Language of document : ECLI:EU:T:2005:458

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 december 2005 (*)

„Richtlijn 67/548/EEG – Weigering om indeling van colofonium als gevaarlijke stof ongedaan te maken – Beroep tot nietigverklaring – Niet voor beroep vatbare handeling – Beroep tot schadevergoeding – Verjaring – Exceptie van onwettigheid – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑369/03,

Arizona Chemical BV, gevestigd te Huizen (Nederland),

Eastman Belgium BVBA, gevestigd te Kallo (België),

Resinall Europe BVBA, gevestigd te Brugge (België),

Cray Valley Iberica, SA, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende, in de eerste plaats, een vordering tot nietigverklaring van een handeling van de Commissie waarbij verzoeksters’ verzoek om doorhaling van de stof colofonium in de lijst van sensibiliserende stoffen in bijlage I bij richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), is afgewezen, en in de tweede plaats, een vordering tot vergoeding van de geleden schade,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, J. Azizi en E. Cremona, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

1.     Relevante bepalingen van het EG-Verdrag

1        Artikel 95 EG bepaalt:

„1. In afwijking van artikel 94 en tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de volgende bepalingen van toepassing voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 14. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.

[...]

3. De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd. Ook het Europees Parlement en de Raad zullen binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten te verwezenlijken.

[...]”

2.     Indeling als gevaarlijke stof

2        Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), zoals gewijzigd bij onder meer richtlijn 92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 (PB L 154, blz. 1), stelt regels vast voor het in het verkeer brengen van bepaalde „stoffen”, omschreven als „chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd”.

3        Sinds haar vaststelling is richtlijn 67/548 herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (unanimiteit) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122, blz. 36), alsmede bij richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 152, blz. 1).

4        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd (hierna: „richtlijn 67/548”), bepaalt dat de stoffen op basis van hun intrinsieke eigenschappen worden ingedeeld in de in artikel 2, lid 2, gedefinieerde categorieën.

5        Volgens artikel 2, lid 2, „zijn ‚[g]evaarlijk’ in de zin van deze richtlijn [...] de volgende stoffen en preparaten:

[...]

k)      sensibiliserende: stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de huid aanleiding kunnen geven tot een zodanige reactie van hypersensibilisatie dat latere blootstelling aan de stof of het preparaat karakteristieke nadelige effecten veroorzaakt;

l)      kankerverwekkende: stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid kanker kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen;

m)      mutagene: stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid erfelijke genetische afwijkingen kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen;

n)      voor de voortplanting vergiftige: stoffen of preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid niet-erfelijke afwijkingen bij het nageslacht en/of aantasting van de mannelijke of vrouwelijke voortplantingsfuncties of ‑vermogens veroorzaken, dan wel de frequentie daarvan doen toenemen;

[...]”

6        Artikel 4, lid 2, bepaalt dat „[d]e algemene beginselen voor de indeling en het kenmerken van de stoffen en preparaten worden toegepast volgens de criteria van bijlage VI, behoudens andersluidende voorschriften inzake gevaarlijke preparaten die in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld”.

7        Artikel 4, lid 3, luidt:

„Bijlage I bevat de lijst van stoffen die overeenkomstig de in de leden 1 en 2 beschreven beginselen zijn ingedeeld, alsmede de geharmoniseerde indeling en het kenmerken ervan. Het besluit om een stof samen met de geharmoniseerde indeling en het kenmerken in bijlage I op te nemen, wordt genomen volgens de procedure van artikel 29.”

8        Wanneer een stof als „gevaarlijk” is ingedeeld, dient dit op de verpakking door een passende merking te worden aangegeven, onder meer door middel van gevarensymbolen en door standaardvermeldingen betreffende de bijzondere risico’s verbonden aan het gebruik van de stof („R-zinnen”) en standaardvermeldingen betreffende de veiligheidsaanbevelingen voor het gebruik van de stof („S-zinnen”). In het bijzonder met betrekking tot R-zinnen bepaalt artikel 23, lid 2, van richtlijn 67/548:

„Elke verpakking moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar de volgende aanduidingen bevatten:

[...]

d)      De standaardvermeldingen waarin de bijzondere risico’s verbonden aan het gebruik van de stof voorkomen (R-zinnen). Deze R-zinnen moeten worden opgesteld overeenkomstig de gegevens van bijlage III. De voor elke stof te gebruiken R-zinnen staan in bijlage I [...].”

9        In punt 1.1 van bijlage VI bij richtlijn 67/548 staat te lezen:

„Het doel van de indeling is alle fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen van stoffen en preparaten die bij normaal gebruik een gevaar kunnen opleveren, te inventariseren. Nadat (een) gevaarlijke eigenschap(pen) is/zijn vastgesteld dient de stof of het preparaat, om het gevaar (de gevaren) aan te geven, zo te worden geëtiketteerd dat de gebruiker, het grote publiek en het milieu worden beschermd.”

10      Punt 1.7.2, derde alinea, van bijlage VI bepaalt:

„Onverminderd het bepaalde in artikel 6 kan, wanneer bovengenoemde procedure is gevolgd en er bezorgdheid is over mogelijke tegenstrijdigheden, een voorstel worden ingediend om de voorlopige indeling op te nemen in bijlage I. Het voorstel moet worden ingediend bij een van de lidstaten en vergezeld gaan van de nodige wetenschappelijke gegevens (zie ook punt 4.1).”

11      Punt 4.1.2 van bijlage VI luidt:

„Indien een fabrikant, handelaar of importeur informatie ter beschikking heeft die erop wijst dat een stof moet worden ingedeeld en geëtiketteerd volgens de criteria van de punten 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.3, moet hij de stof voorlopig overeenkomstig deze criteria etiketteren op basis van een beoordeling van de gegevens door een bevoegd persoon.”

12      Volgens punt 4.1.3 moet „[d]e fabrikant, handelaar of importeur [...] bij één lidstaat waar de stof op de markt is gebracht, zo spoedig mogelijk een document indienen waarin alle ter zake dienende informatie is samengevat”.

13      Punt 4.1.4 preciseert:

„Daarnaast dient een fabrikant, handelaar of importeur die over nieuwe gegevens beschikt die voor het indelen en etiketteren van een stof volgens de criteria van de punten 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.3 van belang zijn, deze gegevens zo snel mogelijk aan één lidstaat waar de stof op de markt is gebracht te verstrekken.”

14      In punt 4.1.5 heet het:

„Om in de gehele Gemeenschap zo spoedig mogelijk tot een uniforme indeling te komen volgens de procedure van artikel 28 van deze richtlijn dienen de lidstaten die beschikken over ter zake dienende informatie, al of niet afkomstig van de fabrikant, welke de indeling van een stof in een van deze categorieën rechtvaardigt, deze informatie tezamen met voorstellen voor de indeling en de etikettering zo spoedig mogelijk aan de Commissie toe te zenden.

De Commissie brengt de overige lidstaten van de voorgestelde indeling en etikettering welke zij heeft ontvangen op de hoogte. Iedere lidstaat kan de Commissie om de ingediende informatie verzoeken.

[...]”

15      In de punten 4.2.1 („kankerverwekkende stoffen”), 4.2.2 („mutagene stoffen”) en 4.2.3 („voor de voortplanting vergiftige stoffen”) van bijlage VI worden de schadelijke kenmerken van de in artikel 2, lid 2, sub l tot en met n, bedoelde gevaarlijke stoffen uiteengezet en worden deze stoffen op basis van hun aangetoonde of veronderstelde schadelijke effecten onderverdeeld in drie categorieën.

16      Ingevolge artikel 14, lid 1, van richtlijn 67/548 ten slotte is elke kennisgever van een stof waarvan reeds kennisgeving is gedaan, verplicht de bevoegde nationale instanties van bepaalde gegevens op de hoogte te brengen. Artikel 14, lid 2, verlangt van de importeurs dat zij zich ervan vergewissen, dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan door de buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikant en door diens alleenvertegenwoordiger die de betrokken stof overeenkomstig artikel 2, lid 1, sub d, heeft ingevoerd en aangemeld.

3.      Aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek

17      Artikel 28 van richtlijn 67/548 bepaalt:

„De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 29.”

18      Bij het opstellen van een eerste ontwerp van maatregelen tot aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang raadpleegt de Commissie in de praktijk de werkgroep indeling en kenmerking (hierna: „werkgroep”). Deze werkgroep bestaat uit door de lidstaten aangewezen deskundigen op het gebied van toxicologie en indeling, vertegenwoordigers van de chemische industrie en vertegenwoordigers van de industriële sector die het meest met de betrokken producten te maken heeft. Na raadpleging van de werkgroep legt de Commissie het ontwerp voor aan het bij artikel 29 van richtlijn 67/548 ingestelde comité (hierna: „regelgevend comité”).

19      Artikel 29 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd bij verordening nr. 807/2003, bepaalt:

„1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.”

20      Artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), bepaalt onder het opschrift „Regelgevingsprocedure”:

„1. De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de materie kan vaststellen, advies over dit ontwerp uit. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, [EG] is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. Onverminderd artikel 8 stelt de Commissie de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

4. Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of wanneer geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in en brengt zij het Europees Parlement op de hoogte.

5. Indien het Europees Parlement van mening is dat een voorstel dat de Commissie op grond van een volgens de procedure van artikel 251 [EG] van het Verdrag aangenomen basisbesluit heeft ingediend, de uitvoeringsbevoegdheden waarin het basisbesluit voorziet, overschrijdt, brengt het de Raad van zijn standpunt op de hoogte.

6. Al naargelang van het geval kan de Raad in het licht van dat standpunt binnen een termijn die in elk basisbesluit wordt vastgelegd en die in geen geval langer mag zijn dan drie maanden na de datum van indiening van het voorstel bij de Raad, met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit nemen over het voorstel.

Wanneer de Raad binnen die termijn met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen te kennen geeft dat hij zich tegen het voorstel verzet, neemt de Commissie het voorstel opnieuw in behandeling. Zij kan bij de Raad een gewijzigd voorstel indienen, haar voorstel opnieuw indienen of een wetgevingsvoorstel indienen op basis van het Verdrag.

Wanneer de Raad bij afloop van die termijn het voorgestelde uitvoeringsbesluit niet heeft aangenomen of niet te kennen heeft gegeven dat hij zich tegen het voorstel voor uitvoeringsmaatregelen verzet, wordt het voorgestelde uitvoeringsbesluit door de Commissie vastgesteld.”

21      Richtlijn 67/548 bevat geen specifieke bepalingen inzake doorhaling van een stof die niet langer aan de relevante gevaarscriteria voldoet. Het op de „Plichten van de lidstaten” betrekking hebbende artikel 5 van de richtlijn bepaalt echter in zijn tweede lid, dat bepaalde door de lidstaten genomen noodzakelijke maatregelen „van kracht [zijn] totdat de stof in bijlage I is opgenomen of totdat volgens de procedure van artikel 29 besloten is om de stof niet op te nemen”.

