Language of document :

Beroep ingesteld op 4 juli 2007 - Heineken Nederland en Heineken/Commissie

(Zaak T-240/07)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Heineken Nederland BV en Heineken NV (Vertegenwoordigers: T. Ottervanger, advocaat, M.A. de Jong, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partijen

Gehele dan wel gedeeltelijke nietigverklaring van de mede tot verzoeksters gerichte beschikking;

Vernietiging dan wel vermindering van de aan verzoeksters opgelegde boete;

Veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vechten de beschikking van de Commissie aan van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak nr. COMP/B-2/37.766 - Nederlandse biermarkt) waarbij aan verzoeksters een boete werd opgelegd.

Ter ondersteuning van hun verzoekschrift roepen verzoeksters vooreerst een aantal procedurele grieven in. Ten eerste beroepen verzoeksters zich op een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur tijdens het onderzoek en van artikel 27 van Verordening 1/2003, doordat de Commissie geen toegang heeft verleend tot de verweerschriften van de andere ondernemingen. Ten tweede voeren verzoeksters aan dat de Commissie geen zorgvuldig en onpartijdig onderzoek heeft gevoerd. Ten derde roepen verzoeksters een schending in van het beginsel van vermoeden van onschuld door het optreden van de Commissaris voor mededinging. Ten vierde zou de Commissie de redelijke termijn hebben overschreden, waardoor de rechten van verdediging van verzoeksters zouden zijn geschonden.

Verzoeksters roepen eveneens een schending in van artikel 81 EG. In dit verband voeren verzoeksters ten eerste een gebrekkige bewijsvoering aan, evenals een schending van het vermoeden van onschuld en van het motiveringsbeginsel. Ten tweede bestrijden verzoeksters dat er sprake is van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Ten derde voeren verzoeksters aan dat de Commissie de duur van de vermeende inbreuk onjuist heeft vastgesteld.

Verzoeksters roepen bovendien een aantal grieven in ten aanzien van de vaststelling van het boetebedrag. Ten eerste roepen zij een schending in van artikel 23, lid 3, van Verordening 1/2003, een onjuiste toepassing van de boeterichtsnoeren, een schending van het gelijkheidsbeginsel, schending van het rechtszekerheidsbeginsel, schending van het evenredigheidsbeginsel en schending van het motiveringsvereiste. Volgens verzoeksters heeft de Commissie de ernst van de inbreuk onjuist vastgesteld, met name door een onjuiste vaststelling van de aard van de inbreuk, door de verwaarloosbare impact op de markt buiten beschouwing te laten en door een onjuiste beoordeling van de relevante geografische markt. De Commissie zou bovendien het uitgangsbedrag voor de boete, de vermenigvuldigingsfactor voor de afschrikwekkende werking en de duur onjuist hebben vastgesteld. Bovendien zou de Commissie onvoldoende rekening hebben gehouden met de verzachtende omstandigheden en heeft de ongepast lange duur van de administratieve procedure geleid tot een disproportioneel hoge boete, doordat intussen het beleid van de Commissie ten aanzien van de hoogte van de boetes werd verscherpt.

Tenslotte voeren verzoeksters aan dat de door de Commissie toegepaste vermindering van het boetebedrag wegens de ongepast lange administratieve procedure disproportioneel laag is.

____________