Language of document : ECLI:EU:T:2014:912

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

24 oktober 2014 (*)

„Arbitragebeding – Communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid – Overeenkomst tot projectfinanciering – Beroep tot nietigverklaring – Debetnota – Contractuele aard van het geschil – Niet voor beroep vatbare handeling – Niet-ontvankelijkheid – Herkwalificatie van het beroep – Subsidiabele kosten”

In zaak T‑29/11,

Technische Universität Dresden, gevestigd te Dresden (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Brüggen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door W. Bogensberger en D. Calciu, vervolgens door Bogensberger en F. Moro, als gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout en A. Köhler, advocaten,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van debetnota nr. 3241011712 van de Commissie van 4 november 2010, teneinde terugbetaling te verkrijgen van een bedrag van 55 377,62 EUR, dat aan verzoekster is betaald als financiële steun voor een project in het kader van het communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003‑2008),

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, de Technische Universität Dresden, is een publiekrechtelijke instelling voor hoger onderwijs.

2        Op 21 april 2004 heeft verzoekster met de Commissie van de Europese Gemeenschappen, handelend namens de Europese Gemeenschap, de overeenkomst met referentie 2003114 (SI2.377438) (hierna: „financieringsovereenkomst”) gesloten betreffende de financiering van het project „Collection of European Data on Lifestyle Health Determinants – Coordinating Party (LiS)” (hierna: „project”), dat in het kader van het communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003‑2008) werd uitgevoerd. Het project duurde 24 maanden, van 15 april 2004 tot en met 15 april 2006.

3        De financieringsovereenkomst voorzag in toekenning aan verzoekster van subsidies ten belope van 60 % van het subsidiabele totaalbedrag aan geraamde projectkosten, met een maximum van 327 150 EUR.

4        Luidens artikel I.8, eerste alinea, van de financieringsovereenkomst werd de toekenning van de subsidie beheerst door de overeenkomst, de toepasselijke communautaire voorschriften en, subsidiair, het Belgische recht inzake subsidietoekenning. Voorts kunnen begunstigden, krachtens artikel I.8, tweede alinea, van die overeenkomst, tegen de besluiten van de Commissie inzake de toepassing en de wijze van uitvoering van die overeenkomst beroep instellen bij het Gerecht, en zich in geval van hogere voorziening wenden tot het Hof.

5        Tussen 14 mei 2004 en 13 december 2006 deed de Commissie aan verzoekster drie uitbetalingen van in totaal 326 555,84 EUR. Dit bedrag kwam overeen met 60 % van het gedeclareerde totaalbedrag van 544 259,73 EUR aan projectkosten.

6        Op 16 en 17 juli 2007 werd verzoekster aan een financiële audit onderworpen.

7        Bij brief van 11 januari 2008 heeft de Commissie het auditrapport doen toekomen aan verzoekster. Dit rapport maakte melding van een totaalbedrag van 90 829,47 EUR aan niet-subsidiabele kosten. Dit bedrag had betrekking op personeelskosten (46 125,66 EUR), dienstverleningskosten (12 918,45 EUR), administratieve kosten (3 030,83 EUR), kosten verbonden met de reserve voor onvoorziene uitgaven (24 341,17 EUR), en indirecte kosten die eveneens als niet-subsidiabel werden aangemerkt (4 413,36 EUR). Dat bedrag had geen betrekking op reiskosten, hoewel uit de toelichtingen in genoemd rapport bleek dat een bedrag van 638,04 EUR aan reiskosten voor een in september 2005 te Cyprus georganiseerde bijeenkomst, niet subsidiabel was.

8        Bij schrijven van 11 januari 2008 heeft de Commissie verzoekster, conform de aanbeveling van het auditrapport, verzocht om terugbetaling van een bedrag van 54 497,68 EUR, te weten het verschil tussen de financiële steun die was uitbetaald op basis van het totaalbedrag aan door verzoekster gedeclareerde kosten en de maximale financiële steun, die naar aanleiding van de audit op 272 058,16 EUR was vastgesteld. De Commissie heeft verzoekster verzocht om opmerkingen over deze vaststellingen.

9        Bij schrijven van 20 februari 2008 heeft verzoekster aanvaard om 24 763,13 EUR terug te betalen, heeft zij bepaalde vaststellingen in het auditrapport betwist en heeft zij aan de Commissie documenten overgelegd ten bewijze dat bepaalde van de in dat rapport als niet-subsidiabel aangemerkte kosten subsidiabel waren.

10      Bij vooraankondigingsbrief van 28 februari 2009 (hierna: „vooraankondigingsbrief”) heeft de Commissie, na analyse van de door verzoekster ingediende opmerkingen en overgelegde documenten, het niet-subsidiabele bedrag op 92 296,04 EUR gebracht. In de bijlage bij die brief heeft zij gepreciseerd dat dit bedrag met name betrekking had op personeelskosten (44 156,76 EUR), verblijfs‑ en verplaatsingskosten (3 083,65 EUR) en dienstverleningskosten (13 270,27 EUR) en dat dit neerkwam op een terug te vorderen totaalbedrag van 55 377,62 EUR.

11      Bij brieven van 13 en 31 maart 2009 heeft verzoekster die overwegingen betwist en aanvullende documenten overgelegd. Zij heeft enkel aanvaard om 27 309,29 EUR terug te betalen.

12      Bij debetnota nr. 3241011712 van 4 november 2010 (hierna: „debetnota”), die verzoekster bij schrijven van 11 november 2010 is meegedeeld, heeft de Commissie verzoekster verzocht om vóór 20 december 2010 een bedrag van 55 377,62 EUR terug te betalen. Verzoekster heeft deze nota op 15 november 2010 ontvangen.

 Procedure en conclusies van partijen

13      Bij op 14 januari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

14      Bij op 31 maart 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn haar opmerkingen over die exceptie ingediend.

15      Ten gevolge van de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Gerecht is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur. Deze is vervolgens toegevoegd aan de Tweede kamer, naar dewelke de zaak dan ook werd verwezen.

16      Bij beschikking van 20 november 2013 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

17      Overeenkomstig artikel 47, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht beslist dat een tweede uitwisseling van memories niet nodig was, aangezien de inhoud van het dossier volledig genoeg was om partijen in staat te stellen hun middelen en argumenten tijdens de mondelinge behandeling uiteen te zetten.

18      Het Gerecht (Tweede kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan in de onderhavige zaak, en heeft partijen, in het kader van de in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang, verzocht om een aantal documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn gevolg gegeven aan dit verzoek.

