Language of document : ECLI:EU:T:2012:431

Zaak T‑156/11

Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van strijkplanken uit China – Inleiding van procedure tegen één enkele onderneming – Status van marktgerichte onderneming – Termijn van drie maanden als vastgesteld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1225/2009 – Bewijslast – Vaststelling van schade”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 18 september 2012

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Opening van onderzoek – Betrokken ondernemingen – Mogelijkheid om antidumpingprocedure in te leiden tegen één enkele producent

(Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994, art. VI, lid 1; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel – „Antidumpingcode van 1994”, art. 1, 5.2, sub ii, 6.1.3, 6.7, 6.10 en 9.2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 5, leden 1, 2, 7 en 9, art. 9, leden 3-6, en art. 17)

2.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Nieuw onderzoek van factoren die antidumpingrechten rechtvaardigden – Verslag van de Wereldhandelsorganisatie volgens hetwelk exporteur moet worden uitgesloten van bij oorspronkelijk onderzoek ingestelde antidumpingmaatregelen en geen nieuw onderzoek mag worden verricht – Inleiding van nieuwe procedure tegen die exporteur door instellingen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, art. 5.8; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 5)

3.      Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Methoden – Uitlegging tegen achtergrond van door de Gemeenschap gesloten internationale overeenkomsten – Uitlegging van verordening nr. 1225/2009 tegen achtergrond van de Antidumpingcode van de GATT van 1994

(Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994, art. VI, lid 1; Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel – „Antidumpingcode van 1994”; verordening nr. 1225/2009 van de Raad)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beëindiging van procedure – Dumpingmarge van minder dan 2 % – Opening van nieuw onderzoek – Beoordelingsmarge van instellingen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 9, lid 3)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Opening van nieuw onderzoek – Procedure voor nieuw onderzoek – Door instellingen te verrichten analyse – Omvang

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 3, lid 1, en 11, lid 3)

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Vaststelling van antidumpingrechten – Toepassingsduur – Beoordelingsvrijheid van Raad

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 11, leden 1 en 2)

7.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

(Art. 263 VWEU)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Veelheid – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Geen onderzoek van alle factoren en indicatoren die op situatie van bedrijfstak van de Unie van invloed zijn – Inaanmerkingneming van uitsluitend voor concreet geval relevante factoren – Kennelijk onjuiste beoordeling – Geen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 3, lid 5)

9.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Abstracte vermelding – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

10.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Invoer uit landen zonder markteconomie als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 1225/2009 – Procedure tot beoordeling van voorwaarden op basis waarvan producent aanspraak kan maken op status van marktgerichte onderneming – Overschrijding, door de Commissie, van termijn van drie maanden als vastgesteld in artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van die verordening – Gevolgen

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Invoer uit landen zonder markteconomie als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 1225/2009 – Toepassing van regels voor landen met markteconomie – Toepassing beperkt tot producenten die voldoen aan cumulatieve voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, van die verordening

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub c)

12.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Dumpingmarge – Vaststelling van normale waarde – Invoer uit landen zonder markteconomie als bedoeld in artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 1225/2009 – Toepassing van regels voor landen met markteconomie – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen – Bewijslast rustend op producenten

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 2, lid 7, sub b en c)

1.      Hoewel antidumpingprocedures in beginsel betrekking hebben op alle importen van een bepaalde categorie producten uit een derde land en niet op de import van producten van bepaalde ondernemingen, kunnen de bewoordingen van de artikelen 5, leden 1, 2, 7 en 9, en 17 van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 niet de stelling staven dat een antidumpingprocedure nooit kan worden ingeleid tegen één enkele producent. Voorts kan artikel 5, lid 9, van de basisverordening niet aldus worden uitgelegd dat het de instellingen van de Unie verbiedt een procedure in te leiden tegen één enkele producent, voor zover bij hen op rechtsgeldige wijze een klacht is ingediend die bewijsmateriaal bevat ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de beweerde invoer met dumping en de gestelde schade en wanneer in een eerder onderzoek is vastgesteld dat die producent geen of slechts een minimale dumpingmarge had en voor alle andere producenten van hetzelfde betrokken product antidumpingmaatregelen gelden.

Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009, dat bepaalt dat een antidumpingrecht wordt ingesteld wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Gemeenschap is om maatregelen te nemen, stelt evenmin voorwaarden met betrekking tot het aantal ondernemingen ten aanzien waarvan dergelijke feiten moeten worden vastgesteld en een antidumpingrecht zou moeten kunnen worden ingesteld. Wat de bij artikel 9, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van die verordening opgelegde verplichting betreft, namelijk dat de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, het recht voor elke leverancier moet vermelden of, indien dit niet praktisch mogelijk is, het land van de leverancier, moeten de woorden „elke leverancier” aldus worden uitgelegd dat zij slaan op elke bij de procedure betrokken leverancier. Deze bepaling verlangt dus niet dat rechten worden ingesteld voor alle leveranciers van het derde land in kwestie. Deze uitlegging vindt ook steun in artikel 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (antidumpingovereenkomst), waarin uitdrukkelijk staat dat de autoriteiten de naam van de leverancier of leveranciers van het betrokken product bekendmaken.

Ook uit artikel VI, lid 1, van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) of uit artikel 1 van de antidumpingovereenkomst volgt niet dat een procedure nooit tegen één enkele producent kan worden ingeleid. Artikel VI, lid 1, van de GATT ziet niet op de inleiding van procedures noch op het aantal producenten waartegen dergelijke procedures kunnen zijn gericht. De artikelen 5.2, sub ii, 6.1.3, 6.7, 6.10 en 9.2 van de antidumpingovereenkomst bevatten evenmin beperkingen ten aanzien van het aantal producenten waartegen een procedure kan worden ingeleid.

(cf. punten 65, 68, 74, 76, 77, 92, 93)

2.      Een verslag van de Beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie, waarin wordt vastgesteld dat een exporteur ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek slechts een minimale marge had en dus van de definitieve antidumpingmaatregel moest worden uitgesloten, zonder dat hij aan een nieuw onderzoek kon worden onderworpen, belet de instellingen van de Unie niet een nieuwe procedure tegen een dergelijke exporteur in te leiden, wanneer bij hen op rechtsgeldige wijze een klacht wordt ingediend die bewijsmateriaal bevat ten aanzien van dumping, schade en het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de gestelde schade.

Naar de betrokken producent kan geen nieuw onderzoek worden gevoerd omdat hij van de antidumpingmaatregel is uitgesloten en zijn uitvoer van rechten is vrijgesteld. Een nieuw onderzoek heeft immers betrekking op rechten die zijn betaald of op de noodzaak om rechten te handhaven, en kan derhalve niet worden ingesteld naar een producent met een minimale marge.

(cf. punten 80, 82, 83)

3.      Bepalingen van Unierecht moeten zoveel mogelijk worden uitgelegd in het licht van het volkenrecht, in het bijzonder wanneer dergelijke bepalingen juist tot doel hebben uitvoering te geven aan een door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomst, zoals het geval is met antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009, die is vastgesteld om te voldoen aan de volkenrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994. Aangezien de door de Gemeenschap gesloten volkenrechtelijke overeenkomsten van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, moeten deze bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met die overeenkomsten worden uitgelegd.

(cf. punten 108, 109)

4.      Artikel 9, lid 3, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 biedt de instellingen louter de mogelijkheid, en legt hun niet de verplichting op, om een nieuw onderzoek te openen wanneer is vastgesteld dat een exporteur een minimale marge heeft. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt namelijk dat de procedures onmiddellijk worden beëindigd ten aanzien van individuele exporteurs waarvan tijdens het onderzoek is vastgesteld dat hun dumpingmarge minimaal is, met dien verstande dat enkel het onderzoek wordt beëindigd en de procedure op deze exporteurs van toepassing blijft en zij bij een latere herziening aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen.