 Feiten en procesverloop

22      Verzoeksters produceren en verkopen colofonium en derivaten van deze stof.

23      Colofonium is een natuurlijke stof, verkregen uit pijnbomen, en wordt gebruikt wegens zijn hechtende en waterafstotende eigenschappen bij de vervaardiging van tal van producten zoals papier, kleefstoffen, verf en cosmetica.

24      Krachtens richtlijn 93/72/EEG van de Commissie van 1 september 1993 tot negentiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 258, blz. 29) werd colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548 ingedeeld als sensibiliserend voor de luchtwegen en de huid, met de risicozin R 42/43, luidende: „Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing of contact met de huid.”

25      Krachtens richtlijn 94/69/EG van de Commissie van 19 december 1994 tot eenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 381, blz. 1) werd colofonium uit klasse R 42 geschrapt. Het bleef echter in bijlage I ingeschreven als sensibiliserende stof, met de risicozin R 43, die luidt: „Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid.” Op het etiket van het product moet het symbool Xi, „irriterend”, staan, alsmede de aanduidingen S 2, „Buiten bereik van kinderen bewaren”, S 24, „Aanraking met de huid vermijden”, en S 37, „Draag geschikte handschoenen”. Volgens artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 94/69 moesten de lidstaten uiterlijk op 1 september 1996 de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking doen treden teneinde aan deze richtlijn te voldoen. Die indeling van colofonium is nog altijd van kracht.

26      Na deze wijziging legden verzoeksters het Europees Bureau voor chemische stoffen en de werkgroep een reeks wetenschappelijke gegevens en argumenten voor om aan te tonen, dat de indeling van colofonium met het kenmerk R 43 wetenschappelijk onjuist was en dat enkel colofonium in geoxideerde vorm, een afzonderlijke stof, sensibiliserende werking kon hebben.

27      Tijdens haar bijeenkomst van oktober 1999 kwam de werkgroep tot de conclusie, dat de doorhaling van colofonium „wetenschappelijk gerechtvaardigd” was. Zij voegde daar echter aan toe dat die doorhaling zou leiden tot „een vermindering van de bescherming waarin de huidige regeling voorziet, en van de beschikbare controlemiddelen”. Zij besloot voorts „het onderzoek voort te zetten teneinde in het kader van de richtlijnen betreffende stoffen en preparaten een oplossing te vinden die wetenschappelijk juister is en het beschermingsniveau handhaaft”.

28      In september 2002 kwam de werkgroep wederom tot de conclusie dat schrapping van colofonium, ofschoon „wetenschappelijk gerechtvaardigd”, zou leiden tot „een vermindering van de bescherming waarin de huidige regeling voorziet, en van de beschikbare controlemiddelen”. De werkgroep besloot dan ook dat colofonium „niet behoor[de] te worden geschrapt als stof met sensibiliserende eigenschappen en op basis van de bestaande gegevens niet meer ter discussie dien[de] te worden gesteld”.

29      Bij brief van 23 juni 2003 verzochten verzoeksters de Commissie het nodige te doen om de indeling van colofonium als sensibiliserend voor de huid ongedaan te maken.

30      De Commissie antwoordde bij brief van 20 augustus 2003 (hierna: „bestreden handeling”), waarin zij er onder meer op wees dat verse colofonium bij gebruik reageert met sensibiliserende verbindingen door contact met zuurstof in de omringende lucht en dat colofonium in de regel geoxideerde colofonium bevat die sensibilisering veroorzaakt. In de bestreden handeling werd voorts gepreciseerd dat „colofonium een van de tien producten is die als het meest allergeen worden beschouwd”. De Commissie concludeerde dat verzoeksters „niets hadden aangevoerd wat de intrekking van de indeling van colofonium kon rechtvaardigen”.

31      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 oktober 2003, hebben verzoeksters onderhavig beroep ingesteld. Zij concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden handeling nietig te verklaren;

–        de indeling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548 onwettig te verklaren;

–        subsidiair, krachtens artikel 241 EG de indeling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548 niet-toepasselijk te verklaren ten aanzien van verzoeksters;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door de bestreden handeling veroorzaakte schade;

–        de Commissie in de kosten te verwijzen.

32      Bij op 27 november 2003 ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte hebben verzoeksters krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG een verzoek om voorlopige maatregelen ingediend, dat de president van het Gerecht bij beschikking van 16 januari 2004, Arizona Chemical e.a./Commissie (T‑369/03 R, Jurispr. blz. II‑0000) heeft afgewezen.

33      Bij op 4 februari 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 12 maart 2004 hebben verzoeksters hun opmerkingen over deze exceptie ingediend.

34      Bij op 12 maart 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven akte heeft de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van verweerster.

35      Bij beschikking van 16 juli 2004 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht in dit verzoek bewilligd. Interveniënte heeft haar memorie in interventie op 15 september 2004 ingediend.

 In rechte

36      Volgens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van hetzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de processtukken om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te beslissen.

37      De door verweerster opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid geldt de vordering tot nietigverklaring van de bestreden handeling, de schadevordering en, ten slotte, de door verzoeksters overeenkomstig artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid.

1.     Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de bestreden handeling

 Argumenten van partijen

38      Verweerster, ondersteund door interveniënte, stelt dat de vordering tot nietigverklaring van de bestreden handeling niet-ontvankelijk is.

39      Met een beroep op artikel 114, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering vragen verzoeksters het Gerecht om te beginnen, overeenkomstig de rechtspraak aanstonds tot het onderzoek ten gronde van de zaak over te gaan wegens het zeer complexe karakter van de betrokken wetgeving en van hun rechtssituatie (arresten Hof van 27 oktober 1977, Giry/Commissie, 126/75, 34/76 en 92/76, Jurispr. blz. 1937; 28 september 1983, Rosani e.a./Raad, 139/82?198/82, Jurispr. blz. 2841; 15 maart 1984, Tradax/Commissie, 64/82, Jurispr. blz. 1359, en 20 maart 1997, Frankrijk/Commissie, C‑57/95, Jurispr. blz. I‑1627, punten 9 en 10). Subsidiair verzoeken zij het Gerecht, overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten dat de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling geschiedt, alsmede een datum voor die behandeling te bepalen. Hoe dan ook brengen het legaliteitsbeginsel en het recht op een effectieve rechtsbescherming volgens verzoeksters mee, dat het Gerecht als de in de onderhavige zaak „laatste beroepsinstantie” de geschilpunten ten gronde zou moeten behandelen.

40      Verzoeksters stellen dat de vordering tot nietigverklaring ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG ontvankelijk is, aangezien de bestreden handeling, die is ondertekend door een directeur, rechtstreeks tot hen is gericht en verweersters standpunt met betrekking tot hun „nauwkeurige en formele” verzoek definitief en officieel vastlegt. Volgens vaste rechtspraak is de bijzondere vorm waarin de handeling is gegoten, in dit verband irrelevant, aangezien naar de inhoud van de handeling moet worden gezien om te kunnen vaststellen, of nietigverklaring ervan in rechte kan worden gevorderd. Bovendien kan het definitieve karakter van de bestreden handeling niet worden betwist enkel omdat de daarin vervatte beoordeling slechts van de diensten van de Commissie afkomstig is (beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T‑84/97, Jurispr. blz. II‑795, punt 48). Verzoeksters menen ook dat zij als adressaten van de bestreden handeling niet behoeven aan te tonen, dat zij „rechtstreeks en individueel” worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

41      Ook kan de bestreden handeling volgens verzoeksters niet worden aangemerkt als een louter voorbereidende of wetgevende maatregel, waartegen geen beroep tot nietigverklaring openstaat. De bestreden handeling heeft een administratief karakter en roept bindende rechtsgevolgen in het leven voorzover zij, door het doorhalingsverzoek af te wijzen en daarmee de administratieve onderzoeksprocedure inzake dit product te beëindigen, verweersters beoordeling van dit verzoek en van de tot staving ervan overgelegde relevante gegevens definitief vastlegt (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 10, en arrest Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr. blz. II‑367, punt 42). In het kader van de haar bij richtlijn 67/548 verleende bevoegdheden verricht de Commissie immers een administratieve beoordeling, waarbij zij wordt bijgestaan door de werkgroep en door in de betrokken sector actieve ondernemingen, wier medewerking onontbeerlijk is wegens de gegevens die zij verstrekken en wegens hun knowhow en expertise met betrekking tot de betrokken producten.

42      Verder stelt verweerster volgens verzoeksters ten onrechte, dat zij in de indelingsprocedure geen enkele rol spelen. In haar verslag inzake de toepassing van richtlijn 67/548 heeft de Commissie immers zelf met zoveel woorden erkend, dat „voor de ‚geharmoniseerde’ indeling en kenmerking [wordt] gezorgd door een uit deskundigen van de Commissie en van de lidstaten bestaande werkgroep, waarbij ook de industrie betrokken [is]”, en dat „de besproken chemische stoffen [worden] voorgesteld door de lidstaten en, in mindere mate, door de industrie”. Volgens verzoeksters miskent verweerster ook de draagwijdte van artikel 14 van richtlijn 67/548, dat hen ertoe verplicht de bevoegde autoriteiten op de hoogte te brengen van „nieuwe kennis [...] waarvan [zij] redelijkerwijze kennis moet[en] hebben gekregen”. In casu zijn verzoeksters meer dan tien jaar lang actief betrokken geweest bij de administratieve onderzoeksprocedure inzake colofonium, in het kader waarvan zij gegevens hebben verstrekt en hun opmerkingen kenbaar hebben gemaakt.

43      Verzoeksters menen dan ook dat de Commissie, om tot een correcte indeling van colofonium te komen, de door hen verstrekte informatie zorgvuldig en onpartijdig diende te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, en arrest Gerecht van 30 januari 2002, max.mobil/Commissie, T‑54/99, Jurispr. blz. II‑313). Bovendien moet volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501) een onderneming de mogelijkheid hebben om tegen een verordening op te komen, wanneer zij een belangrijke rol heeft gespeeld in de procedure die tot de vaststelling van die verordening heeft geleid.

44      Verzoeksters voegen daaraan toe dat zij, anders dan verweerster stelt, niet een regelgevingsprocedure tot aanpassing aan de technische vooruitgang hebben „geïnitieerd”. De bestreden handeling is geen voorstel in de zin van de beschikking van het Gerecht van 15 mei 1997, Berthu/Commissie (T‑175/96, Jurispr. blz. II‑811), aangezien de Commissie in casu helemaal niets heeft voorgesteld. Zij heeft besloten dat colofonium niet wordt geschrapt, en heeft om die reden de administratieve onderzoeksprocedure beëindigd zonder ook maar een formeel voorstel betreffende deze stof voor te bereiden. Verzoeksters zijn meer in het bijzonder van mening dat, bij gebreke van een voorstel tot ongedaanmaking van de indeling van colofonium volgens de procedure van artikel 29 van richtlijn 67/548, het regelgevend comité niet ultra petita kan beslissen en van het standpunt van de Commissie kan afwijken. Hieruit blijkt dat verweersters besluit om geen schrapping van colofonium voor te stellen, een definitief karakter heeft. Dit besluit, dat in de bestreden handeling wordt weergegeven, is ook voor verzoeksters definitief.