19      Ter terechtzitting van 24 juni 2014 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de debetnota nietig te verklaren;

–        de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen en, subsidiair, het onderhavige beroep te herkwalificeren als een beroep van contractuele aard op basis van artikel 272 VWEU;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

22      Ter terechtzitting heeft verzoekster, in antwoord op een vraag van het Gerecht, gepreciseerd dat in geval van herkwalificatie van het beroep als een beroep op basis van artikel 272 VWEU haar conclusies aldus moeten worden opgevat dat zij het Gerecht in wezen verzoekt om het subsidiabele karakter vast te stellen van een totaalbedrag van 48 971,84 EUR aan kosten die de Commissie ten onrechte als niet-subsidiabel had aangemerkt, zodat de op die kosten betrekking hebbende vordering van de Commissie ongegrond zou zijn.

 In rechte

 Bevoegdheid van het Gerecht en ontvankelijkheid van het beroep

23      De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring op, waarbij zij ter motivering in wezen aanvoert dat de debetnota geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 263 VWEU is. Volgens haar maakt de debetnota deel uit van een zuiver contractuele verhouding waarmee zij onlosmakelijk is verbonden en vormt zij voorts een voorbereidende handeling voor een eventuele terugvorderingsprocedure en voor de vaststelling van een besluit in de zin van artikel 299 VWEU.

24      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de keuze van de rechtsgrondslag van haar beroep zaak is van de verzoekende partij en het niet aan de Unierechter is om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (arrest van 15 maart 2005, Spanje/Eurojust, C‑160/03, Jurispr., EU:C:2005:168, punt 35, en beschikking van 12 oktober 2011, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, T‑353/10, Jurispr., EU:T:2011:589, punt 18).

25      In casu heeft verzoekster uitdrukkelijk gekozen voor een vordering tot nietigverklaring op basis van artikel 263 VWEU. Zij verzoekt namelijk expliciet om nietigverklaring van de debetnota. Voorts wordt artikel 263 VWEU meermaals aangehaald in zowel het inleidende verzoekschrift als in haar opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

26      Verzoekster heeft daar echter, in haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid en ter terechtzitting, aan toegevoegd dat indien het Gerecht het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk zou verklaren, dit beroep kan worden geherkwalificeerd als een beroep op basis van artikel 272 VWEU waarop het Gerecht uitspraak kan doen krachtens het arbitragebeding in artikel I.8 van de financieringsovereenkomst.

27      De Commissie verzet zich tegen een dergelijke herkwalificatie omdat het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen op een beroep dat verzoekster heeft ingediend op basis van artikel 272 VWEU, aangezien artikel I.8 van de financieringsovereenkomst niet als een arbitragebeding kan worden aangemerkt.

28      In deze omstandigheden moet om te beginnen worden nagegaan of het onderhavige beroep, gelet op artikel 263 VWEU, ontvankelijk is en moet vervolgens in voorkomend geval, indien het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk blijkt, worden beoordeeld of dat beroep toch kan worden geherkwalificeerd als een beroep op basis van artikel 272 VWEU.

 Ontvankelijkheid van het beroep in het licht van artikel 263 VWEU

29      Volgens de rechtspraak behoren handelingen die de instellingen hebben vastgesteld in een zuiver contractuele context waarmee zij onlosmakelijk zijn verbonden, naar hun aard niet tot de handelingen waarvan nietigverklaring kan worden gevorderd krachtens artikel 263 VWEU (zie arrest van 17 juni 2010, CEVA/Commissie, T‑428/07 en T‑455/07, Jurispr., EU:T:2010:240, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de debetnota deel uitmaakt van de context van de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en verzoekster, aangezien zij strekt tot inning van een op die overeenkomst gebaseerde vordering.

31      Ten eerste staat immers vast dat de Commissie op basis van de financieringsovereenkomst een bedrag van 326 555,84 EUR heeft uitbetaald aan verzoekster. Ten tweede wordt evenmin betwist dat de Commissie verzoekster op grond van artikel II.19 van die overeenkomst, wat het project betreft, heeft onderworpen aan een financiële audit, waarin zij tot de slotsom is gekomen dat een deel van de gedeclareerde kosten niet subsidiabel was. Ten derde blijkt uit artikel II.18.1 van die overeenkomst dat de Commissie gerechtigd is om van verzoekster terugbetaling te verlangen van alle bedragen die zij ten onrechte heeft ontvangen en waarvan de terugvordering krachtens die overeenkomst is gerechtvaardigd, hetgeen zij heeft gedaan door verzoekster bij debetnota te verzoeken om haar het bedrag van 55 377,62 EUR terug te betalen. De debetnota maakt uitdrukkelijk gewag van zowel de financieringsovereenkomst als de vooraankondigingsbrief en preciseert dat het terugbetalingsverzoek een gevolg is van genoemde audit.

32      Aan de vaststelling dat de debetnota onlosmakelijk is verbonden met de contractuele context wordt niet afgedaan door verzoeksters argumenten.

33      Verzoekster is van mening dat haar verhouding met de Commissie niet kan worden beschouwd als een zuiver contractuele verhouding, aangezien de Commissie te haren opzichte als overheidsinstantie is opgetreden, met name door een debetnota uit te reiken waarin een rentedragende vordering met een formule van tenuitvoerlegging is vastgesteld, en dat verzoekster in de financieringsovereenkomst zelf is aangeduid als „begunstigde”. Verzoekster heeft hier ter terechtzitting aan toegevoegd dat de Commissie buiten de grenzen van de contractuele context is getreden en zich overdreven rechten heeft aangemeten door de debetnota op te stellen.

34      Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

35      Allereerst worden de verhoudingen tussen verzoekster en de Commissie immers beheerst door de financieringsovereenkomst en heeft de Commissie zich in de debetnota expliciet de mogelijkheid voorbehouden om naderhand een besluit vast te stellen dat een executoriale titel vormt in de zin van artikel 299 VWEU. Met het uitreiken van de debetnota heeft de Commissie, zoals hierboven in de punten 30 en 31 is opgemerkt, dan ook enkel gebruikgemaakt van de rechten die zij ontleende aan de contractuele bepalingen op basis waarvan zij van verzoekster terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen kan verlangen. Uit niets in het dossier blijkt echter dat de Commissie bij de vaststelling van dat besluit jegens verzoekster als overheidsinstantie is opgetreden.

