Language of document : ECLI:EU:T:2023:618

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

11 oktober 2023 (*)

„Openbare dienst – Personeel van de EIB – Bezoldiging – Toelage voor een kind ten laste – Schooltoelagen – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Onbevoegdheid van de auteur van de handeling – Niet-inachtneming van de verjaringstermijn”

In zaak T‑529/22,

QT, vertegenwoordigd door L. Levi, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door G. Faedo en J. Pawlowicz als gemachtigden, bijgestaan door A. Glavasevic en V. Wellens, advocaten,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen, president, C. Mac Eochaidh, J. Laitenberger, J. Martín y Pérez de Nanclares (rapporteur) en M. Stancu, rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 20 juni 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vordert verzoekster, QT, ten eerste nietigverklaring van het besluit van de Europese Investeringsbank (EIB) van 28 september 2021 tot terugvordering van een bedrag van 61 186,61 EUR aan onverschuldigd betaalde schooltoelagen, kindertoelagen en daarmee samenhangende voordelen in de periode van juli 2014 tot en met juni 2017 (hierna: „terugvorderingsbesluit”) en van het besluit van de EIB van 20 mei 2022 tot verwerping van haar administratief beroep (hierna: „besluit tot verwerping van het administratief beroep”), en ten tweede vergoeding van de schade die zij door die besluiten zou hebben geleden.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is sinds 16 maart 2006 personeelslid van de EIB. Zij heeft van juli 2014 tot en met juni 2017 met name kindertoelagen en schooltoelagen (hierna: „litigieuze toelagen”) ontvangen voor haar zoon in verband met een duikcursus die hij in die periode volgde bij Apnea Academy West Europe te Adeje (Spanje).

3        Nadat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van een personeelslid van de EIB informatie had ontvangen over mogelijke onregelmatigheden bij de toekenning van schooltoelagen en afgeleide rechten binnen de EIB, heeft het in november 2017 een onderzoek geopend naar 70 personeelsleden van de EIB, waaronder verzoekster.

4        Op 16 april 2018 heeft OLAF verzoekster ervan op de hoogte gebracht dat er een onderzoek was geopend dat betrekking had op haar.

5        Op 7 december 2020 heeft OLAF zijn eindverslag van 4 december 2020 overgemaakt aan de EIB, waarin deze werd aanbevolen zowel een tuchtprocedure tegen verzoekster als een procedure tot terugvordering van de litigieuze toelagen en de afgeleide voordelen voor de periode van juli 2014 tot juni 2017 in te leiden.

6        Verzoekster is bij brief van 29 januari 2021 ervan in kennis gesteld dat OLAF het verslag ter afsluiting van zijn onderzoek en zijn aanbevelingen had overgelegd aan de EIB, waarbij haar tevens werd meegedeeld dat de EIB de twee procedures afzonderlijk zou voeren.

7        Bij e-mail van 21 juni 2021 heeft de EIB het totaalbedrag van 61 186,61 EUR op gedetailleerde wijze begroot met het oog op de terugvordering ervan en verzoekster verzocht om opmerkingen in te dienen, hetgeen zij op 17 augustus 2021 heeft gedaan.

8        Op 28 juni 2021 heeft de EIB het eindverslag van OLAF aan verzoekster doen toekomen en haar opgeroepen voor een predisciplinaire hoorzitting.

9        Bij e-mail van 28 september 2021 heeft de EIB het terugvorderingsbesluit vastgesteld bij wege van een afbetalingsplan dat erin voorziet dat het bedrag van 565,79 EUR wordt ingehouden op verzoeksters maandsalaris vanaf september 2021 tot en met december 2030.

10      Op 20 mei 2022 heeft de EIB het besluit vastgesteld waarbij het door verzoekster op 29 november 2021 ingestelde administratief beroep werd verworpen.

 Conclusies van partijen

11      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het terugvorderingsbesluit en het besluit tot verwerping van het administratief beroep nietig te verklaren (hierna samen: „bestreden besluiten”);

–        de EIB te veroordelen tot terugbetaling van de teruggevorderde bedragen, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB), verhoogd met twee punten;

–        de EIB te verwijzen in de kosten.