45      Volgens verzoeksters is de bestreden handeling vergelijkbaar met een seponeringsbeschikking of een besluit tot afwijzing van een klacht op het gebied van het communautaire mededingingsrecht (arresten Hof van 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt/Commissie, 210/81, Jurispr. blz. 3045; 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, en 16 juni 1994, SFEI e.a./Commissie, C‑39/93, Jurispr. blz. I‑2681; arresten Gerecht van 17 februari 2000, Stork Amsterdam/Commissie, T‑241/97, Jurispr. blz. II‑309, en max.mobil/Commissie, punt 43 hierboven), dan wel met een ? voor beroep vatbaar, aangezien definitieve rechtsgevolgen in het leven roepend ? besluit tot inleiding van een staatssteunprocedure overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG (arresten Hof van 30 juni 1992, Italië/Commissie, C‑47/91, Jurispr. blz. I‑4145, en Spanje/Commissie, C‑312/90, Jurispr. blz. I‑4117; arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T‑126/96 en T‑127/96, Jurispr. blz. II‑3437).

46      Aangezien dit beroep volgens verzoeksters is gericht tegen een besluit tot afwijzing van een klacht, is de verplichting om deze klacht zorgvuldig en onpartijdig te behandelen, een uitvloeisel van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat wordt erkend in artikel 41, lid 1, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1), bepalende dat „[e]enieder [...] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld”. Dat de Commissie gehouden is alle door klagers aan haar ter kennis gebrachte elementen feitelijk en rechtens zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, wordt bovendien erkend in de rechtspraak op het gebied van het communautaire mededingings‑ en staatssteunrecht (arresten Hof BAT en Reynolds/Commissie, punt 45 hierboven, punt 20, en van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 45; arresten Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, Jurispr. blz. II‑2223, punt 79; 15 september 1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T‑95/96, Jurispr. blz. II‑3407, punt 53, en max.mobil/Commissie, punt 43 hierboven). Volgens verzoeksters moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid „alleen al op grond van” het arrest max.mobil (aangehaald in punt 43, punt 71) worden afgewezen, aangezien zij de adressaten zijn van de bestreden handeling waarbij hun klacht is afgewezen, en aangezien het Gerecht dient te verifiëren, of de Commissie die klacht naar behoren heeft onderzocht.

47      Verzoeksters stellen dat artikel 95 EG naar analogie de gewettigde verwachting doet ontstaan, dat elke maatregel op het gebied van de volksgezondheid, zoals de indeling van colofonium als sensibiliserend voor de huid, op de meest recente informatie berust en rekening houdt met „alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd”, alsmede dat de nakoming van de op de Commissie rustende verplichting tot een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek, moet zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing (arrest max.mobil/Commissie, punt 43 hierboven, punt 56), zulks ongeacht de vorm van de handeling waarbij de Commissie de administratieve onderzoeksprocedure beëindigt, voorzover deze handeling bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Gerecht van 25 juni 1998, Lilly Industries/Commissie, T‑120/96, Jurispr. blz. II‑2571, punten 49 en 55). Aan deze laatste voorwaarde is in casu voldaan, aangezien de bestreden handeling van beslissende betekenis is voor de indeling van colofonium en nadelige gevolgen heeft voor verzoeksters’ producten.

48      Verzoeksters merken tot slot op dat de Commissie in geval van nietigverklaring van de bestreden handeling rechtens verplicht zou zijn, de ter uitvoering van het arrest noodzakelijke maatregelen te nemen en dus tot de door hen verlangde doorhaling van colofonium zou moeten overgaan (arresten Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21, en 26 april 1988, Apesco/Commissie, 207/86, Jurispr. blz. 2151, punt 16 ; arrest Gerecht van 9 november 1994, Scottish Football/Commissie, T‑46/92, Jurispr. blz. II‑1039, punt 14). Dit toont volgens verzoeksters aan dat zij een gerechtvaardigd belang erbij hebben, dat het Gerecht helderheid verschaft ten aanzien van de voorwaarden waaronder de Commissie een dergelijke doorhaling dient voor te stellen.

 Beoordeling door het Gerecht

 Inleidende opmerkingen

49      Om te beginnen dient het aan de bestreden handeling ten grondslag liggende verzoek van verzoeksters in zijn feitelijke en juridische context te worden geplaatst.

50      In de eerste plaats hebben verzoeksters hun verzoek aan de Commissie om colofonium te schrappen, gedaan in het kader van de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang, dat wil zeggen in het kader van een procedure die leidt tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking.

51      Immers, niet alleen heeft de in artikel 29 van richtlijn 67/548, in verordening nr. 807/2003 en in artikel 5 van besluit 1999/468 geregelde procedure die ertoe leidt dat een stof in bijlage I bij richtlijn 67/548 wordt ingedeeld dan wel daaruit wordt verwijderd, de kenmerken van een tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking leidende complexe procedure van het type „comitologieprocedure”, maar ook heeft laatstgenoemde bepaling uitdrukkelijk als opschrift „Regelgevingsprocedure”. Volgens deze procedure komt de Commissie in het kader van het wetgevingsproces om te beginnen een recht van initiatief toe, voorzover zij een ontwerp van de in de bijlagen bij richtlijn 67/548 aan te brengen wijzigingen voorlegt aan het regelgevend comité, dat hoofdzakelijk is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en wordt voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie, die niet aan de stemming mag deelnemen (artikel 5, lid 2, laatste zin, van besluit 1999/468). In het belang van een doeltreffende aanpassing aan de technische vooruitgang oefent de Commissie voorts eventueel een regelgevende bevoegdheid uit, voorzover zij de beoogde maatregelen kan vaststellen indien deze in overeenstemming zijn met het advies van het comité (artikel 5, lid 3, van besluit 1999/468). Indien dit niet het geval is, dient de Commissie bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in en brengt zij het Parlement daarvan op de hoogte (artikel 5, lid 4, van besluit 1999/468). In de loop van deze procedure kan de Commissie onder bepaalde voorwaarden „een wetgevingsvoorstel indienen op basis van het Verdrag” (artikel 5, lid 6, tweede alinea, van besluit 1999/468). Hieruit volgt dat besluit 1999/468 de Commissie in het kader van de regelgevingsprocedure een specifieke rol toekent bij de uitwerking van maatregelen van algemene strekking.

52      Bovendien zijn de maatregelen waarbij producten worden ingedeeld of doorgehaald, naar hun inhoud van algemene strekking, omdat zij van toepassing zijn op objectief bepaalde situaties en op algemene en abstracte wijze rechtsgevolgen teweegbrengen voor een grote groep marktdeelnemers die een economische activiteit uitoefenen of willen gaan uitoefenen die betrekking heeft op de verhandeling van producten waarin de betrokken stoffen voorkomen.

53      In de tweede plaats staat tussen partijen niet ter discussie, dat de bestreden handeling bestaat in de weigering van de Commissie om te voldoen aan het door verzoeksters ? de adressaten van die weigering ? tot haar gerichte verzoek om bij het regelgevend comité een voorstel tot wijziging van richtlijn 67/548 bij de negenentwintigste aanpassing ervan in te dienen. Duidelijk is ook dat het door verzoeksters verlangde wijzigingsvoorstel als zodanig een tussentijdse en voorbereidende handeling in het kader van de procedure tot aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang zou zijn geweest, die zou zijn voorafgegaan aan de wijziging van de richtlijn, die inhoudelijk niet noodzakelijkerwijze met het oorspronkelijke voorstel zou hebben overeengestemd.

54      De door partijen aangevoerde argumenten moeten met inachtneming van deze vaststellingen worden onderzocht.

 Het rechtskarakter van de bestreden handeling

–       Inleidende opmerkingen

55      De bestreden handeling is een door een directeur ondertekende en tot verzoeksters gerichte brief van de Commissie in antwoord op de brief waarin verzoeksters deze instelling hadden gevraagd, het regelgevend comité voor te stellen om bij de negenentwintigste aanpassing van richtlijn 67/548 de indeling van colofonium ongedaan te maken. Gelet op het eigen rechtskarakter van de brief van de Commissie moet worden onderzocht, of dit schrijven kan worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, die door een particulier kan worden aangevochten.

56      Blijkens de rechtspraak is niet elke brief van een gemeenschapsinstelling in antwoord op een verzoek van de geadresseerde van die brief reeds te beschouwen als een beschikking in de zin van artikel 230 EG. Als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG, zijn volgens vaste rechtspraak enkel te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, die de belangen van de verzoeker kunnen raken doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 14 januari 1993, Italsolar/Commissie, C‑257/90, Jurispr. blz. I‑9, punt 21; beschikkingen Gerecht van 4 oktober 1996, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, T‑5/96, Jurispr. blz. II‑1299, punt 26, en 11 december 1998, Scottish Soft Fruit Growers/Commissie, T‑22/98, Jurispr. blz. II‑4219, punt 34; arrest Gerecht van 28 oktober 1993, Zunis Holding e.a./Commissie, T‑83/92, Jurispr. blz. II‑1169, punt 30). Bovendien is de vorm waarin de bestreden handeling is gegoten, in beginsel van geen belang voor de beoordeling van de rechtsgevolgen ervan, die in eerste instantie moeten worden onderzocht aan de hand van de inhoud van de handeling (beschikkingen BEUC/Commissie, punt 40 hierboven, punt 48, en Berthu/Commissie, punt 44 hierboven, punt 19).

57      In casu voeren verzoeksters in wezen drie argumenten aan. In de eerste plaats stellen zij dat het kader waarbinnen zij hun verzoek hebben gedaan en waarbinnen dit verzoek bij de bestreden handeling is afgewezen, niet „wetgevend” maar „administratief” van aard is. Zij voeren in dit verband aan dat de Commissie met het oog op de juiste indeling van colofonium volgens de intrinsieke eigenschappen van deze stof en op basis van de door de marktdeelnemers, waaronder verzoeksters, verstrekte informatie en gegevens, in nauwe samenwerking met de werkgroep en met de vertegenwoordigers van de industrie de stof moest beoordelen overeenkomstig de in richtlijn 67/548 geformuleerde beginselen en criteria. In de tweede plaats geeft de bestreden handeling, waarbij de schrapping van colofonium is geweigerd, volgens verzoeksters het definitieve standpunt van de Commissie jegens hen weer en maakt zij daarmee een einde aan de „administratieve” fase van het besluitvormingsproces, aangezien het regelgevend comité bij gebreke van een desbetreffend voorstel van de Commissie niet tot die schrapping kon besluiten. In de derde plaats vergelijken verzoeksters de behandeling van hun verzoek met de behandeling van een klacht op het gebied van het mededingingsrecht, wat hen doet concluderen dat de bestreden handeling op één lijn moet worden gesteld met een seponeringsbeschikking of met een besluit tot afwijzing van een klacht en derhalve definitieve en bindende rechtsgevolgen voor hen in het leven roept. Verzoeksters verwijzen in dit verband met name naar de rechtspraak volgens welke de Commissie hun „klacht” zorgvuldig en onpartijdig diende te onderzoeken.