36      Voorts kan de aanduiding van verzoekster als „begunstigde” van de subsidie evenmin aantonen dat de verhoudingen tussen verzoekster en de Commissie niet van contractuele aard zijn en dat de Commissie de debetnota, buiten de contractuele context om, als overheidsinstantie heeft uitgereikt. Zoals uit de eerste bladzijde van de financieringsovereenkomst blijkt, is die aanduiding immers niets meer dan een overeengekomen formulering. Daarin is bepaald dat genoemde overeenkomst wordt gesloten tussen de Commissie, handelend namens de Gemeenschap, en verzoekster, „hierna aangeduid als voornaamste begunstigde” alsook de medebegunstigden, die samen met verzoekster worden aangeduid als „begunstigden”, waarbij is gepreciseerd dat de onderhavige overeenkomst enkel is gesloten tussen verzoekster en de Commissie.

37      Tot slot zij vastgesteld dat, voor zover verzoekster wil aanvoeren dat de Commissie de debetnota in de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag heeft vastgesteld, teneinde zich te beroepen op de rechtspraak volgens dewelke de door een instelling in een contractuele context vastgestelde handeling moet worden geacht buiten die context te vallen wanneer zij door die instelling is vastgesteld in de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag (zie beschikking Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2011:589, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), die argumenten niet kunnen worden aanvaard. Uit niets in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat de Commissie heeft gehandeld in de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag. Meer specifiek heeft de debetnota, zoals hierboven in de punten 30 en 31 is opgemerkt, enkel tot doel de rechten te doen gelden die de Commissie ontleent aan de financieringsovereenkomst, zodat niet kan worden betoogd dat de debetnota is vastgesteld in de uitoefening van haar bevoegdheden van openbaar gezag.

38      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd – zonder dat behoeft te worden onderzocht of, zoals de Commissie betoogt, de debetnota een louter voorbereidende handeling vormt – dat die nota niet behoort tot de handelingen waarvan de rechterlijke instanties van de Unie op basis van artikel 263 VWEU om nietigverklaring kan worden verzocht.

39      Bijgevolg is het onderhavige beroep, gelet op artikel 263 VWEU, niet-ontvankelijk.

 Verzoek om het onderhavige beroep te herkwalificeren als een beroep op basis van artikel 272 VWEU

40      Verzoekster meent echter dat het onderhavige beroep kan worden geherkwalificeerd als een beroep op basis van artikel 272 VWEU, waarover het Gerecht uitspraak kan doen krachtens het arbitragebeding in artikel I.8 van de financieringsovereenkomst.

41      De Commissie repliceert dat het Gerecht het onderhavige beroep niet kan herkwalificeren als een beroep op basis van artikel 272 VWEU, aangezien de financieringsovereenkomst geen arbitragebeding bevat. Zij is in wezen van mening dat artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst enkel herinnert aan de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring. Volgens de Commissie ziet dat artikel namelijk enkel op de beroepen van de „begunstigden” en niet van de contractspartijen. Deze analyse vindt steun in artikel II.18.5 van de financieringsovereenkomst.

42      Wat in de eerste plaats de mogelijkheid betreft om het onderhavige beroep te herkwalificeren als een beroep op basis van artikel 272 VWEU, zij eraan herinnerd dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak, wanneer het wordt verzocht om uitspraak te doen op een beroep tot nietigverklaring of op een beroep tot schadevergoeding terwijl het in werkelijkheid gaat om een geschil van contractuele aard, dat beroep herkwalificeert indien is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke herkwalificatie (arrest van 19 september 2001, Lecureur/Commissie, T‑26/00, Jurispr., EU:T:2001:222, punt 38; beschikking van 10 mei 2004, Musée Grévin/Commissie, T‑314/03 en T‑378/03, Jurispr., EU:T:2004:139, punt 88, en arrest CEVA/Commissie, punt 29 supra, EU:T:2010:240, punt 57).

43      Wanneer het Gerecht zich echter moet uitspreken over een geding van contractuele aard, acht het herkwalificatie van een beroep tot nietigverklaring onmogelijk hetzij wanneer de uitdrukkelijke wil van de verzoekende partij om haar vordering niet te baseren op artikel 272 VWEU zich tegen een dergelijke herkwalificatie verzet, hetzij wanneer het beroep niet gesteund is op een middel inzake schending van de op de betrokken contractuele verhouding van toepassing zijnde regels, ongeacht of het gaat om de contractuele bedingen dan wel om de bepalingen van het in de overeenkomst aangeduide nationale recht (zie arrest CEVA/Commissie, punt 29 supra, EU:T:2010:240, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Bijgevolg kan het beroep worden geherkwalificeerd voor zover de uitdrukkelijke wil van de verzoekende partij zich daar niet tegen verzet en het verzoekschrift overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering minstens een middel bevat inzake schending van de op de betrokken contractuele verhouding van toepassing zijnde regels. Deze twee voorwaarden gelden cumulatief.

45      In casu verzoekt verzoekster ten eerste, in haar opmerkingen over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, uitdrukkelijk om het onderhavige beroep te herkwalificeren als een beroep op basis van artikel 272 VWEU.

46      Ten tweede voert verzoekster ter ondersteuning van haar beroep twee middelen aan, die zijn gebaseerd op, ten eerste, „schending van het Unierecht wegens een onjuiste of ontbrekende beoordeling van de feiten”, en ten tweede, schending van de motiveringsplicht.

47      Hoewel het tweede middel uitsluitend is gebaseerd op overwegingen inzake een bestuursrechtelijke verhouding en kenmerkend is voor een beroep tot nietigverklaring (zie in die zin beschikking Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, punt 24 supra, EU:T:2011:589, punten 36 en 37), zij erop gewezen dat verzoekster met haar eerste middel in wezen opkomt tegen het feit dat personeels-, verblijfs‑ en verplaatsingskosten alsook dienstverleningskosten die zij naar eigen zeggen heeft gemaakt met het oog op de uitvoering van het project, niet in aanmerking komen voor financiering door de Unie. Het subsidiabele karakter van de kosten is omschreven in artikel II.14 van de financieringsovereenkomst, dat verzoekster in herinnering heeft gebracht bij de uiteenzetting van de feiten in haar verzoekschrift. Ook al verwijst verzoekster bij de uiteenzetting van haar eerste middel niet uitdrukkelijk naar genoemd artikel II.14, haar argumentatie ter ondersteuning van dat middel kan bijgevolg enkel worden begrepen in de zin dat zij in wezen opkomt tegen de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot die bepaling. Voorts heeft de Commissie, in antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld, niet betwist dat verzoekster met dat middel aanvoerde dat zij haar contractuele verplichtingen had geschonden.