12      De EIB verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

 Voorwerp van de vorderingen tot nietigverklaring

13      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel gericht zijn tegen het besluit tot afwijzing van een precontentieus verzoek waarmee wordt opgekomen tegen een bezwarende handeling, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen deze handeling wanneer deze vorderingen als dusdanig geen zelfstandige betekenis hebben (zie in die zin arrest van 7 september 2022, KL/EIB, T‑651/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:512, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14      Niettemin is het mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een precontentieus verzoek, gelet op de inhoud ervan, het bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van het precontentieus verzoek een heronderzoek van de situatie van de betrokkene op basis van nieuwe juridische en feitelijke gegevens bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van het precontentieus verzoek een handeling die is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die deze in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden handeling of deze zelfs beschouwt als een bezwarende handeling die in de plaats komt van de oorspronkelijke handeling (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      In casu betoogt verzoekster dat haar vordering dat is gericht tegen het besluit tot afwijzing van het administratief beroep ontvankelijk is, aangezien haar in antwoord op een grief inzake de onbevoegdheid van de auteur van het terugvorderingsbesluit een nieuw stuk is meegedeeld, namelijk de bij die beslissing gevoegde dossiernota van 26 april 2022.

16      Hoewel het besluit tot verwerping van het administratief beroep het dispositief van het terugvorderingsbesluit niet wijzigt wat het bedrag en de voorwaarden ervan betreft, is het besluit tot verwerping van het administratief beroep niet geheel zonder zelfstandige inhoud. Dit besluit bevestigt weliswaar het terugvorderingsbesluit, maar bevat in antwoord op dit beroep aanvullende redenen, die een en ander verduidelijken en waarmee de door verzoekster aangevoerde grieven worden afgedaan, in het bijzonder de grief inzake de onbevoegdheid van de auteur van het terugvorderingsbesluit.

17      In die omstandigheden en gelet op het feit dat verzoekster in haar betoog geen onderscheid maakt tussen elk van de bestreden besluiten, dienen deze gezamenlijk te worden onderzocht (zie in die zin beschikking van 18 september 2018, Dreute/Parlement, T‑732/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:582, punt 42).

 Ten gronde

 Eerste vordering van verzoekster

18      Tot staving van haar vorderingen tot nietigverklaring voert verzoekster vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onbevoegdheid van de auteur van het terugvorderingsbesluit, het tweede aan niet-inachtneming van de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 16.3 van de administratieve bepalingen voor het personeel van de EIB (hierna: „DA”), het derde aan schending van diezelfde bepaling wat de voorwaarden voor terugvordering betreft, en het vierde aan schending van de artikelen 2.2.3 en 2.2.4 DA alsmede aan een kennelijke beoordelingsfout.

–       Eerste middel: onbevoegdheid van de auteur van het terugvorderingsbesluit

19      Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan het ontbreken van een regelmatige subdelegatie van bevoegdheden aan het hoofd van de eenheid „Individuele rechten en betaling” (hierna: „eenheidshoofd”) met het oog op de vaststelling van het terugvorderingsbesluit, en het tweede aan het ontbreken van een dubbele ondertekening van dat besluit.

20      In de eerste plaats stelt de EIB dat het eenheidshoofd het terugvorderingsbesluit wel degelijk heeft vastgesteld op grond van een subdelegatie van bevoegdheden, die achteraf is bekrachtigd bij de dossiernota van 26 april 2022. In de tweede plaats stelt zij dat de e-mail houdende dit besluit buiten het kader van de in haar regels omschreven subdelegatie is verstuurd, aangezien die regels niet gewagen van terugvorderingsbesluiten naar aanleiding van OLAF-onderzoeken.