In dit verband blijkt uit het gebruik van het werkwoord „kunnen” dat de instellingen de mogelijkheid hebben om een producent waarvan de dumpingmarge minimaal was, bij een herziening aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, maar niet daartoe verplicht zijn. Deze bepaling verleent de instellingen bijgevolg een beoordelingsmarge met betrekking tot de vraag of in het kader van een herziening een nieuw onderzoek dient te worden ingesteld naar individuele exporteurs waarvan de dumpingmarge minder dan 2 % bedroeg.

(cf. punten 110‑112)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 119‑123)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 125, 126)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 130)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 134‑143, 148)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 153)

10.    Overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 moet elk besluit over de status van marktgerichte onderneming in beginsel binnen drie maanden na de inleiding van de procedure worden genomen en gedurende de hele procedure van kracht blijven. Bij de huidige stand van het Unierecht en volgens de uitlegging die de rechter van de Unie aan deze bepaling heeft gegeven, brengt het feit dat een besluit buiten deze termijn wordt genomen, echter niet als zodanig mee dat de verordening tot instelling van een antidumpingrecht nietig moet worden verklaard, en kan een dergelijk besluit in de loop van de procedure worden gewijzigd indien blijkt dat het fouten bevat.

De overschrijding van de termijn van drie maanden kan slechts tot een dergelijke nietigverklaring leiden, indien de verzoekende partij aantoont dat de Raad zonder die overschrijding een andere, voor haar gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen.

Voorts heeft het Gerecht niet geoordeeld dat de ratio legis van artikel 2, lid 7, sub c, tweede alinea, van de basisverordening rechtvaardigt dat een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten ten aanzien van een onderneming nietig wordt verklaard wanneer de Commissie kon weten welk effect een besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming zou hebben op de berekening van de dumpingmarge van die onderneming en louter ten gevolge van het feit dat zij dat effect kende op het ogenblik waarop het besluit over die status is genomen. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de termijn van drie maanden en het feit dat de Commissie eventueel weet welk effect een besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming zal hebben op de dumpingmarge van een onderneming. Voorts verlangt de basisverordening niet dat het besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming wordt genomen op een tijdstip waarop de Commissie niet beschikte over de gegevens aan de hand waarvan zij kon weten welk effect een dergelijk besluit op de dumpingmarge van een onderneming zou hebben. Ook wanneer voornoemde termijn bij de vaststelling van het besluit betreffende de status van marktgerichte onderneming niet wordt overschreden, kan in dit verband niet worden uitgesloten dat de Commissie een dergelijk besluit neemt ofschoon zij reeds beschikt over de gegevens aan de hand waarvan zij het effect daarvan op de dumpingmarge van de betrokken onderneming kan berekenen.

(cf. punten 160, 165, 167)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 177)

12.    Op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, beschikken de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beoordeling dient bijgevolg enkel te worden nagegaan of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op basis waarvan de omstreden keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Hetzelfde geldt voor de feitelijke situaties van politieke en juridische aard in het betrokken land, die de instellingen van de Unie moeten beoordelen om te bepalen of een exporteur onder marktvoorwaarden handelt zonder staatsinmenging van betekenis, en dus in aanmerking kan komen voor de toekenning van de status van marktgerichte onderneming.

Hoewel de rechter van de Unie op het gebied van beschermende handelsmaatregelen en in het bijzonder ter zake van antidumpingmaatregelen niet in de beoordeling kan treden die is voorbehouden aan de instanties van de Unie, moet hij wel nagaan of de instellingen alle relevante omstandigheden in aanmerking hebben genomen en of zij de gegevens in het dossier met de nodige zorgvuldigheid hebben beoordeeld.

Verder blijkt uit artikel 2, lid 7, sub c, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 dat de bewijslast rust op de producent die voor de status van marktgerichte onderneming in aanmerking wenst te komen. Artikel 2, lid 7, sub c, van de verordening bepaalt namelijk dat een sub b bedoeld verzoek schriftelijk moet worden ingediend en voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent onder marktvoorwaarden handelt. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor deze status in aanmerking te komen. Zij dienen daarentegen te beoordelen of het door de producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de verordening gestelde criteria, en de rechter van de Unie moet nagaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust.

(cf. punten 182‑185)