48      In deze omstandigheden moet het onderhavige geroep, overeenkomstig de hierboven in de punten 42 en 43 in herinnering gebracht rechtspraak, worden geherkwalificeerd als een beroep op basis van artikel 272 VWEU.

49      In de tweede plaats zij echter in herinnering gebracht dat het Gerecht slechts krachtens een arbitragebeding bevoegd is om in eerste aanleg uitspraak te doen over geschillen van contractuele aard die door natuurlijke of rechtspersonen bij hem worden aangebracht. Zonder een dergelijk beding zou het zijn rechtsprekende bevoegdheid uitbreiden tot andere geschillen dan die welke exclusief tot zijn kennisneming behoren (beschikkingen van 3 oktober 1997, Mutual Aid Administration Services/Commissie, T‑186/96, Jurispr., EU:T:1997:149, punt 47, en 8 februari 2010, Alisei/Commissie, T‑481/08, Jurispr., EU:T:2010:32, punt 58).

50      De bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Unie om krachtens een arbitragebeding uitspraak te doen over een geschil betreffende een overeenkomst, wordt volgens de rechtspraak uitsluitend beoordeeld aan de hand van artikel 272 VWEU en het arbitragebeding zelf (arrest van 8 april 1992, Commissie/Feilhauer, C‑209/90, Jurispr., EU:C:1992:172, punt 13). Deze bevoegdheid vormt een afwijking van het gemene recht en moet derhalve restrictief worden uitgelegd (arrest van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr., EU:C:1986:501, punt 11). Het Gerecht kan dus over een contractueel geschil slechts uitspraak doen, wanneer de partijen uitdrukkelijk hun wil te kennen hebben gegeven om het die bevoegdheid te verlenen [zie arrest van 16 september 2013, GL2006 Europe/Commissie, T‑435/09, Jurispr. (uittreksels), EU:T:2013:439, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin beschikking Mutual Aid Administration Services/Commissie, punt 49 supra, EU:T:1997:149, punt 46].

51      Bijgevolg kan het Gerecht slechts uitspraak doen over het onderhavige beroep, zoals hierboven in punt 48 geherkwalificeerd, voor zover de financieringsovereenkomst een arbitragebeding bevat dat het daartoe bevoegdheid verleent. Nagegaan moet dan ook worden of die overeenkomst een dergelijk beding bevat.

52      In dit verband zij herinnerd aan de rechtspraak volgens dewelke elk beding waaruit blijkt dat partijen de bedoeling hebben hun eventuele geschillen aan de nationale rechters te onttrekken om deze aan de rechterlijke instanties van de Unie voor te leggen, aangezien het Verdrag geen specifieke formule voor arbitragebedingen voorschrijft, moet worden geacht te volstaan om tot de bevoegdheid van die instanties op grond van artikel 272 VWEU te leiden (arrest van 17 maart 2005, Commissie/AMI Semiconductor Belgium e.a., C‑294/02, Jurispr., EU:C:2005:172, punt 50).

53      In het onderhavige geval bevat de financieringsovereenkomst een artikel I.8, met als opschrift „Law applicable and competent court” (toepasselijk recht en bevoegde rechter). Volgens de tweede alinea van die bepaling „[kunnen] de begunstigden [...] bij het [Gerecht] beroep instellen en zich in geval van hogere voorziening tot het [Hof] wenden, tegen de besluiten van de Commissie inzake de toepassing en de wijze van uitvoering [van deze] overeenkomst”.

54      Hieruit volgt dat het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst het Gerecht aanduidt als de rechterlijke instantie die bevoegd is om in eerste aanleg uitspraak te doen over elk beroep van een begunstigde in de zin van de financieringsovereenkomst (hierna: „begunstigde”) (zie hierboven punt 36) tegen besluiten van de Commissie inzake de toepassing en de wijze van uitvoering van de overeenkomst.

55      Het is juist dat de formulering van dat beding, gelet op de bewoordingen ervan, het gebruik van de termen „begunstigden” en „besluiten van de Commissie” alsook het niet-wederkerige karakter van het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst, dat het Gerecht geen enkele bevoegdheid verleent voor beroepen die de Commissie in het kader van die overeenkomst kan instellen, verschilt van de formulering van gebruikelijke arbitragebedingen en, zoals de Commissie overigens ter terechtzitting heeft erkend, aanleiding kan geven tot verwarring doordat zij doet denken aan de wettigheidstoetsing middels een beroep tot nietigverklaring van artikel 263 VWEU.

56      Niettemin moet worden geoordeeld dat, hoezeer de dubbelzinnigheid door de atypische formulering van het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst ook te betreuren valt, deze kenmerken, anders dan de Commissie stelt, niet in de weg kunnen staan aan de kwalificatie van dat beding als arbitragebeding.

57      In dit verband zij allereerst erop gewezen dat het opschrift van artikel I.8 van de financieringsovereenkomst, te weten „Law applicable and competent court”, meteen aangeeft dat het beding in de tweede alinea ervan aanduiding beoogt van de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen over geschillen in verband met die overeenkomst.

58      Door te bepalen dat de begunstigden bij het Gerecht beroep, in eerste aanleg, kunnen instellen tegen de besluiten van de Commissie inzake de toepassing en de wijze van uitvoering van de financieringsovereenkomst, verleent artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst het Gerecht bijgevolg overeenkomstig artikel 272 VWEU de bevoegdheid om uitspraak te doen over beroepen van begunstigden in het kader van geschillen in verband met die overeenkomst.

59      Voorts zij erop gewezen dat de beroepen die de begunstigden in eerste aanleg kunnen instellen bij het Gerecht, volgens artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst, zien op besluiten van de Commissie inzake de toepassing en de wijze van uitvoering van de financieringsovereenkomst.

60      Bijgevolg vallen onder die bepaling de besluiten die de Commissie heeft genomen op basis van de bepalingen van de overeenkomst en die onlosmakelijk verband houden met de contractuele verhouding, zoals de in het onderhavige beroep aan de orde zijnde debetnota.

61      Ten eerste volgt hieruit dat het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst, anders dan de Commissie stelt, niet kan worden aangemerkt als een loutere herinnering aan de bevoegdheid van het Gerecht om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU.

62      Naast het feit dat dit beding artikel 263 VWEU niet vermeldt, blijkt immers uit de hierboven in punt 29 aangehaalde rechtspraak dat de handelingen die de instellingen hebben vastgesteld in een zuiver contractuele context waarmee zij onlosmakelijk zijn verbonden, naar hun aard niet behoren tot de handelingen waarvan nietigverklaring kan worden gevorderd op grond van artikel 263 VWEU.