21      Vooraf zij opgemerkt dat partijen het erover eens zijn dat de autoriteit die binnen de EIB bevoegd is om besluiten tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen vast te stellen in beginsel de algemeen-directrice Personeelszaken is. Tevens staat vast dat de auteur van het litigieuze terugvorderingsbesluit niet de algemeen-directrice Personeelszaken, maar het eenheidshoofd is. Volgens de EIB heeft het eenheidshoofd daartoe evenwel een regelmatige subdelegatie van bevoegdheden van de directrice ontvangen.

22      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak delegatie van bevoegdheden niet zonder meer mag worden verondersteld en dat het delegerend gezag, zelfs indien het gemachtigd is zijn bevoegdheden over te dragen, een beschikking moet geven waarbij de bevoegdheden uitdrukkelijk worden gedelegeerd, en de overdracht slechts nauwkeurig omschreven uitvoerende bevoegdheden tot voorwerp kan hebben (zie in die zin arresten van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, EU:C:1958:7, blz. 42‑44, 46 en 47, en 26 mei 2005, Tralli/ECB, C‑301/02 P, EU:C:2005:306, punt 43).

23      In casu heeft de EIB ter terechtzitting gepreciseerd dat de subdelegatie van bevoegdheden op grond waarvan het eenheidshoofd het terugvorderingsbesluit heeft vastgesteld, een ongeschreven subdelegatie was. Deze subdelegatie zou echter blijken uit de brief van de algemeen-directrice Personeelszaken aan verzoekster van 29 januari 2021, waarin zij haar voornemen om over te gaan tot terugvordering aan verzoekster heeft meegedeeld, alsmede uit het uitdrukkelijk in het terugvorderingsbesluit vermelde akkoord van die directrice.

24      Uit de stukken van het dossier kan evenwel niet worden afgeleid dat er sprake was van een dergelijke subdelegatie.

25      De inhoud van de brief van 29 januari 2021 van de algemeen-directrice Personeelszaken toont namelijk niet aan dat zij heeft besloten de materiële uitvoering van de terugvordering van de litigieuze toelagen te subdelegeren aan de onder haar leiding staande diensten, waaronder de eenheid „Individuele rechten en betaling”. In deze brief wordt verzoekster enkel op de hoogte gebracht van de aanbevelingen die OLAF naar aanleiding van het haar betreffende onderzoek heeft gedaan, van het voornemen van de EIB om daar zo spoedig mogelijk gevolg aan te geven en om deze aanbevelingen afzonderlijk uit te voeren.

26      Bovendien kan de in het terugvorderingsbesluit vermelde akkoord van de algemeen-directrice Personeelszaken met dat besluit, niet worden gelijkgesteld met een uitdrukkelijk besluit van die algemeen-directrice in de zin van de in punt 22 hierboven aangehaalde rechtspraak, om de bevoegdheid tot het voeren van de door OLAF aanbevolen terugvorderingsprocedure over te dragen aan het eenheidshoofd. Meer nog, deze algemene-directrice behoort niet tot de geadresseerden „in kopie conform” van de e-mail waarmee het terugvorderingsbesluit is vastgesteld.

27      Wat betreft de dossiernota van 26 april 2022, waarin de algemeen-directrice Personeelszaken heeft bevestigd dat zij de bevoegdheid om het terugvorderingsbesluit vast te stellen aan het eenheidshoofd had gesubdelegeerd, heeft de EIB zelf in haar schrifturen en ter terechtzitting erkend dat die nota geen regelmatige subdelegatie van bevoegdheden kon vormen, aangezien deze dateert van na dat besluit.

28      Voor zover de subdelegatie van bevoegdheden niet vaststaat, moet dan ook worden geoordeeld dat het terugvorderingsbesluit door een onbevoegde autoriteit is vastgesteld.

29      In de tweede plaats is het juist dat uit de rechtspraak volgt dat een besluit dat door een onbevoegde autoriteit is vastgesteld alleen dan nietig kan worden verklaard wegens de niet-eerbiediging van de regels inzake de verdeling van de aan die autoriteit toebedeelde bevoegdheden, wanneer daardoor inbreuk wordt gemaakt op een van de door het Statuut aan de ambtenaren gegeven waarborgen of op de regels van behoorlijk bestuur op het gebied van het personeelsbeleid (arresten van 30 mei 1973, Drescig/Commissie, 49/72, EU:C:1973:58, punt 13; 7 februari 2007, Caló/Commissie, T‑118/04 en T‑134/04, EU:T:2007:37, punt 68, en 17 november 2017, Teeäär/ECB, T‑555/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:817, punt 52).