–       Het beweerde administratieve en individuele karakter van het onderzoek van de intrinsieke eigenschappen van de stoffen

58      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat aan alle argumenten van verzoeksters het standpunt ten grondslag ligt, dat de procedures en maatregelen in het kader van de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang administratief van aard zijn, namelijk gericht op de vaststelling van individuele handelingen. Zoals in de punten 50 tot en met 53 hierboven is opgemerkt, is de procedure voor de aanpassing van genoemde richtlijn aan de vooruitgang van de techniek echter zowel wat de vorm als wat het resultaat betreft, een procedure die leidt tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking.

59      In de tweede plaats kunnen verzoeksters niet op goede gronden stellen, dat de vooronderzoeksfase betreffende de intrinsieke eigenschappen van de stoffen een „administratief” karakter heeft. Het is juist dat deze fase, waarvoor geen expliciete voorschriften zijn gegeven, voorafgaat aan het indelings‑ of intrekkingsvoorstel dat het in artikel 29 van richtlijn 67/548 beschreven besluitvormingsproces als zodanig in gang zet. Zij valt ook binnen de exclusieve bevoegdheidssfeer van de Commissie, die, in nauwe samenwerking met de werkgroep van nationale deskundigen, waaronder vertegenwoordigers van de industrie, haar beoordeling voor een groot deel baseert op gegevens en studies die zijn overgelegd door in de betrokken industriële sector actieve ondernemers en hun verenigingen. Toch kan op basis hiervan nog niet worden geconcludeerd dat die vooronderzoeksfase te vergelijken is met onderzoeksprocedures die resulteren in de vaststelling van individuele, voor bepaalde producten en bepaalde marktdeelnemers geldende handelingen, zoals de procedures die onder meer op het terrein van het mededingingsrecht en het recht betreffende de buitenlandse handel bestaan. In tegenstelling tot de verschillende ? zelfs preliminaire ? fasen van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang, strekken die procedures immers in het algemeen tot vaststelling van individuele maatregelen, wat eveneens de toekenning van procedurele waarborgen aan de betrokken marktdeelnemers rechtvaardigt. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor antidumpingprocedures, die weliswaar leiden tot de vaststelling van verordeningen van algemene strekking, maar volgens de rechtspraak niettemin een administratief karakter hebben omdat zij heel goed tot een individualisering van bepaalde marktdeelnemers kunnen leiden en die marktdeelnemers procedurele waarborgen verlenen (zie in die zin arrest Hof van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, Jurispr. blz. I‑10091, punten 69 e.v.).

60      In casu is duidelijk niet voldaan aan deze criteria. Bij het vooronderzoek betreffende de intrinsieke eigenschappen van de betrokken stoffen gaat het immers niet om de individuele belangen van de betrokken marktdeelnemers en evenmin om voorbereiding van een op die marktdeelnemers toepasselijke individuele beschikking. Het is slechts de fase die voorafgaat aan de voorbereiding van een handeling van algemene strekking, namelijk een voorstel tot wijziging van een richtlijn, conform artikel 29 van richtlijn 67/548. Ook de omstandigheid dat de Commissie en de werkgroep bij het uitwerken van de aan het regelgevend comité voor te leggen voorstellen rekening houden met de informatie en de gegevens die de industrie met het oog op de indeling of doorhaling van stoffen heeft verstrekt, is op zichzelf onvoldoende om aan de vooronderzoeksprocedure een individueel karakter toe te kennen.

61      Gelet op het voorgaande kan het door de Commissie en de werkgroep uitgevoerde vooronderzoek niet los worden gezien van het kader waarbinnen het plaatsvindt, noch van het ermee beoogde doel. Verzoeksters’ argument op dit punt kan dan ook niet worden aanvaard.

–       Het beweerde administratieve en definitieve karakter van de weigering van de Commissie en de toepasselijkheid van de rechtspraak betreffende het afwijzen of seponeren van klachten op het gebied van de mededinging

62      Uit bovenstaande vaststellingen volgt, dat verzoeksters’ standpunt dat de bestreden handeling een definitieve maatregel van administratieve aard is, evenmin kan worden aanvaard.

63      Bovendien zou dit standpunt in wezen erop neerkomen dat, in strijd met de beginselen die in de in punt 56 van dit arrest aangehaalde rechtspraak zijn geformuleerd, particulieren de procedure die leidt tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking waarbij richtlijn 67/548 wordt gewijzigd, konden transformeren in een procedure betreffende een individueel geval door een schriftelijk verzoek in te dienen bij de Commissie, tot het beantwoorden waarvan deze ingevolge de in artikel 21, derde alinea, EG geformuleerde algemene regel van goed gedrag verplicht is. Dit antwoord, zelfs wanneer het definitief is, kan echter geen wijziging brengen in het rechtskarakter van de procedure die ertoe leidt dat stoffen worden ingedeeld of doorgehaald, en is op zichzelf niet voldoende om procesbevoegdheid te verlenen aan degene tot wie het is gericht.

64      Bovendien is het vaste rechtspraak dat een afwijzende handeling van de Commissie moet worden beoordeeld met inachtneming van de aard van het verzoek waarop het een antwoord vormt (arrest Hof van 24 november 1992, Buckl e.a./Commissie, C‑15/91 en C‑108/91, Jurispr. blz. I‑6061, punt 22). In het bijzonder is de weigering van een gemeenschapsinstelling om een handeling in te trekken of te wijzigen alleen dan een voor wettigheidstoetsing in de zin van artikel 230 EG vatbare handeling, wanneer de handeling die de instelling weigert in te trekken of te wijzigen, zelf op grond van deze bepaling had kunnen worden aangevochten (arresten Hof van 8 maart 1972, Nordgetreide/Commissie, 42/71, Jurispr. blz. 105, punt 5; 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 17, en 17 mei 1990, Sonito e.a./Commissie, C‑87/89, Jurispr. blz. I‑1981, punt 8; arrest Zunis Holding e.a./Commissie, punt 56 hierboven, punt 31, en beschikking Scottish Soft Fruit Growers/Commissie, punt 56 hierboven, punt 41).

65      De bestreden handeling, waarbij verzoeksters’ verzoek is afgewezen, kan bijgevolg niet los worden beoordeeld van de handeling die expliciet met dit verzoek wordt beoogd, namelijk het voorstel om richtlijn 67/548 te wijzigen. Zij zou dan ook enkel een voor beroep vatbare handeling zijn indien verzoeksters tevens nietigverklaring konden vorderen van het verlangde wijzigingsvoorstel en van de indeling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548.

66      Het door verzoeksters verlangde voorstel tot wijziging van richtlijn 67/548 zou echter wegens zijn louter tussentijdse en voorbereidende karakter evenmin een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG zijn. Volgens vaste rechtspraak betreffende handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, is immers in beginsel slechts sprake van een voor beroep tot nietigverklaring vatbare handeling in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben (zie beschikking Berthu/Commissie, punt 44 hierboven, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 2 juni 2004, Pfizer/Commissie, T‑123/03, Jurispr. blz. II‑0000, punten 22 e.v.). Ook al is de bestreden handeling het definitieve antwoord van de Commissie op het door verzoeksters ingediende verzoek, zij behelst slechts een standpunt ten aanzien van een louter tussentijdse en voorbereidende maatregel, die bijgevolg als zodanig niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring. Gelet op de in punt 64 hierboven aangehaalde rechtspraak betekent dit a fortiori, dat de bestreden behandeling geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG is.

67      Voorts is duidelijk niet voldaan aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een eventueel beroep van verzoeksters tegen de indeling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548. Volgens vaste rechtspraak kan weliswaar zelfs een handeling van algemene strekking in bepaalde omstandigheden sommige betrokken particulieren of marktdeelnemers individueel en rechtstreeks raken, voorzover zij hen betreft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert (zie beschikking Gerecht van 12 maart 1998, Berthu/Raad, T‑207/97, Jurispr. blz. II‑509, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu hebben verzoeksters echter zelfs geen poging gedaan om aan te tonen, dat zij in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG individueel en rechtstreeks werden geraakt door een eventuele wijziging van richtlijn 67/548, met name door een eventuele indeling of doorhaling van colofonium. Zij hebben integendeel gesteld dat zij als adressaten van de bestreden handeling niet behoefden aan te tonen, dat zij rechtstreeks en individueel werden geraakt in de zin van de genoemde bepaling.

68      In deze context moet ook het argument dat verzoeksters ontlenen aan de rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen tegen besluiten tot inleiding van een onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 88, lid 2, EG (zie punt 45 hierboven), worden afgewezen. Deze rechtspraak kan niet worden getransponeerd naar het onderhavige geval, in de eerste plaats omdat de toezichtprocedures inzake staatssteun, anders dan de procedure waarom het in deze zaak gaat, gericht zijn op de vaststelling van een individuele administratieve handeling en niet van een handeling van algemene strekking (zie punt 59 hierboven). In de tweede plaats betreft de rechtspraak op het gebied van staatssteun primair de betrekkingen tussen de Commissie en de lidstaat. Deze rechtspraak betreft dus hoofdzakelijk de bijzondere rechtsgevolgen die voor de lidstaten ? en in mindere mate voor particulieren ? voortvloeien uit het feit dat de Commissie een overheidsmaatregel voorlopig als een nieuwe steunmaatregel in de zin van artikel 88, lid 3, EG kwalificeert. In de derde plaats lijkt de weigering van de Commissie om intrekking van de indeling van een stof voor te stellen, in niets op een besluit om een dergelijk diepgaand onderzoek op het gebied van staatssteun te beginnen, dat bovendien tot het door de klager gewenste resultaat kan leiden.

69      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters’ argument betreffende het administratieve, individuele en definitieve karakter van de bestreden handeling moet worden afgewezen.

70      Ten slotte faalt ook het door verzoeksters aangevoerde argument dat de rechtspraak betreffende het afwijzen of seponeren van klachten op het gebied van het mededingingsrecht moet worden toegepast op het onderhavige geval. Die rechtspraak heeft immers geen betrekking op de deelname van particulieren aan de procedure die leidt tot de vaststelling of wijziging van richtlijnen. In het geval van procedures die uitmonden in de vaststelling van maatregelen van algemene strekking heeft de rechtspraak overigens slechts in uitzonderingsgevallen een beroepsrecht toegekend aan de als „verzoeker” of „klager” opgetreden particulier, en wel met name wanneer de betrokken wetgeving die particulier met zoveel woorden procedurele waarborgen toekent (zie punten 72 en 73 hieronder).