63      Aangezien het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst, zoals hierboven in de punten 59 en 60 is gebleken, juist betrekking heeft op beroepen die kunnen worden ingesteld tegen besluiten of handelingen zoals hierboven in punt 62 bedoeld, zou de door de Commissie voorgestelde uitlegging volgens dewelke artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst louter herinnert aan het beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, leiden tot een contractuele uitbreiding van de in artikel 263 VWEU gestelde voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring zoals uitgelegd door de rechtspraak, zulks terwijl die voorwaarden van openbare orde zijn (zie beschikkingen van 15 april 2010, Makhteshim-Agan Holding e.a./Commissie, C‑517/08 P, EU:C:2010:190, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 december 2010, Albertini e.a./Parlement, T‑219/09 en T‑326/09, Jurispr., EU:T:2010:519, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dus niet ter vrije beschikking van partijen staan.

64      Ten tweede moet worden vastgesteld dat het, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, gelet op de hierboven in de punten 59 en 60 uiteengezette overwegingen, zou indruisen tegen de tekst van het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst om te oordelen dat dit beding enkel geldt voor beroepen tegen besluiten die de Commissie op basis van artikel 299 VWEU kan vaststellen.

65      Voorts zij in dit verband erop gewezen dat besluiten in de zin van artikel 299 VWEU met name vallen onder het door de Commissie aangehaalde artikel II.18.5 van de financieringsovereenkomst. Dit artikel stelt de begunstigden ervan in kennis dat de terugbetaling van de eventueel onverschuldigde betalingen kan worden verlangd op basis van een krachtens artikel 299 VWEU uitvoerbaar besluit, dat vatbaar is voor beroep bij het Gerecht. Naast het feit dat dit artikel II.18.5 van de financieringsovereenkomst niet verwijst naar artikel I.8, tweede alinea, van die overeenkomst, zij erop gewezen dat de Commissie niet heeft verklaard waarom artikel II.18.5 van de financieringsovereenkomst steun biedt voor een restrictieve uitlegging van artikel I.8, tweede alinea, van die overeenkomst. Het bestaan van dit specifieke beding inzake uitvoerbare handelingen, in artikel II.18.5 van die overeenkomst, bevestigt echter a contrario dat het begrip „besluit inzake de toepassing van de overeenkomst” in artikel I.8, tweede alinea, van die overeenkomst niet verwijst naar dergelijke uitvoerbare handelingen die van de contractuele verhouding kunnen worden gescheiden.

66      Aangaande tot slot de in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst gebruikte terminologie en meer bepaald de termen „besluit” en „begunstigde”, alsook het eenzijdige karakter van het beding in dat artikel, zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de hierboven in punt 52 aangehaalde rechtspraak, elke formule waaruit blijkt dat partijen de bedoeling hebben hun eventuele geschillen aan de nationale rechters te onttrekken om deze aan de rechterlijke instanties van de Unie voor te leggen, moet worden geacht te volstaan om tot de bevoegdheid van die instanties op grond van artikel 272 VWEU te leiden. Bijgevolg staat de formulering van artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst, anders dan de Commissie dienaangaande heeft betoogd, niet in de weg aan de kwalificatie ervan als arbitragebeding.

67      Gelet op al het voorgaande luidt de conclusie dat het onderhavige beroep moet worden geherkwalificeerd als een beroep op basis van artikel 272 VWEU en voorts dat het Gerecht overeenkomstig artikel 272 VWEU en het arbitragebeding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst bevoegd is om uitspraak te doen over dat beroep.

 Gegrondheid van het beroep

68      Ter ondersteuning van haar beroep, zoals geherkwalificeerd, voert verzoekster twee middelen aan, waarmee zij in wezen aanvoert, ten eerste, dat de feiten onjuist en in strijd met de bepalingen van de financieringsovereenkomst zijn beoordeeld en, ten tweede, dat de motiveringsplicht is geschonden.

 Eerste middel: met de financieringsovereenkomst strijdige onjuiste beoordeling van de feiten

69      Met het eerste middel verwijt verzoekster de Commissie dat zij bepaalde kosten, voor een totaalbedrag van 48 971,84 EUR, als niet-subsidiabel heeft aangemerkt. Het gaat ten eerste om personeelskosten ten bedrage van 44 156,76 EUR, ten tweede om verblijfs‑ en verplaatsingskosten ten bedrage van 638,04 EUR respectievelijk 1 354,08 EUR en, ten derde om dienstverleningskosten ten bedrage van 2 822,96 EUR.

70      De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel. Zij is met name van mening dat zij het recht had om van verzoekster terugbetaling te verlangen van een totaalbedrag van 55 490,39 EUR.

–       Opmerkingen vooraf

71      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unie, volgens een fundamenteel beginsel op het gebied van financiële steun van de Unie, enkel steun kan verlenen voor daadwerkelijk gedane uitgaven. Opdat de Commissie controle kan uitoefenen, moeten de begunstigden van die steun bijgevolg aantonen dat de in verband met de gesubsidieerde projecten opgevoerde kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Het verstrekken van betrouwbare informatie door deze begunstigden is immers van wezenlijk belang voor de goede werking van het controle‑ en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de steun is voldaan. Het bewijs dat een project is uitgevoerd, volstaat derhalve niet om toekenning van specifieke steun te rechtvaardigen. De begunstigde van de steun moet bovendien het bewijs leveren dat hij de gedeclareerde kosten heeft gemaakt overeenkomstig de voorwaarden die gelden voor de toekenning van de betrokken steun, aangezien alleen voldoende verantwoorde kosten voor steun in aanmerking komen. De inachtneming van de gestelde financiële voorwaarden is zelfs één van zijn essentiële verplichtingen en is derhalve een voorwaarde voor de toekenning van financiële steun (arrest van 22 mei 2007, Commissie/IIC, T‑500/04, Jurispr., EU:T:2007:146, punt 94; zie in die zin en naar analogie arrest van 19 januari 2006, Comunità montana della Valnerina/Commissie, C‑240/03 P, Jurispr., EU:C:2006:44, punten 69, 76, 78, 86 en 97).