30      Er zij echter ook aan herinnerd dat de regels van behoorlijk bestuur op het gebied van het personeelsbeleid onder meer vereisen dat de verdeling van de bevoegdheden binnen de instellingen duidelijk wordt omschreven en bekendgemaakt. Dezelfde verplichting rust op de organen van de EIB, die zich geenszins in een andere situatie bevinden dan de bestuursorganen van de andere organen en instellingen van de Unie in hun verhouding tot hun personeelsleden (zie in die zin arrest van 17 november 2017, Teeäär/BCE, T‑555/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:817, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Zoals blijkt uit de punten 22 tot en met 28 hierboven, was de vermeende bevoegdheid van de auteur van het terugvorderingsbesluit echter niet duidelijk omschreven, noch gepubliceerd.

32      Hieruit volgt dat het terugvorderingsbesluit niet door de bevoegde autoriteit is vastgesteld, waardoor inbreuk is gemaakt op de regels van behoorlijk bestuur en dit besluit in zijn geheel nietig moet worden verklaard. Derhalve geeft het besluit tot afwijzing van verzoeksters administratief beroep eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin wordt gesteld dat het eenheidshoofd bevoegd was om het terugvorderingsbesluit vast te stellen.

33      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden aanvaard, zonder dat het tweede onderdeel, betreffende de dubbele ondertekening, hoeft te worden onderzocht.

34      Het Hof acht het met het oog op een goede rechtsbedeling niettemin passend om ook het tweede middel te onderzoeken.

–       Tweede middel: niet-inachtneming van de verjaringstermijn van vijf jaar

35      Verzoekster betoogt in wezen dat de EIB is voorbijgegaan aan de in artikel 16.3 DA vastgestelde verjaringstermijn van vijf jaar waar zij is overgegaan tot de terugvordering van de litigieuze toelagen die haar zijn uitgekeerd van juli 2014 tot juni 2017. Op grond van die verjaringstermijn van vijf jaar konden bedragen die waren betaald vóór 28 september 2016 – te weten vijf jaar vóór de datum waarop het terugvorderingsbesluit is vastgesteld – niet worden teruggevorderd.

36      De EIB stelt daarentegen dat de opening van een onderzoek door OLAF noodzakelijkerwijs heeft geleid tot de stuiting van de verjaringstermijn voor de terugvordering van de litigieuze toelagen vanaf de datum waarop verzoekster ervan in kennis is gesteld dat er een onderzoek naar haar was ingesteld, te weten op 16 april 2018, tot aan het eindverslag van OLAF van 4 december 2020, dat op 7 december 2020 is betekend aan verzoekster.

37      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 16.3 DA – naar analogie van de regeling waarin artikel 85 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) voorziet – het volgende bepaalt:

„16.3      terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen

Bedragen die uit hoofde van deze [DA] onverschuldigd aan een personeelslid of diens rechtverkrijgenden zijn betaald, worden teruggevorderd indien de bevoordeelde op de hoogte was van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.

De terugvordering kan over meerdere maanden worden gespreid en mag per maand niet meer bedragen dan een vijfde van het basissalaris van het personeelslid.

De terugvordering moet plaatsvinden binnen vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het onverschuldigde bedrag is betaald, tenzij de [EIB] kan vaststellen dat de bevoordeelde de administratie opzettelijk heeft misleid om betaling van het betrokken bedrag te verkrijgen. In dat geval kan het verzoek tot terugvordering, ook al is de termijn van vijf jaar verstreken, niet ongeldig worden verklaard.”