71      Derhalve moet thans worden onderzocht, of verzoeksters in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang procedurele waarborgen genoten die tot de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep kunnen leiden.

 Het bestaan van aan particulieren toegekende procedurele waarborgen in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang

–       Inleidende opmerkingen

72      Om te beginnen moet worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke het feit dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is bij het proces dat leidt tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling, deze persoon enkel kan individualiseren ten opzichte van de betrokken handeling ? wat noodzakelijkerwijze impliceert dat de handeling bindende rechtsgevolgen voor hem in het leven roept ? wanneer de toepasselijke communautaire regeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent (zie in die zin arresten Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T‑47/00, Jurispr. blz. II‑113, punt 55; 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr. blz. II‑3305, punt 101, en Alpharma/Raad, T‑70/99, Jurispr. blz. II‑3495, punt 93; beschikkingen Gerecht van 29 april 2002, Bactria/Commissie, T‑339/00, Jurispr. blz. II‑2287, punt 51, en 16 februari 2005, Fost Plus/Commissie, T‑142/03, Jurispr. blz. II‑0000, punten 61 e.v.).

73      Het is ook vaste rechtspraak dat in beginsel noch het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking noch de aard van die handelingen zelf, op grond van algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, zoals het recht om te worden gehoord, de deelneming van de betrokken personen verlangt, omdat hun belangen worden geacht te worden vertegenwoordigd door de politieke instanties die bevoegd zijn deze handelingen vast te stellen (zie in die zin beschikkingen Gerecht van 15 september 1998, Molkerei Grossbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T‑109/97, Jurispr. blz. II‑3533, punt 60, en 9 november 1999, CSR Pampryl/Commissie, T‑114/99, Jurispr. blz. II‑3331, punt 50). Bij gebreke van uitdrukkelijk gewaarborgde procedurele rechten zou het bijgevolg in strijd met de letter en de geest van artikel 230 EG zijn om elke particulier die heeft meegewerkt aan de voorbereiding van een handeling van wetgevende aard, toe te staan om vervolgens beroep tegen deze handeling in te stellen (beschikkingen Molkerei Grossbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, punt 68; CSR Pampryl/Commissie, punt 50, en beschikking Gerecht van 30 januari 2001, La Conqueste/Commissie, T‑215/00, Jurispr. blz. II‑181, punt 42, bevestigd bij beschikking Hof van 30 januari 2002, La Conqueste/Commissie, C‑151/01 P, Jurispr. blz. I‑1179, punten 42 e.v.).

74      Op een gebied dat verwant is aan dat van richtlijn 67/548, namelijk dat van de cosmetische producten, waarvoor een regeling wordt gegeven door richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (PB L 262, blz. 169), zoals onder meer gewijzigd bij richtlijn 93/35/EEG van de Raad van 14 juni 1993 (PB L 151, blz. 32), heeft het Gerecht geoordeeld dat, ofschoon het beginsel van hoor en wederhoor is te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat geldt voor elke tegen een bepaalde persoon ingeleide administratieve procedure die tot een voor die persoon bezwarende handeling kan leiden, het in de regel niet geldt voor procedures die leiden tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking (zie arrest Gerecht van 16 juli 1998, Bergaderm en Goupil/Commissie, T‑199/96, Jurispr. blz. II‑2805, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Slechts bij wijze van uitzondering is voor belanghebbende derden uitdrukkelijk een rol weggelegd bij dergelijke procedures. Dit is onder meer het geval bij antidumpingprocedures, in het kader waarvan bepaalde met zoveel woorden genoemde rechten van verweer in acht moeten worden genomen bij de vaststelling van een handeling van algemene strekking (Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 59; beschikkingen Molkerei Grossbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, punt 73 hierboven, punt 69, en van 30 januari 2001, La Conqueste/Commissie, punt 73 hierboven, punt 46).

75      In het licht van deze rechtspraak moet in de eerste plaats worden onderzocht, of richtlijn 67/548 de betrokken marktdeelnemers met zoveel woorden procedurele waarborgen verleent. Vervolgens moet worden nagegaan, of verzoeksters in de bijzondere juridische context van de onderhavige zaak bij wijze van uitzondering een beroep kunnen doen op impliciete, uit een algemeen rechtsbeginsel voortvloeiende procedurele waarborgen.

–       Het bestaan van uitdrukkelijke procedurele waarborgen in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang

76      Richtlijn 67/548 bevat geen bepaling die marktdeelnemers in de situatie van verzoeksters de bevoegdheid verleent de aanpassingsprocedure in te leiden, noch een voorschrift dat de Commissie verplicht om vóór de indiening van een aanpassingsvoorstel een procedure te volgen waarin die marktdeelnemers procedurele waarborgen zouden genieten.

77      Weliswaar bepaalt punt 1.7.2, derde alinea, van bijlage VI bij richtlijn 67/548 dat de fabrikanten, importeurs of handelaars die over nieuwe informatie beschikken, bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een voorstel tot wijziging van bijlage I kunnen indienen, maar deze mogelijkheid betreft enkel de relatie tussen de betrokken marktdeelnemer en de lidstaat. Het gaat hierbij dus niet om een bepaling die op communautair niveau aan die marktdeelnemers de bevoegdheid tot het inleiden van de procedure toekent dan wel hun een procedurele waarborg verleent, zoals het recht om te worden gehoord (zie in die zin beschikking van de president van het Gerecht van 10 februari 2005, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie, T‑291/04 R, Jurispr. blz. II‑0000, punt 68, en, voor een soortgelijke situatie, beschikking Bactria/Commissie, punt 72 hierboven, punt 51, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking Hof van 12 december 2003, Bactria/Commissie, C‑258/02 P, Jurispr. blz. I‑15105, punten 43 en 44).

78      Ook de punten 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.5 van bijlage VI bij richtlijn 67/548 verplichten de marktdeelnemers enkel om de voor de indeling van belang zijnde informatie aan de lidstaten over te leggen. De ingevolge punt 4.1.5, tweede alinea, op de Commissie rustende verplichting om de overige lidstaten op de hoogte te stellen, betreft uitsluitend het eventuele indelingsvoorstel dat haar is toegezonden door de lidstaat die de genoemde informatie heeft ontvangen, en niet die informatie als zodanig, die slechts op uitdrukkelijk verzoek aan de andere lidstaten wordt toegezonden. Bovendien gelden deze verplichtingen enkel voor de in de punten 4.2.1 tot en met 4.2.3 met zoveel woorden genoemde bijzonder gevaarlijke stoffen, waartoe sensibiliserende stoffen als colofonium niet behoren. Ten slotte legt artikel 14 van richtlijn 67/548, waarop verzoeksters zich in dit verband beroepen, slechts een informatieplicht op aan marktdeelnemers in een situatie die niets van doen heeft met die van verzoeksters in de onderhavige zaak.

79      Uit de letter noch uit de geest van deze bepalingen blijkt, dat de genoemde verplichtingen de toekenning van bepaalde procedurele waarborgen op communautair niveau impliceren. Zonder dat behoeft te worden onderzocht of eventueel door de lidstaten procedurele waarborgen zijn verleend, moet worden vastgesteld dat met de hierboven besproken informatieplichten, met name wat de bijzonder gevaarlijke stoffen betreft, uitsluitend en objectief een doel van algemeen openbaar belang wordt nagestreefd, namelijk verwezenlijking van de algemene doelstellingen van bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het milieu op basis van de meest recente informatie over gevaarlijke stoffen door middel van een doeltreffende en uniforme uitvoering van richtlijn 67/548. Dit wordt bevestigd door het in punt 4.1.5, eerste alinea, van bijlage VI bij richtlijn 67/548 geformuleerde doel om „in de gehele Gemeenschap zo spoedig mogelijk tot een uniforme indeling te komen volgens de procedure van artikel 28 van de[ze] richtlijn”.

80      De genoemde bepalingen bieden de betrokken marktdeelnemers bijgevolg geen procedurele waarborgen op communautair niveau, op basis waarvan het onderhavige beroep ontvankelijk zou moeten worden geacht (zie in die zin beschikking van 30 januari 2001, La Conqueste/Commissie, punt 73 hierboven, punten 44‑49, bevestigd bij beschikking van 30 januari 2002, La Conqueste/Commissie, punt 73 hierboven, punten 42 e.v.).

81      Ten overvloede wordt erop gewezen dat de aan de orde zijnde bepalingen duidelijk verschillen van de aan de zaak DuPont (arrest Gerecht van 12 september 2002, DuPont Teijin Films Luxembourg e.a./Commissie, T‑113/00, Jurispr. blz. II‑3681, punten 47?55) ten grondslag liggende bepalingen van het systeem van algemene tariefpreferenties van de Gemeenschap, aangezien laatstgenoemde bepalingen een onvoorwaardelijke verplichting scheppen voor de communautaire administratie om te handelen naar aanleiding van informatie verstrekt door een handelaar, en met deze verplichting een procedurele waarborg voor de handelaar correspondeert, waarvan de eerbiediging moet zijn onderworpen aan een effectieve rechterlijke toetsing. Verzoeksters’ situatie kan evenmin worden vergeleken met die welke ten grondslag lag aan de arresten Pfizer Animal Health/Raad en Alpharma/Raad (punt 72 hierboven), waarin het Gerecht oordeelde dat de procedure van artikel 24 van richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding (PB L 270, blz. 1) weliswaar als zodanig de betrokken marktdeelnemers niet het recht verleende om aan die procedure deel te nemen, maar dat niettemin rekening moest worden gehouden met het feit dat de verzoeker door de indiening van aanvragen overeenkomstig artikel 9.G, leden 2 en 4, van richtlijn 70/524 zelf de procedure van artikel 4 van die richtlijn in gang had gezet. Dit laatste artikel bepaalt niet alleen met zoveel woorden dat het besluitvormingsproces op verzoek van de betrokken marktdeelnemer wordt ingeleid, maar, anders dan de bepalingen die gelden voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde procedure, verleent die marktdeelnemer ook procedurele garanties, zoals het recht om in de verschillende stadia van die procedure op de hoogte te worden gebracht van de eventuele niet-conformiteit van zijn aanvraag, van de afwijzing of zelfs van de loutere verdaging van zijn aanvraag (arresten Pfizer Animal Health/Raad, punt 72 hierboven, punten 101 en 102, en Alpharma/Raad, punt 72 hierboven, punten 93 en 94).

82      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de in casu relevante regeling geen procedurele waarborgen in de zin van de in de punten 72 en volgende van dit arrest aangehaalde rechtspraak biedt, waardoor verzoeksters zouden worden beschermd en waarop zij zich zouden kunnen beroepen ten bewijze dat de bestreden handeling bindende rechtsgevolgen voor hen teweegbrengt.