72      Aangezien de toekenning van de subsidie, zoals blijkt uit artikel I.8, eerste alinea, van de financieringsovereenkomst, wordt beheerst door de contractuele bepalingen, de toepasselijke regels van het gemeenschapsrecht en, subsidiair, het Belgische recht inzake de toekenning van subsidies, zij erop gewezen dat het hierboven in punt 71 in herinnering gebrachte beginsel tot uitdrukking komt in de bepalingen van deze overeenkomst inzake de voorwaarden voor toekenning van de financiering. Zo volgt met name uit de artikelen I.4.2 tot en met I.4.5, I.5 en II.15.2 tot en met II.15.4 van die overeenkomst dat verzoekster gehouden is om de Commissie in de verschillende stadia van het project afrekeningen voor te leggen van de daadwerkelijk gemaakte subsidiabele kosten, waarbij de Commissie in voorkomend geval kan verzoeken om indiening van aanvullende gegevens en documenten. De Commissie bepaalt op basis van de in artikel II.15.4 van de financieringsovereenkomst bedoelde documenten, waaronder met name de definitieve afrekening van de daadwerkelijk gemaakte subsidiabele kosten, het definitieve bedrag van de subsidie overeenkomstig artikel II.17 van die overeenkomst en onder voorbehoud van gegevens die naderhand worden verkregen in het kader van een audit krachtens artikel II.19 van die overeenkomst.

73      In deze context zij eveneens erop gewezen dat artikel II.14.1 van de financieringsovereenkomst, wat de criteria inzake de subsidiabiliteit van de kosten betreft, het volgende bepaalt:

„Om als subsidiabele projectkosten te worden aangemerkt, moeten de kosten aan de volgende algemene voorwaarden voldoen:

–        verband houden met het voorwerp van de overeenkomst en zijn voorzien in de erbij gevoegde begrotingsraming;

–        noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het project waarop de overeenkomst betrekking heeft;

–        redelijk zijn en stroken met de beginselen van goed financieel beheer, met name in termen van zuinigheid en kosteneffectiviteit;

–        zijn gemaakt in de loop van het project zoals omschreven in artikel I.2.2 van de overeenkomst;

–        daadwerkelijk zijn gemaakt door de begunstigden, overeenkomstig de daarop toepasselijke boekhoudkundige beginselen zijn geregistreerd in hun boekhouding en zijn gedeclareerd overeenkomstig de toepasselijke fiscale en sociale bepalingen;

–        identificeerbaar en controleerbaar zijn.

De procedures van de begunstigden voor boekhouding en interne controle moeten het mogelijk maken de uit hoofde van het project gedeclareerde kosten en ontvangsten rechtstreeks samen te brengen met de accountantsverklaringen en de overeenkomstige bewijsstukken.”

74      Voorts omschrijft artikel II.14.2 van de financieringsovereenkomst de subsidiabele directe kosten als volgt:

„De subsidiabele directe projectkosten zijn kosten die, onder de subsidiabiliteitsvoorwaarden van artikel II.14.1, kunnen worden aangemerkt als specifieke kosten van het project die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het project en rechtstreeks in rekening kunnen worden gebracht. Meer specifiek zijn de volgende directe kosten subsidiabel, voor zover zij voldoen aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden:

–        de kosten van personeel dat voor het project wordt ingezet, dat wil zeggen reële salarissen verhoogd met de sociale lasten en de andere wettelijke kosten die tot de verloning behoren, voor zover zij niet hoger uitvallen dan de gemiddelde bedragen die onder het gebruikelijke bezoldigingsbeleid van de begunstigden worden betaald;

–        de reis‑ en verblijfskosten van personeel dat deelneemt aan het project, voor zover zij overeenkomen met de gebruikelijke praktijken van de begunstigden op het gebied van verplaatsingskosten of niet hoger uitvallen dan de jaarlijks door de Commissie goedgekeurde tarieven;

–        [...]”

75      Tegen de achtergrond van deze opmerkingen moet worden onderzocht of het eerste middel gegrond is.

–       Personeelskosten

76      Verzoeksters argumenten zien op de personeelskosten van, ten eerste, C. S. en J. S. (44 100 EUR) en, ten tweede, H. (56,76 EUR).

77      Wat in de eerste plaats de personeelskosten van C. S. en J. S. betreft, voert verzoekster aan dat de Commissie deze ten onrechte als niet-subsidiabel heeft aangemerkt. Zij meent in wezen dat zij de deelname van die projectmedewerkers heeft bewezen door overlegging van hun publicaties, werkoverzichten, supplementen bij het „Final Technical Implementation Report” (eindrapport van technische uitvoering) en de presentatieondersteunende werken, die zij de Commissie naar aanleiding van het auditrapport heeft doen toekomen en ook bij het verzoekschrift heeft gevoegd.

78      De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

79      Opgemerkt moet worden dat noch verzoeksters argumenten noch de door haar overgelegde documenten de deelname van C. S. en J. S. aan het project kunnen bewijzen.

80      Ten eerste dateren alle door verzoekster overgelegde publicaties van C. S. en J. S. uit 2008. Hoewel het project volgens artikel I.1.4 van de financieringsovereenkomst van 15 april 2004 tot en met 15 april 2006 liep en de subsidiabele kosten volgens artikel II.14.1 van die overeenkomst in de loop van het project moesten zijn ontstaan, heeft verzoekster niet bewezen dat die publicaties zijn voorbereid tijdens de verwezenlijking van dat project. Voorts blijkt niet uit die publicaties, anders dan verzoekster stelt, dat de publicatie ervan vertraging heeft opgelopen ten gevolge van het systeem van peerreview van de bijdragen van de auteurs. Over de eerste publicatie is namelijk uitdrukkelijk gepreciseerd dat zij op 8 februari 2008 voor publicatie is ingediend, op 10 april 2008 is aanvaard en op 6 mei van datzelfde jaar is gepubliceerd. Wat voorts de andere publicaties van dezelfde auteurs betreft, die zijn opgenomen als bijlage bij het verzoekschrift, zij erop gewezen dat deze geen enkele aanwijzing bevatten voor de datum van indiening voor publicatie, terwijl de loutere vermelding van de publicatiedatum, in 2008, niet volstaat voor de vaststelling dat die publicaties in de loop van het project zijn voorbereid.

