingen die niet onder artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 21).

18      Voorts heeft het Hof erop gewezen dat, zoals met name in overweging 7 van verordening nr. 44/2001 is aangegeven, de Uniewetgever heeft willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van die verordening, en, bijgevolg, voor een ruime werkingssfeer van die verordening. De werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 mag volgens overweging 6 daarvan daarentegen niet ruim worden uitgelegd (arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 22).

19      Volgens die beginselen heeft het Hof geoordeeld dat alleen vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen, buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen. Dientengevolge vallen alleen die vorderingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 (arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 23).

20      Ditzelfde criterium is overgenomen in overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 ten behoeve van de afbakening van het voorwerp van deze verordening. Volgens die overweging mag deze verordening immers alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die „rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen”.

21      Binnen die context moet in het licht van de bovenstaande overwegingen worden bepaald of een vordering wegens aansprakelijkheid voor oneerlijke mededinging, zoals die in het hoofdgeding, voldoet aan dit dubbele criterium.

22      Wat het eerste criterium betreft, zij eraan herinnerd dat om te bepalen of een vordering rechtstreeks voortkomt uit een insolventieprocedure, de doorslaggevende factor voor het Hof om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, niet de procedurele context van die vordering is, maar de rechtsgrondslag van die vordering. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (arrest van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 27).

23      In de onderhavige zaak blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat de vordering in het hoofdgeding ertoe strekt TM en TF – aangezien TM cessionaris is van een in het kader van een insolventieprocedure verworven bedrijfsonderdeel – aansprakelijk te stellen voor het vermeende plegen van oneerlijke mededinging ten koste van Expert France. In het kader van deze vordering bestrijdt Expert France niet de geldigheid van de overdracht die plaatsvond in het kader van de door het Amtsgericht Darmstadt geopende insolventieprocedure, maar het feit dat TM, door contact op te nemen met de klanten van Expert France en hen uit te nodigen zich voor het plaatsen van hun bestellingen rechtstreeks tot haar te wenden, heeft geprobeerd zich haar klanten toe te eigenen, ten koste van haar belangen.

24      In het arrest van 2 juli 2009, SCT Industri (C‑111/08, EU:C:2009:419, punt 33), heeft het Hof geoordeeld dat een vordering waarmee een overdracht van vennootschapsaandelen in het kader van een insolventieprocedure aan de orde wordt gesteld, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 viel.

25      Desalniettemin heeft het hoofdgeding, in tegenstelling tot de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, waarin de curator die de vennootschapsaandelen had verkocht werd verweten geen gebruik te hebben gemaakt van een prerogatief dat hij specifiek ontleende aan de bepalingen van nationaal recht inzake collectieve procedures, enkel betrekking op de handelwijze van de cessionaris.

26      Voorts is Expert France uitsluitend opgetreden met het oog op het verdedigen van haar eigen belangen, en niet van de belangen van de schuldeisers in die insolventieprocedure. Ten slotte is die vordering gericht tegen TM en TF, wier gedrag wordt geregeld door andere regels dan die welke gelden bij insolventieprocedures. De mogelijke gevolgen van een dergelijke vordering kunnen dus geen invloed hebben op de insolventieprocedure.

27      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een vordering wegens aansprakelijkheid voor oneerlijke mededinging, als die in het hoofdgeding, moet worden aangemerkt als een opzichzelfstaande vordering, waarvan de grondslag niet is gelegen in regels die specifiek zijn voor insolventieprocedures.

28      Wat het tweede, in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde criterium betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof dat de intensiteit van het verband tussen een vordering in rechte en de insolventieprocedure, bepalend is voor de beslissing of de in artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 genoemde uitsluiting moet worden toegepast (arrest van 2 juli 2009, SCT Industri, C‑111/08, EU:C:2009:419, punt 25).

29      In het hoofdgeding is de vordering wegens aansprakelijkheid gericht tegen TM, de cessionaris van een bedrijfsonderdeel in het kader van een insolventieprocedure. Het verworven recht kan echter, wanneer het eenmaal deel uitmaakt van het vermogen van de cessionaris, in geen geval rechtstreeks verband houden met de insolventie van de schuldenaar.

30      Hoewel het verband tussen de vordering in het hoofdgeding en de insolventieprocedure waaraan Expert Maschinenbau onderworpen was, niet kan worden betwist, lijkt dit verband binnen deze context niet voldoende rechtstreeks of nauw te zijn om toepassing van verordening nr. 44/2001 uit te sluiten en, derhalve, verordening nr. 1346/2000 toepasselijk te doen zijn.

31      Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus dient te worden uitgelegd dat een vordering wegens aansprakelijkheid voor oneerlijke mededinging, waarbij de cessionaris van een bedrijfsonderdeel dat in het kader van een insolventieprocedure is overgenomen, wordt verweten zich ten onrechte te hebben voorgedaan als de exclusieve distributeur van de door de schuldenaar vervaardigde artikelen, niet tot de bevoegdheid behoort van de rechtbank die de insolventieprocedure heeft geopend.

 Kosten

32      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, dient aldus te worden uitgelegd dat een vordering wegens aansprakelijkheid voor oneerlijke mededinging, waarbij de cessionaris van een bedrijfsonderdeel dat in het kader van een insolventieprocedure is overgenomen, wordt verweten zich ten onrechte te hebben voorgedaan als de exclusieve distributeur van de door de schuldenaar vervaardigde artikelen, niet tot de bevoegdheid behoort van de rechtbank die de insolventieprocedure heeft geopend.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.