–       Het bestaan van uit algemene rechtsbeginselen voortvloeiende procedurele waarborgen

83      In het kader van hun betoog betreffende het administratieve en individuele karakter van de aan de orde zijnde procedure refereren verzoeksters aan de op de Commissie rustende verplichting om alle door de betrokken marktdeelnemers aan haar verstrekte elementen feitelijk en rechtens zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (hierna: „zorgvuldigheidsplicht”). Zij menen dat de zorgvuldigheidsplicht een procedurele waarborg is die hen in het kader van het vooronderzoek betreffende de intrinsieke eigenschappen van de stoffen beschermt, en dat de naleving van deze verplichting door de Commissie moet zijn onderworpen aan toetsing door de gemeenschapsrechter.

84      De betrokkenheid van vertegenwoordigers van de betrokken industriële sector is wegens de snelle technische en wetenschappelijke vooruitgang in deze sector stellig een belangrijk element voor de voortdurende en doeltreffende aanpassing van richtlijn 67/548. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de op de betrokken marktdeelnemers rustende informatieplichten (zie de punten 76 e.v. hierboven) en in de samenstelling van de werkgroep die de Commissie bij deze taak bijstaat en waarvan onder meer vertegenwoordigers van de betrokken industriële sector deel uitmaken. De belangen van de marktdeelnemers worden aldus op passende wijze vertegenwoordigd in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang (zie naar analogie beschikking Molkerei Grossbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, punt 73 hierboven, punt 60). Dat deze vertegenwoordiging ook effectief is, blijkt in casu overigens uit het feit dat de werkgroep de door de betrokken industriële sector verstrekte informatie in aanmerking heeft genomen, zoals door verschillende elementen van het dossier wordt bevestigd.

85      Eveneens staat vast dat de Commissie en de werkgroep, waarvoor die informatie bestemd is, verplicht zijn om in het kader van het aan de uitwerking van een voorstel tot wijziging van richtlijn 67/548 voorafgaande onderzoek alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie naar analogie arresten Pfizer Animal Health/Raad, punt 72 hierboven, punten 171 en 172, en Alpharma/Raad, punt 72 hierboven, punten 182 en 183, waarin wordt verwezen naar het arrest Technische Universität München, punt 43 hierboven, punt 14). Bovendien wordt eraan herinnerd dat het Gerecht in het kader van de gemeenschapsregeling inzake antibiotica in diervoeding en van de toepassing van het voorzorgsbeginsel, dat een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling op grond van wetenschappelijke adviezen gebaseerd op de beginselen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid verlangt, heeft geoordeeld dat de zorgvuldigheidsplicht een belangrijke procedurele waarborg is om de wetenschappelijke objectiviteit van de maatregelen te garanderen en te vermijden dat arbitraire maatregelen worden genomen (arresten Pfizer Animal Health/Raad, punt 172, en Alpharma/Raad, punt 183).

86      Anders dan verzoeksters stellen, volgt echter noch uit deze rechtspraak noch uit die aangehaald in de punten 72 en volgende hierboven, dat de belanghebbende marktdeelnemers zich in het kader van een tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking leidende procedure op de zorgvuldigheidsplicht kunnen beroepen juist zoals zij procedurele waarborgen zouden kunnen inroepen in het kader van een procedure resulterend in de vaststelling van een voor een individueel geval geldende bestuurshandeling. Het Gerecht stelt integendeel vast, dat zowel in de context van de hierboven aangehaalde rechtspraak als in die van de onderhavige zaak de zorgvuldigheidsplicht in wezen een objectieve procedurele waarborg vormt, die voortvloeit uit een op de gemeenschapsinstelling rustende absolute en onvoorwaardelijke verplichting met betrekking tot de uitwerking van een handeling van algemene strekking, en niet uit de uitoefening van enig individueel recht.

87      De zorgvuldigheidsplicht als een procedurele waarborg kwalificeren in het kader van tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking leidende procedures zoals die in casu betekent niet dat de aan de betrokken procedure deelnemende marktdeelnemers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen aan deze verplichting en derhalve toegang hebben tot de gemeenschapsrechter. Deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat in de meergenoemde arresten Pfizer Animal Health/Raad en Alpharma/Raad het beroep tot nietigverklaring niet ontvankelijk werd geacht op grond van de zorgvuldigheidsplicht als procedurele waarborg ter bescherming van de verzoekende partij, maar op andere gronden, waaronder in de in geding zijnde regeling uitdrukkelijk voorziene procedurele waarborgen, die maakten dat de verzoeker door de bestreden verordening individueel werd geraakt (arresten Pfizer Animal Health/Raad, punt 72 hierboven, punten 90 e.v., en Alpharma/Raad, punt 72 hierboven, punten 82 e.v.). Bovendien werd in de genoemde arresten de zorgvuldigheidsplicht slechts in aanmerking genomen in het kader van de beoordeling van de wettigheid van de bestreden handelingen (arresten Pfizer Animal Health/Raad, punten 171 e.v., en Alpharma/Raad, punten 182 e.v.).

88      In het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang is de zorgvuldigheidsplicht primair een wezenlijk en objectief vormvereiste, ingegeven door het openbaar belang bij een regeling waarvan de wetenschappelijke objectiviteit is gegarandeerd en die is gebaseerd op de beginselen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid (zie naar analogie arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 72 hierboven, punten 171 en 172, alsmede conclusie van advocaat-generaal M. Poiares Maduro bij arrest Hof van 22 februari 2005, Commissie/max.mobil, C‑141/02 P, Jurispr. blz. I‑0000, punten 55 en 56). De zorgvuldigheidsplicht heeft hier dan ook een heel andere draagwijdte dan in het geval van administratieve procedures die uitmonden in de vaststelling van individuele handelingen, ten aanzien waarvan het beschermingskarakter van de zorgvuldigheidsplicht jegens particulieren in de rechtspraak is erkend (zie onder meer arrest Technische Universität München, punt 43 hierboven, punt 14; arresten Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T‑167/94, Jurispr. blz. II‑2589, punten 73?76, en 9 juli 1999, New Europe Consulting en Brown/Commissie, T‑231/97, Jurispr. blz. II‑2403, punten 37 e.v.). Ook al kan in het kader van een procedure die leidt tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking, uit de zorgvuldigheidsplicht niet een individueel recht worden afgeleid op basis waarvan particulieren beroep tot nietigverklaring zouden kunnen instellen, dit neemt niet weg dat particulieren voor de gemeenschapsrechter wel een beroep kunnen doen op schending van deze verplichting door een gemeenschapsorgaan, wanneer aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring of een beroep tot schadevergoeding is voldaan (zie in dit verband arrest Gerecht van 17 maart 2005, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, Jurispr. blz. II‑0000, punten 49‑54).

89      Bovendien hebben volgens de in de punten 73 en 74 hierboven aangehaalde rechtspraak de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals het recht om te worden gehoord alsook de zorgvuldigheidsplicht, in het kader van het totstandkomingsproces van een handeling van algemene maatregel strekking niet dezelfde draagwijdte als in een administratieve procedure die voorafgaat aan de vaststelling van een individuele handeling. De door de rechtspraak met betrekking tot dergelijke administratieve procedures uitgewerkte beschermingsbeginselen kunnen bijgevolg niet zonder meer worden toegepast op procedures leidend tot de vaststelling van maatregelen van algemene strekking, zodat in het laatste geval het bestaan van de zorgvuldigheidsplicht niet de toekenning van een individuele procedurele waarborg kan impliceren (zie in die zin, betreffende het recht om te worden gehoord, arrest Pfizer Animal Health/Raad, punt 72 hierboven, punt 487 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt ook dat verzoeksters ten onrechte een beroep doen op het arrest max.mobil/Commissie (punt 43 hierboven), dat overigens inmiddels door het Hof in hogere voorziening is vernietigd (arrest Commissie/max.mobil, punt 89 hierboven).

90      Verzoeksters’ argument betreffende de zorgvuldigheidsplicht faalt derhalve.

91      Bij gebreke van uitdrukkelijk geformuleerde of impliciete procedurele waarborgen die verzoeksters in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang bescherming bieden, kan de bestreden handeling bijgevolg niet worden beschouwd als een handeling die bindende rechtsgevolgen voor hen in het leven roept en derhalve kan worden aangevochten op de voet van artikel 230, vierde alinea, EG.

92      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de bestreden handeling geen bindende rechtsgevolgen voor verzoeksters in het leven roept en dus geen wijziging kan brengen in hun rechtssituatie. Zij is derhalve niet een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

 Verzoeksters’ recht op effectieve rechterlijke bescherming

93      Ten slotte moet worden ingegaan op het door verzoeksters aangevoerde argument dat de ontvankelijkheid van hun beroep voortvloeit uit het legaliteitsbeginsel en uit het recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien het Gerecht de enige instantie is die over de wettigheid van de bestreden handeling kan beslissen.

94      In dit verband volstaat het te herinneren aan de rechtspraak volgens welke het eventuele ontbreken van nationale beroepsmogelijkheden, zo dit al vaststaat, geen rechtvaardiging kan opleveren voor een wijziging, via een uitlegging door de rechter, van het in het Verdrag neergelegde stelsel van beroepswegen en procedures. In geen geval kan op grond van die omstandigheid een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring, dat niet aan de in artikel 230, vierde alinea, EG gestelde voorwaarden voldoet, ontvankelijk worden verklaard (arrest Hof van 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 36; arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T‑138/98, Jurispr. blz. II‑341, punt 68, en beschikking van 29 april 2002, Bactria/Commissie, punt 72 hierboven, punt 54).

95      Bovendien hebben verzoeksters niet aangetoond dat een in hun situatie verkerende marktdeelnemer de geldigheid van de weigering om de indeling van colofonium ongedaan te maken, niet zou kunnen betwisten door bij de nationale rechter beroep in te stellen tegen door de betrokken lidstaat vastgestelde nationale uitvoeringsmaatregelen. In een dergelijk geding zou een prejudiciële vraag krachtens artikel 234 EG kunnen worden gesteld over de geldigheid van de betrokken richtlijn (zie in die zin beschikking Gerecht van 30 april 2003, Villiger Söhne/Raad, T‑154/02, Jurispr. blz. II‑1921, punten 60 en 61). Het lijkt niet uitgesloten dat verzoeksters op zijn minst de vaststelling kunnen verlangen van een nationale maatregel waartegen bij de nationale rechter beroep kan worden ingesteld. Zo zouden zij de nationale autoriteiten kunnen vragen om de op colofonium betrekking hebbende bepalingen van richtlijn 67/548 en de tot uitvoering daarvan vastgestelde nationale bepalingen buiten toepassing te laten. Overigens hebben verzoeksters tot op heden blijkbaar zelfs geen poging gedaan om de actuele indeling van colofonium als sensibiliserende stof met enig rechtsmiddel aan te vechten, terwijl deze indeling, die het resultaat is van de bij de richtlijnen 93/72 en 94/69 aangebrachte wijzigingen, al meer dan tien jaar van kracht is. Zij hebben derhalve niet aangetoond dat er geen passende nationale beroepsmogelijkheden voorhanden zijn. Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat zelfs wanneer na een concreet onderzoek van de nationale regels van procesrecht blijkt dat deze regels de particulier niet toestaan om een beroep in te stellen waarmee hij de geldigheid van de betwiste handeling kan aanvechten, zulks niet afdoet aan hetgeen hiervóór is overwogen, aangezien de gemeenschapsrechter in een dergelijk stelsel in elk concreet geval het nationale procesrecht zou moeten onderzoeken en uitleggen, waarmee hij de grenzen van zijn bevoegdheid in het kader van het wettigheidstoezicht op gemeenschapshandelingen te buiten zou gaan (arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 43).