38      In casu moet worden gepreciseerd dat de EIB niet stelt dat het onderhavige geval valt onder de uitzondering op de toepassing van de verjaringstermijn van artikel 16.3, lid 3, tweede volzin, DA. Voorts herinnert de EIB er in haar memories aan dat de vraag of verzoekster haar opzettelijk heeft misleid om betaling van de litigieuze toelagen te verkrijgen, moet worden beantwoord in het kader van een eventuele tuchtprocedure, die los van de terugvorderingsprocedure wordt gevoerd. Ter terechtzitting heeft zij het Gerecht meegedeeld dat het een dergelijke procedure heeft ingeleid, die op dat moment nog lopende was.

39      De EIB is evenwel van mening dat de verjaringstermijn van vijf jaar, die van toepassing is in de onderhavige zaak, in de loop van het OLAF-onderzoek is gestuit. Een dergelijke stuiting kan worden afgeleid uit de bepalingen van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1), in het bijzonder uit artikel 5, lid 3, ervan. Volgens deze bepaling openen de betrokken organen en instanties, zolang OLAF een intern onderzoek voert, geen parallel onderzoek naar dezelfde feiten. De EIB stelt bovendien dat OLAF haar bij e-mail van 14 juni 2018 formeel heeft gelast om geen parallel onderzoek te voeren zolang dat interne onderzoek niet was afgesloten. Zij betoogt dan ook dat zij volledig in de onmogelijkheid was om te handelen, zodat de verjaringstermijn niet voortliep wat haar betreft.

40      De EIB voert tevens aan dat stuiting van de verjaringstermijn van vijf jaar door de opening van een OLAF-onderzoek noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur en uit het in artikel 13 VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking. Een andere oplossing komt er volgens haar op neer dat haar elke mogelijkheid wordt ontnomen om bedragen die onverschuldigd aan haar personeelsleden zijn betaald, terug te vorderen telkens wanneer die bedragen het voorwerp zijn van een lang en ingewikkeld OLAF-onderzoek.

41      Ten slotte is de EIB van mening
dat het beginsel van stuiting van de verjaringstermijn van vijf jaar in geval van een OLAF-onderzoek in de rechtspraak wordt aanvaard op basis van de bepalingen van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”). Het is volgens haar dus van weinig belang of zij al dan niet gebruik heeft gemaakt van een rechtsnorm van positief recht die voorziet in een dergelijke stuiting.

42      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een verjaringstermijn de rechtszekerheid waarborgt en dat deze fundamentele eis van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat een administratie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden (arrest van 9 juni 2021, DI/ECB, T‑514/19, EU:T:2021:332, punt 58).

43      Een verjaringstermijn vervult slechts zijn functie – het waarborgen van de rechtszekerheid – indien deze vooraf wordt vastgesteld. De vaststelling van de duur en van de voorwaarden voor de toepasselijkheid ervan behoort tot de bevoegdheid van de Uniewetgever (arrest van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, EU:C:1970:71, punten 19 en 20; zie ook arrest van 17 maart 2021, EJ/EIB, T‑585/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:142, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verjaring verhindert namelijk dat door tijdsverloop geconsolideerde situaties tot in het oneindige aan de orde kunnen worden gesteld. Zij strekt ertoe de rechtszekerheid te versterken, maar daarnaast kunnen door verjaring situaties worden geconsolideerd die, althans aanvankelijk, in strijd waren met de wet. De mate waarin op verjaring een beroep kan worden gedaan, volgt derhalve uit een afweging van de vereisten van rechtszekerheid en van rechtmatigheid, in het licht van de historische en maatschappelijke omstandigheden die op een bepaald ogenblik in de samenleving overheersen. Om die reden dient enkel de wetgever hierover te beslissen en wanneer de wetgever eenmaal een verjaringstermijn heeft vastgesteld, kan de rechter deze termijn in een bepaalde zaak niet vervangen door een andere termijn (zie naar analogie arrest van 23 maart 2022, ON/Commissie, T‑730/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:155, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In casu blijkt uit de duidelijke bewoordingen van artikel 16.3 DA dat de EIB de bedragen die onverschuldigd aan een van haar personeelsleden zijn betaald, binnen een termijn van vijf jaar vanaf de betaling ervan moet terugvorderen, tenzij kan worden aangetoond dat het betrokken personeelslid de bedoeling had haar te misleiden om die betaling te verkrijgen.