81      Ten tweede zijn de werkoverzichten van C. S. en J. S., zoals de Commissie terecht stelt, opgesteld op 8 februari 2008, dus na het einde van het project. Hoewel het door verzoekster aangevoerde gegeven dat de bewijzen van deelname van bepaalde van die medewerkers in het auditrapport onvoldoende werden geacht, grond kan opleveren voor de overlegging van nieuwe bewijzen na het einde van het project, kan dit evenwel – anders dan verzoekster betoogt – niet rechtvaardigen dat die bewijzen achteraf, twee jaar na het einde van het project, worden opgesteld. Voorts is in die werkoverzichten enkel de lijst van de hierboven in punt 80 bedoelde publicaties overgenomen, zij het met de toevoeging dat C. S. en J. S. als deskundigen hebben deelgenomen aan het project. Naast het feit dat niet is aangetoond, zoals hierboven in punt 80 is vastgesteld, dat die publicaties in de loop van het project zijn voorbereid, zijn een dergelijke lijst en de vermelding van de deelname van C. S. en J. S. als deskundigen, wegens de algemeenheid ervan en het ontbreken van elke precisering met betrekking tot de wijze waarop die personen hebben deelgenomen aan het project alsook het ontbreken van elk concreet bewijs van die deelname, onvoldoende.

82      Ten derde werden de supplementen bij het „Final Technical Implementation Report” op 24 respectievelijk 25 maart 2009 ondertekend. Deze documenten verstrekken in wezen slechts de volgende drie aanwijzingen. Allereerst zouden C. S. en J. S. als deskundigen betrokken zijn geweest bij de verwezenlijking van het project, waarbij wordt gepreciseerd dat het „uiteraard onmogelijk” is om een project van Europese omvang, zoals het betrokken project, te verwezenlijken zonder gebruik te kunnen maken van wetenschappelijke expertise op het gebied van interne geneeskunde en farmacotherapie alsook op het vlak van farmacie, farmacologie en klinische voeding. Vervolgens zouden C. S. en J. S. betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van de werkzaamheden, waaronder met name bij genoemde publicaties. Tot slot zouden C. S. en J. S. tijdens discussies advies hebben verstrekt. Voor de twee laatstgenoemde aanwijzingen verwijzen die documenten naar verschillende bladzijden van het „Interim Technical Implementation Report” (tussenrapport van technische uitvoering) en het „Final Technical Implementation Report”.

83      Om de hierboven in punt 81 uiteengezette redenen volstaan die algemene aanwijzingen, die dateren van na het einde van het project, echter niet om te bewijzen dat C. S. en J. S. daadwerkelijk aan dat project hebben deelgenomen. Voorts moet worden opgemerkt dat, voor zover die aanvullende documenten verwijzen naar de twee rapporten die hierboven in punt 82 zijn vermeld, deze rapporten niet zijn opgenomen in het dossier van de onderhavige zaak, zodat het Gerecht niet kan nagaan of verzoeksters argumenten dienaangaande gegrond zijn.

84      Ten vierde maken de door verzoekster overgelegde documenten met betrekking tot de door C. S. en J. S. verrichte „presentatieondersteunende werken” geen melding van die personen en kunnen zij dus niet bewijzen dat die personen aan het project hebben meegewerkt.

85      Bovendien blijkt uit het dossier dat noch C. S. noch J. S. heeft deelgenomen aan de bijeenkomst die verzoekster in het kader van het project in september 2005 te Cyprus heeft georganiseerd.

86      Hieruit volgt dat, aangezien verzoekster niet heeft bewezen dat C. S. en J. S. daadwerkelijk aan het project hebben meegewerkt, de op hen betrekking hebbende personeelskosten als niet-subsidiabel moeten worden aangemerkt.

87      Daarnaast zij vastgesteld dat, aangezien de bezwaren en bewijzen die verzoekster heeft aangevoerd in haar brieven van 13 en 31 maart 2009 aan de Commissie, zijn hernomen voor het Gerecht en hierboven in de punten 80 tot en met 84 zijn afgewezen, verzoeksters argument dat de Commissie is voorbijgegaan aan die gegevens, niet kan afdoen aan het niet-subsidiabele karakter van de personeelskosten van C. S. en J. S.

88      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de Commissie bij de berekening van het subsidiabele totaalbedrag niet is teruggekomen op de vaststelling dat de personeelskosten van H., ten bedrage van 56,76 EUR, niet-subsidiabel waren.

89      De Commissie repliceert dat de personeelskosten met betrekking tot H. weliswaar als subsidiabel zijn aangemerkt, maar dat er een bedrag van 2 025,67 EUR moet worden toegevoegd aan het totaalbedrag van niet-subsidiabele personeelskosten. Aangezien verzoekster dat in het auditrapport vastgestelde bedrag niet heeft betwist, is het totaalbedrag van 44 156,76 EUR dat in de vooraankondigingsbrief is vastgesteld, niet volledig.

90      In dit verband moet ten eerste worden geconstateerd dat verzoekster en de Commissie het erover eens zijn dat de personeelskosten van H., die 56,76 EUR bedragen, subsidiabel zijn.

91      Ten tweede kan niet worden aanvaard het argument van de Commissie dat het in de vooraankondigingsbrief vastgestelde totaalbedrag van 44 156,76 EUR niet volledig was. Zelfs indien de Commissie het recht had om terugbetaling te verlangen van een hoger bedrag aan personeelskosten dan het in de debetnota opgenomen bedrag, zou die omstandigheid namelijk niet kunnen afdoen aan de conclusie dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat andere kosten, te weten de personeelskosten van H., niet-subsidiabel zijn.

92      Bijgevolg moet de onderhavige grief worden aanvaard voor zover zij betrekking heeft op de personeelskosten van H. en moet zij worden verworpen voor het overige.

–       Verblijfs‑ en verplaatsingskosten

93      Verzoekster betwist het niet-subsidiabele karakter van, ten eerste, de verblijfskosten ten bedrage van 638,04 EUR en, ten tweede, de verplaatsingskosten ten bedrage van 1 354,08 EUR.

94      In de eerste plaats meent verzoekster dat zij het bewijs heeft geleverd van de verblijfskosten van de 20 personen die hebben deelgenomen aan de bijeenkomst te Cyprus. Zij stelt dat de Commissie, die de door haar aangevoerde gegevens niet in aanmerking heeft genomen, ten onrechte heeft vastgesteld dat 638,04 EUR aan verblijfskosten niet subsidiabel was. Verzoekster beroept zich dienaangaande op een aantal documenten die zij bij haar verzoekschrift heeft gevoegd.

95      De Commissie betwist de gegrondheid van deze argumenten.

96      Uit het auditrapport blijkt dat verzoekster in totaal 9 598,04 EUR aan verblijfskosten heeft gedeclareerd. Op basis van vluchtgegevens heeft de Commissie geoordeeld dat 14 personen in totaal 56 dagen te Cyprus hebben verbleven. Door dit aantal dagen met het dagtarief voor Cyprus (160 EUR) te vermenigvuldigen, kwam zij tot een subsidiabel bedrag van 8 960 EUR. De Commissie heeft dan ook in zowel het auditrapport als de vooraankondigingsbrief geoordeeld dat het verschil tussen die bedragen (638,04 EUR) niet subsidiabel was.