96      De vordering tot nietigverklaring van de bestreden handeling moet mitsdien niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.     De ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

97      Verweerster stelt dat de vordering tot schadevergoeding eveneens niet-ontvankelijk is, aangezien zij te laat is ingesteld. Subsidiair voert zij aan, dat deze vordering kennelijk ongegrond is.

98      Interveniënte heeft geen opmerkingen ingediend over de ontvankelijkheid van de schadevordering.

99      Verzoeksters brengen in herinnering dat, wil een vordering tot schadevergoeding ontvankelijk zijn, de onrechtmatigheid van het gedrag van de verwerende partij, de geleden schade en het bestaan van een causaal verband tussen het gedrag en de schade moeten worden aangetoond (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975).

100    Wat in de eerste plaats de onrechtmatigheid van het gedrag betreft, volgt in casu uit de verschillende nietigverklaringsgronden dat verweersters gedrag bij de vaststelling van de bestreden handeling, daaronder begrepen het gedrag van haar ambtenaren tijdens de aan die vaststelling voorafgaande fase, onrechtmatig was. Verzoeksters menen in het bijzonder dat de Commissie met haar weigering colofonium te schrappen, ofschoon die schrapping „wetenschappelijk gerechtvaardigd” was, niet alleen haar bevoegdheden heeft overschreden, maar ook heeft nagelaten hun klacht en hun verzoek zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en daarmee het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

101    Volgens vaste rechtspraak volstaat de onrechtmatigheid van het gedrag om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap mee te brengen wanneer de bestreden handeling geen „wetgevend” karakter heeft en de Commissie niet over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt. In casu is de bestreden handeling een tot verzoeksters gerichte individuele maatregel en geen handeling van „wetgevende” aard. Ook indien dit wel het geval was ? quod non ? zou de vaststelling van de handeling door de Commissie een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel opleveren (arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, punt 99 hierboven, en arrest Gerecht van 15 april 1997, Schröder e.a./Commissie, T‑390/94, Jurispr. blz. II‑501) wegens schending van het Verdrag en van verschillende fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht ter bescherming van de rechten van particulieren en van hun legitieme verwachtingen. Verzoeksters stellen voorts dat de Commissie bij besluiten over het opnemen van een stof in bijlage I bij richtlijn 67/548 niet over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt, aangezien zij de stoffen overeenkomstig de in deze richtlijn neergelegde voorschriften en criteria op basis van hun intrinsieke eigenschappen moet indelen.

102    Wat in de tweede plaats de als gevolg van de bestreden handeling geleden schade betreft, voeren verzoeksters aan dat de onwettige indeling van colofonium ertoe heeft geleid dat hun afnemers in de Europese Unie hun vertrouwen in dit product hebben verloren, op zoek zijn gegaan naar vervangingsproducten en in sommige gevallen het gebruik van producten waarin colofonium voorkomt, geleidelijk hebben stopgezet, waardoor de betrokken markt is gekrompen en verzoeksters hun winst hebben zien dalen. Bovendien hebben verzoeksters gedurende de indelings‑ en kenmerkingsprocedure het afgelopen decennium veel tijd, energie en geld geïnvesteerd, met name door de inschakeling van adviseurs en van deskundigen op juridisch en technisch gebied ter voorbereiding van het onderhavige beroep. Het financieel nadeel dat een en ander verzoeksters tot dusver heeft berokkend, wordt door hen geraamd op een bedrag van meer dan 250 000 EUR. Subsidiair vragen verzoeksters het Gerecht vast te stellen, dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor op handen zijnde en met voldoende zekerheid te verwachten schade, ook al kan het nadeel nog niet nauwkeurig worden becijferd (arrest Hof van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad, 56/74?60/74, Jurispr. blz. 711, punt 6).

103    Wat in de derde plaats het causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de bestreden handeling en de geleden schade betreft, voeren verzoeksters aan dat de omstandigheid dat de handelsbetrekkingen met hun afnemers zijn verbroken en dat deze afnemers op zoek zijn gegaan naar producten ter vervanging van colofonium, een rechtstreeks gevolg van de bestreden handeling is. Zij vragen het Gerecht vast te stellen, dat verweerster de als gevolg van de bestreden handeling geleden schade dient te vergoeden, alsmede te bepalen dat de hoogte van de schadevergoeding door partijen in onderlinge overeenstemming zal worden vastgesteld dan wel, bij gebreke daarvan, door het Gerecht zal worden bepaald (arrest Hof van 14 mei 1975, CNTA/Commissie, 74/74, Jurispr. blz. 533).

104    Naar aanleiding van verweersters tegenwerping dat de schadevergoedingsactie is verjaard, merken verzoeksters op dat de termijn voor het instellen van een dergelijke vordering is ingegaan op de datum van vaststelling van de bestreden handeling, aangezien met deze handeling de administratieve onderzoeksprocedure betreffende colofonium is afgesloten. Dit betekent volgens verzoeksters dat de Commissie vermoedelijk elk beroep dat vóór de vaststelling van de bestreden handeling was ingesteld, als prematuur zou hebben aangemerkt. De bestreden handeling dateert van 23 augustus 2003 en verzoeksters hebben hun beroep ingesteld op 29 oktober daaraanvolgend, dat wil zeggen binnen de termijn van vijf jaar die staat voor het instellen van een schadevordering overeenkomstig artikel 288, tweede alinea, EG.

 Beoordeling door het Gerecht

105    Verweerster stelt dat de schadevordering is verjaard aangezien zij te laat is ingesteld, namelijk meer dan tien jaar na de indeling van colofonium als gevaarlijke stof ingevolge de richtlijnen 93/72 en 94/69. Subsidiair voert zij aan dat deze vordering kennelijk ongegrond is, waartoe zij verwijst naar de beschikking van het Gerecht van 17 december 2003, Krikorian e.a./Parlement e.a. (T‑346/03, Jurispr. blz. II‑0000, punten 14 en 15).

106    Volgens artikel 46 van ’s Hofs Statuut verjaren vorderingen tegen de Gemeenschappen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid vijf jaar na het feit dat tot de vordering aanleiding heeft gegeven. De aldus bepaalde verjaringstermijn kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan. Deze voorwaarden zijn het bestaan van een onrechtmatige handeling van de gemeenschapsinstellingen, werkelijke schade en een causaal verband daartussen (arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 10; arresten Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T‑20/94, Jurispr. blz. II‑595, punt 107, en 31 januari 2001, Jansma/Raad en Commissie, T‑76/94, Jurispr. blz. II‑243, punt 76). Aan de voorwaarde van een zekere schade is voldaan wanneer de schade op handen is en met voldoende zekerheid valt te verwachten, zelfs wanneer hij nog niet nauwkeurig kan worden becijferd (arrest Hof van 14 januari 1987, Zuckerfabrik Bedburg e.a./Raad en Commissie, 281/84, Jurispr. blz. 49, punt 14).

107    Wanneer de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voortvloeit uit een handeling van algemene strekking, kan de verjaringstermijn niet ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan en derhalve niet voordat de betrokkenen een zekere schade hebben geleden (arrest Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, punt 106 hierboven, punt 10; arrest Gerecht van 4 februari 1998, Bühring/Raad, T‑246/93, Jurispr. blz. II‑171, punt 66, en beschikking Gerecht van 17 januari 2001, Autosalone Ispra dei Fratelli Rossi/EGA, T‑124/99, Jurispr. blz. II‑53, punt 23).

108    In casu merkt verweerster terecht op, dat de nog altijd geldende indeling van colofonium als gevaarlijke stof uiteindelijk het resultaat is van de wijziging van richtlijn 67/548 bij richtlijn 94/69, die op 3 januari 1995 in werking is getreden en uiterlijk op 1 september 1996 door de lidstaten moest zijn omgezet in nationaal recht. De bestreden handeling heeft namelijk niets aan die indeling gewijzigd.

109    Hieruit volgt dat de door verzoeksters geleden schade, zo deze al vaststaat, in geen geval kan zijn veroorzaakt door de bestreden handeling, maar het resultaat is van de uitvoering van richtlijn 67/548 en, eventueel, van de wijziging van deze richtlijn wat de indeling van colofonium betreft. Zoals verweerster terecht stelt, blijkt overigens uit punt 99 van het verzoekschrift dat verzoeksters zelf in wezen van mening zijn dat de gestelde schade zijn oorsprong heeft in de „onwettige indeling”, dat wil zeggen in de handeling waarbij colofonium is ingedeeld als gevaarlijke stof. Verzoeksters’ stelling dat de bestreden handeling „de termijn voor het instellen van een vordering tot schadevergoeding doet ingaan, aangezien zij de afsluiting vormt van de administratieve onderzoeksprocedure betreffende colofonium”, moet dan ook van de hand worden gewezen. Gelet op hetgeen in de punten 58 en volgende hierboven is overwogen, is deze laatste bewering hoe dan ook ongefundeerd.

110    Derhalve moet worden nagegaan, vanaf welk moment in casu aan de vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht kon zijn voldaan.

111    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters, zelfs nadat verweerster zich met zoveel woorden op verjaring van de schadevordering had beroepen, niet in staat zijn geweest concrete gegevens aan te voeren aan de hand waarvan zou kunnen worden bepaald, op welke datum of in welke periode aan alle vereisten voor het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van de gestelde schade was voldaan. Zij zijn niet verder gekomen dan het vage en niet nader onderbouwde betoog, dat als gevolg van de „onwettige indeling” van colofonium hun Europese afnemers hun vertrouwen in dit product hebben verloren, op zoek zijn gegaan naar vervangingsproducten en in sommige gevallen het gebruik van producten waarin colofonium voorkomt, geleidelijk hebben stopgezet, waardoor verzoeksters’ marktaandelen zijn gekrompen en hun winst is gedaald. Ook hebben verzoeksters nagelaten te preciseren, of de schade die zij stellen te hebben geleden, in één keer is veroorzaakt dan wel doorlopend van aard is. Daargelaten of deze factoren op zichzelf volstaan om het bestaan van schade en van een causaal verband tussen deze schade en het beweerdelijk onrechtmatig gedrag aan te tonen, kan uit deze beweringen van verzoeksters dus niet worden opgemaakt, op welke datum ? of zelfs maar in welke periode ? de door hen gestelde schadelijke gevolgen van de bestreden indeling zouden kunnen zijn ingetreden.