45      Artikel 16.3 DA maakt daarentegen geen melding van enige stuiting of schorsing van de verjaringstermijn om over te gaan tot terugvordering ingeval OLAF een onderzoek opent naar de feiten die ten grondslag liggen aan die terugvordering.

46      Derhalve verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat de EIB zich kan beroepen op de opening van het OLAF-onderzoek naar een personeelslid om aan te voeren dat de verjaringstermijn is gestuit of geschorst.

47      Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 883/2013 bepaalt dat „wanneer [OLAF] een intern onderzoek verricht, [...] de instellingen, organen en instanties in kwestie geen parallel onderzoek [openen] naar dezelfde feiten, tenzij anderszins met [OLAF] is overeengekomen”.

48      Benadrukt moet worden dat de vaststelling van een besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen niet kan worden gelijkgesteld met een onderzoek.

49      Wat het argument betreft dat de EIB ontleent aan de beginselen van behoorlijk bestuur en loyale samenwerking en meer in het bijzonder aan het vermeende bevel van OLAF aan de EIB in de e-mail van 14 juni 2018, moet worden vastgesteld dat uit de inhoud van die e-mail niet kan worden afgeleid dat OLAF de EIB uitdrukkelijk heeft verzocht om de litigieuze toelagen niet terug te vorderen. Bovendien heeft de EIB ter terechtzitting, in antwoord op een vraag van het Gerecht, aangegeven dat zij OLAF dienaangaande niet heeft geraadpleegd.

50      In die omstandigheden stond niets eraan in de weg dat de EIB vóór het einde van het op verzoekster betrekking hebbende OLAF-onderzoek de bedragen terugvorderde die zij meende onverschuldigd te hebben betaald aan verzoekster.

51      Anders dan de EIB betoogt, heeft het feit dat de OLAF-onderzoeken geen stuitende of schorsende werking hebben op de verjaringstermijn van artikel 16.3 DA dus niet tot gevolg dat de EIB in geval van een lang en ingewikkeld OLAF-onderzoek naar de regelmatigheid van die betalingen elke mogelijkheid wordt ontnomen om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, en is dit evenmin in strijd met het vereiste om de financiële belangen van de Unie te beschermen.

52      Hoe dan ook stond het aan de EIB om in haar regelgevingskader een regel vast te stellen die voorzag in een dergelijke stuiting of schorsing.

53      Uit het voorgaande volgt dat het argument van de EIB dat de beginselen van loyale samenwerking en behoorlijk bestuur rechtvaardigden dat zij de litigieuze toelagen ook na het verstrijken van de in artikel 16.3 DA vastgestelde termijn van vijf jaar kon terugvorderen, niet kan slagen omdat anders afbreuk wordt gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel.

54      Derhalve kon de EIB op het tijdstip van de vaststelling van het terugvorderingsbesluit in beginsel niet langer de bedragen terugvorderen die uit hoofde van de litigieuze toelagen aan verzoekster waren betaald tot en met 28 september 2016. De overige argumenten van de EIB doen niet af aan deze conclusie.

55      Het betoog van de EIB dat verzoekster vóór het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar ervan op de hoogte was dat bij de administratie twijfels waren gerezen over de vraag of zij wel in aanmerking kwam voor de betrokken toelagen, moet immers worden afgewezen, aangezien artikel 16, lid 3, van de DA niet voorziet in de stuiting of de schorsing van de verjaringstermijn in een dergelijke situatie. Uit deze bepaling blijkt overigens ondubbelzinnig dat de termijn van vijf jaar voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen begint te lopen vanaf de betaling van die bedragen en niet op de datum waarop de begunstigde zich bewust werd van de onregelmatigheid ervan.

56      Hetzelfde geldt voor de analogie die de EIB maakt met de bepalingen van het Financieel Reglement. Met dit argument verwijst de EIB naar het arrest van 19 juli 2016, HG/Commissie (F‑149/15, EU:F:2016:155), waarin het beginsel is aanvaard dat een OLAF-onderzoek de verjaringstermijn van vijf jaar stuit, zonder dat het Gerecht dit rechtstreeks in twijfel heeft getrokken in zijn arrest van 15 december 2021, HG/Commissie (T‑693/16 P RENV-RX, EU:T:2021:895). Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de verjaringstermijn van artikel 85 van het Statuut niet van toepassing was op het geschil in die zaak. In die zaak was immers niet de onverschuldigde betaling van bedragen aan de betrokken ambtenaar in het geding maar wel de financiële schade die hij door zijn gedrag aan de administratie had berokkend. Voorts blijkt uit dat arrest ondubbelzinnig dat het Gerecht van oordeel was dat de verjaringstermijn van vijf jaar die op grond van het Financieel Reglement van toepassing is op schuldvorderingen van de Unie jegens derden en die begint te lopen vanaf de vaststelling van een dergelijke schuldvordering en wordt gestuit door elke handeling die strekt tot het innen daarvan, niet kon worden toegepast, ongeacht of deze rechtstreeks werd toegepast dan wel als parameter voor de redelijke termijn. Deze vaststelling is gebaseerd op het feit dat de verjaring waarin deze bepalingen voorzien, enkel betrekking kan hebben op een fase ná de vaststelling van de schuldvordering, en niet op een eerdere fase, zoals de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden die ten grondslag lagen aan die schuldvordering (zie in die zin arrest van 15 december 2021, HG/Commissie, T‑693/16 P RENV-RX, EU:T:2021:895, punten 129 en 130).

57      Derhalve moet worden vastgesteld dat de bestreden besluiten in strijd met de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 16.3 DA zijn vastgesteld wat de bedragen betreft die aan verzoekster zijn betaald tot en met 28 september 2016.

58      Uit een en ander volgt dat het tweede middel eveneens moet worden aanvaard. Bijgevolg moeten de bestreden besluiten nietig worden verklaard.

 Tweede vordering van verzoekster

59      Met haar tweede vordering vordert verzoekster terugbetaling van de krachtens de bestreden besluiten teruggevorderde bedragen, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet van de ECB, verhoogd met twee punten. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard dat zij het Gerecht verzoekt de volledige rechtsmacht uit te oefenen waarover het volgens artikel 91, lid 1, van het Statuut beschikt.

60      De EIB betwist de noodzaak van de uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht, aangezien de maatregelen die de nietigverklaring van de bestreden besluiten met zich zou meebrengen ertoe zouden leiden dat de krachtens die besluiten teruggevorderde bedragen worden terugbetaald.

61      Ter zake moet worden opgemerkt dat het Gerecht de hem bij artikel 91, lid 1, van het Statuut verleende bevoegdheid niet kan uitoefenen zonder dat het elk nuttig effect ontneemt aan de nakoming van de verplichting die krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU op de EIB rust om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest. Als gevolg van de nietigverklaring van de bestreden besluiten staat het immers aan de EIB om een nieuw besluit vast te stellen, dat verschillende vormen zou kunnen aannemen, en waarop het Gerecht niet kan vooruitlopen door uitspraak te doen over verzoeksters tweede vordering.

62      In die omstandigheden moet verzoeksters vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.

 Kosten

63      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

64      Aangezien de EIB op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Investeringsbank (EIB) van 28 september 2021 tot terugvordering van het aan QT onverschuldigd betaald bedrag van 61 186,61 EUR aan schooltoelagen, kindertoelagen en daarmee samenhangende voordelen in de periode van juli 2014 tot en met juni 2017 en het besluit van de EIB van 20 mei 2022 tot verwerping van het administratieve beroep van QT worden nietig verklaard.

2)      De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3)      De EIB wordt verwezen in de kosten.

Svenningsen

Mac Eochaidh

Laitenberger

Martín y Pérez de Nanclares

 

      Stancu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 oktober 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.