112    Gelet op een en ander heeft verweerster terecht gesteld dat het tijdstip waarop de gestelde schade ? zo deze inderdaad door de indeling van colofonium is veroorzaakt ? is ingetreden, en daarmee het tijdstip waarop aan de voorwaarden van artikel 288, tweede alinea, EG was voldaan, ofwel onmiddellijk na de inwerkingtreding van richtlijn 94/69 moet liggen, ofwel op zijn laatst onmiddellijk na de omzetting van deze richtlijn in de lidstaten, waarvoor de uiterste datum was bepaald op 1 september 1996. Nu verzoeksters zelf hebben aangevoerd dat de gestelde schade is veroorzaakt door de indeling van colofonium als gevaarlijke stof, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de beweerde schadelijke gevolgen van deze indeling zich pas op zijn vroegst aan het einde van de jaren negentig hebben gemanifesteerd, althans zijn gaan manifesteren.

113    Gelet op de gedetailleerde bezwaren die verweerster op dit punt heeft aangevoerd in de punten 51 en 53 van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid, hadden verzoeksters, die in hun verzoekschrift niet verder waren gekomen dan enkele vage opmerkingen, nader bewijs moeten overleggen betreffende de datum waarop of de periode waarin de beweerde schadelijke gevolgen precies zouden zijn ingetreden, alsmede ter zake van het eventueel doorlopende karakter van de gestelde schade. Dit geldt te meer waar zij naar eigen zeggen reeds vanaf de jaren negentig, toen zij pogingen in het werk begonnen te stellen om de indeling van colofonium ongedaan te laten maken door de bevoegde gemeenschapsinstanties, bekend waren met de schadelijke gevolgen van de indeling van colofonium voor hun economische activiteit.

114    Aangezien verzoeksters in hun reactie op de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet nader op dit punt zijn ingegaan, moet het Gerecht zich bij zijn beslissing op deze exceptie hoe dan ook houden aan de uiterste datum waarop richtlijn 94/69 moest zijn omgezet in nationaal recht, aangezien dit de datum is waarop de nog altijd van kracht zijnde indeling van colofonium onmiskenbaar gevolgen heeft teweeggebracht in de rechtsorde van de lidstaten.

115    Ingevolge artikel 46 van ’s Hofs Statuut is de verjaringstermijn van vijf jaar voor het instellen van een schadevordering dus uiterlijk op 1 september 1996 ingegaan indien de door verzoeksters gestelde schade in één keer is veroorzaakt. Bij gebreke van een handeling waardoor de verjaring is gestuit voordat op 29 oktober 2003 het beroep werd ingesteld, is in dat geval verzoeksters’ actie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap verjaard, zodat de schadevordering niet-ontvankelijk is.

116    Ofschoon verzoeksters geen specifieke argumenten dienaangaande hebben aangevoerd, is het Gerecht van oordeel dat de door hen gestelde schade niet noodzakelijkerwijze in één keer is veroorzaakt, maar ook doorlopend van aard kan zijn. In een dergelijk geval van voortdurende schade strekt de in artikel 46 van ’s Hofs Statuut bedoelde verjaring zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uit over de periode die meer dan vijf jaar voor deze datum ligt, zonder de tijdens de latere periodes ontstane rechten te beïnvloeden [zie arrest Gerecht van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie, T‑28/03, Jurispr. blz. II‑0000, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In dit verband beschouwt artikel 46 van het Statuut van het Hof als stuitingshandeling hetzij het bij het Hof ingestelde beroep, hetzij het eerder gedane verzoek dat de benadeelde tot de bevoegde instelling kan richten.

117    Blijkens het dossier hebben verzoeksters niet, zoals artikel 46, tweede zin, van ’s Hofs Statuut verlangt, vóór de instelling van hun beroep bij de Commissie een verzoek om vergoeding van hun schade ingediend. Derhalve kan enkel het verzoekschrift dat op 29 oktober 2003 in de onderhavige zaak is ingediend, eventueel als stuitingshandeling in de zin van artikel 46 van ’s Hofs Statuut worden beschouwd.

118    Bijgevolg moet de onderhavige vordering, ingeval het een doorlopende schade betreft, hoe dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover zij betrekking heeft op schade die zou zijn geleden gedurende de periode die meer dan vijf jaar vóór de genoemde datum ligt, dat wil zeggen vóór 29 oktober 1998.

119    Voorzover de vordering ter zake van eventuele doorlopende schade niet is verjaard, is het Gerecht, dat ingevolge artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve uitspraak kan doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, van oordeel dat deze schadevordering niet-ontvankelijk is omdat niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van dit Reglement is voldaan.

120    Volgens deze bepaling moet ieder verzoekschrift immers het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens waardoor kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, en gegevens over de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 10 februari 2004, Calberson GE/Commissie, T‑215/01, T‑220/01 en T‑222/01, Jurispr. blz. II‑0000, punt 176, en 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑0000, punten 64 e.v.).

121    Het verzoekschrift in de onderhavige zaak voldoet niet aan deze voorwaarden, aangezien het niet duidelijk en op ondubbelzinnige, coherente en begrijpelijke wijze aangeeft, waarin de gestelde schade bestaat en in hoeverre er een causaal verband bestaat tussen deze schade en het verweten onrechtmatig gedrag.

122    Verzoeksters’ betoog met betrekking tot de oorzaak van de gestelde schade is namelijk dermate vaag, dat het Gerecht daarover geen uitspraak kan doen. Zoals blijkt uit hetgeen in de punten 108 tot en met 113 hierboven is vastgesteld, is het onmogelijk om voldoende nauwkeurig te bepalen, waardoor de schade is veroorzaakt, wanneer hij is ingetreden en hoe lang hij dus eventueel heeft geduurd. Bovendien hebben verzoeksters onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de op minimaal 250 000 EUR geraamde financiële schade die zij stellen te hebben geleden in verband met hun pogingen om de doorhaling van colofonium te bewerkstelligen, alsmede de schade die huns inziens het gevolg is van het verbreken van de handelsbetrekkingen met hun afnemers, zijn veroorzaakt door de door hen primair aangevoerde onrechtmatige gedraging, namelijk de bestreden handeling als zodanig.

123    Voorts is verzoeksters’ redenering betreffende het causaal verband innerlijk tegenstrijdig: waar zij enerzijds en primair stellen dat de schade het gevolg is van de bestreden handeling als zodanig, stellen zij anderzijds, althans impliciet, dat het de „onwettige indeling” is die hun schade heeft berokkend. Niettemin concluderen zij in punt 102 van hun verzoekschrift dat, „[w]at het causaal verband tussen de onrechtmatigheid van de bestreden [handeling] [...] en de geleden schade [...] betreft, [...] het duidelijk [is] dat het verbreken van de handelsbetrekkingen met [hun] afnemers en het feit dat die afnemers colofonium zijn gaan vervangen door andere producten, een rechtstreeks gevolg zijn van het negatieve besluit van de Commissie ten aanzien van de doorhaling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548”.

124    Het verzoekschrift voldoet bijgevolg niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering wat de uiteenzetting van de gestelde schade en van het causaal verband tussen het beweerde onrechtmatig gedrag en deze schade betreft. Ten slotte volgt uit al het vorenoverwogene dat de schadevordering, zelfs indien zij wel ontvankelijk was, hoe dan ook kennelijk ongegrond zou zijn.

125    Mitsdien moet de onderhavige schadevordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.     De ontvankelijkheid van de overeenkomstig artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid

 Argumenten van partijen

126    Verweerster betwist ook de ontvankelijkheid van de door verzoeksters opgeworpen exceptie van onwettigheid van de richtlijnen 93/72 en 94/69.

127    Interveniënte heeft geen opmerkingen gemaakt over de ontvankelijkheid van de onwettigheidsexceptie.

128    Verzoeksters vragen het Gerecht subsidiair, voor het geval de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk wordt verklaard, de indeling van colofonium in bijlage I bij richtlijn 67/548 krachtens artikel 241 EG niet-toepasselijk te verklaren wat hen betreft.

 Beoordeling door het Gerecht

129    Wat de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid betreft, volstaat het te verwijzen naar de vaste rechtspraak volgens welke de in artikel 241 EG geboden mogelijkheid om de niet-toepasselijkheid in te roepen van een handeling van algemene strekking die de rechtsgrondslag van de bestreden handeling is, geen autonoom vorderingsrecht vormt en slechts bij wege van incident kan worden benut. Nu in casu wegens de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring en van de schadevordering een primair recht van beroep ontbreekt, kan dus geen beroep worden gedaan op artikel 241 EG (arresten Hof van 16 juli 1981, Albini/Raad en Commissie, 33/80, Jurispr. blz. 2141, punt 17, en 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 36; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, CSF en CSME/Commissie, T‑154/94, Jurispr. blz. II‑1377, punt 16, en beschikking Gerecht van 19 september 2001, Federación de Cofradías de Pescadores de Guipúzcoa e.a./Raad, T‑54/00 en T‑73/00, Jurispr. blz. II‑2691, punt 82).

130    Bijgevolg moet de overeenkomstig artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk worden verklaard zonder dat behoeft te worden onderzocht, of de bestreden handeling samenhangt met de richtlijnen 93/72 en 94/96.

 Kosten

131    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters op alle punten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

132    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Derhalve zal de Republiek Finland als interveniënte haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Verzoeksters zullen hun eigen kosten en die van verweerster dragen.

3)      Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 14 december 2005.

De griffier

 

       De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

       M. Jaeger

Inhoud


Rechtskader

1.  Relevante bepalingen van het EG-Verdrag

2.  Indeling als gevaarlijke stof

3.  Aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek

Feiten en procesverloop

In rechte

1.  Ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring van de bestreden handeling

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Inleidende opmerkingen

Het rechtskarakter van de bestreden handeling

–  Inleidende opmerkingen

–  Het beweerde administratieve en individuele karakter van het onderzoek van de intrinsieke eigenschappen van de stoffen

–  Het beweerde administratieve en definitieve karakter van de weigering van de Commissie en de toepasselijkheid van de rechtspraak betreffende het afwijzen of seponeren van klachten op het gebied van de mededinging

Het bestaan van aan particulieren toegekende procedurele waarborgen in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang

–  Inleidende opmerkingen

–  Het bestaan van uitdrukkelijke procedurele waarborgen in het kader van de procedure voor de aanpassing van richtlijn 67/548 aan de technische vooruitgang

–  Het bestaan van uit algemene rechtsbeginselen voortvloeiende procedurele waarborgen

Verzoeksters’ recht op effectieve rechterlijke bescherming

2.  De ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

3.  De ontvankelijkheid van de overeenkomstig artikel 241 EG opgeworpen exceptie van onwettigheid

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.