97      Volgens artikel II.14.1, vijfde streepje, van de financieringsovereenkomst kunnen kosten pas subsidiabel worden geacht wanneer de begunstigde deze daadwerkelijk heeft gemaakt.

98      Ten eerste volstaat de lijst van ingeschreven deelnemers aan de bijeenkomst te Cyprus, die de namen van 20 personen bevat, niet ten bewijze dat zij allen daadwerkelijk aan die bijeenkomst hebben deelgenomen en a fortiori evenmin ten bewijze dat verzoekster hun verblijfskosten daadwerkelijk heeft gedragen. Deze conclusie geldt temeer omdat het afschrift van de door verzoekster overgelegde lijst, zoals de Commissie terecht aangeeft, een handgeschreven vermelding bevat waaruit blijkt dat vier personen geen verzoek om terugbetaling van verblijfskosten hebben opgestuurd. Voorts geeft verzoekster in haar verzoekschrift aan dat „[d]e verblijfskosten voor die bijeenkomst [...] eveneens betrekking [hebben] op de personen die daar niet zijn verschenen”.

99      Aangaande ten tweede de twee andere door verzoekster overgelegde documenten waaruit blijkt dat zij de kosten heeft gedragen van de terbeschikkingstelling van een vergaderzaal alsook van het hotel van professor K., ten belope van 1 010 EUR respectievelijk 1 843,96 EUR, zij opgemerkt dat deze bewijsstukken – zoals de Commissie stelt – geen bewijs kunnen vormen van het aantal personen dat daadwerkelijk aan de bijeenkomst te Cyprus heeft deelgenomen. Voorts blijkt uit verzoeksters argumenten niet dat zij thans verzoekt om de kosten van de terbeschikkingstelling van de vergaderzaal en de hotelkosten als subsidiabele kosten in aanmerking te nemen.

100    Bijgevolg draagt verzoekster niets aan ten bewijze dat de verblijfskosten ten bedrage van 638,04 EUR subsidiabel zijn. In deze omstandigheden moet het argument dat de Commissie is voorbijgegaan aan de opmerkingen en bewijzen die verzoekster dienaangaande in haar brief van 31 maart 2009 heeft ingediend respectievelijk overgelegd, worden afgewezen om dezelfde redenen als die welke hierboven in punt 87 zijn vermeld.

101    In de tweede plaats meent verzoekster dat zij het bewijs heeft geleverd van het subsidiabele karakter van 1 354,08 EUR aan verplaatsingskosten door de boardingpasses van vier medewerkers over te leggen.

102    In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat uit de memories van de Commissie blijkt dat zij ten bedrage van 1 354,08 EUR het subsidiabele karakter van de verplaatsingskosten erkent, zoals zij overigens uitdrukkelijk heeft bevestigd in antwoord op een vraag die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld.

103    Bijgevolg moet de onderhavige grief worden aanvaard voor zover zij betrekking heeft op de verplaatsingskosten en moet zij worden verworpen voor het overige.

–       Kosten van dienstverlening

104    Wat de kosten van dienstverlening betreft, voert verzoekster aan dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de drukkosten van het artikel „Public Health responses to extreme weather events” (volksgezondheidsmaatregelen bij extreme weersomstandigheden; hierna: „artikel ‚Public Health responses’”) slechts ten bedrage van 3 522,86 EUR heeft gefinancierd, zoals blijkt uit het door haar overgelegde rekeninguittreksel, zodat het resterende bedrag van 2 471,14 EUR subsidiabel is. Voorts is de berekening door de Commissie van de niet-subsidiabele kosten onjuist, aangezien het aanvankelijk in het auditrapport op 12 918,45 EUR vastgestelde bedrag zonder enige verklaring in de vooraankondigingsbrief tot 13 270,27 EUR is verhoogd.

105    De Commissie repliceert dat de dienstverleningskosten ten bedrage van 12 918,45 EUR niet-subsidiabel zijn, met inbegrip van het bedrag van 2 471,14 EUR, dat verzoekster subsidiabel acht, aangezien dat bedrag onbegrijpelijk en onvoldoende bewezen is.

106    Wat in de eerste plaats het verschil betreft tussen de niet-subsidiabele bedragen voor dienstverlening die zijn vastgesteld in het auditrapport (12 918,45 EUR) en in de vooraankondigingsbrief (13 270,27 EUR), zij eraan herinnerd dat de Commissie haar betoog, in haar verweerschrift, baseert op een niet-subsidiabel totaalbedrag van 12 918,45 EUR van die kosten. Bijgevolg erkent de Commissie, zoals zij overigens heeft bevestigd in antwoord op een ter terechtzitting door het Gerecht gestelde vraag, dat het verschil tussen die twee bedragen, te weten 351,82 EUR, subsidiabel is.

107    Bijgevolg moet verzoeksters argument dienaangaande worden aanvaard en moet worden geconstateerd dat een bedrag van 351,82 EUR aan dienstverleningskosten subsidiabel is.

108    Wat in de tweede plaats de drukkosten van het artikel „Public Health responses” betreft, zij erop gewezen dat de gegevens van het dossier van de onderhavige zaak, te weten de overeenkomst die verzoekster met de WHO heeft gesloten voor de uitvoering van de op dat artikel betrekking hebbende werken en een rekeninguittreksel ten bewijze dat verzoekster een bedrag van 3 522,86 EUR heeft ontvangen, niet volstaan om te bewijzen dat een bedrag van 2 471,14 EUR subsidiabel is.

109    Met die documenten kan namelijk enkel worden geconstateerd dat verzoekster in het kader van de overeenkomst die zij met de WHO had gesloten voor de uitvoering van de op dat artikel betrekking hebbende werken met name het artikel „Public Health responses” moest opstellen en moest indienen bij de European Journal of Public Health en dat zij van de WHO het bedrag van 3 522,86 EUR heeft ontvangen. Met deze documenten kan echter niet worden bewezen hoe dat bedrag is gebruikt en evenmin dat verzoekster de overige kosten van 2 471,14 EUR daadwerkelijk heeft gemaakt.

110    Artikel II.14.1 van de financieringsovereenkomst bepaalt echter dat de kosten, om subsidiabel te worden geacht, niet enkel daadwerkelijk door de begunstigde moeten zijn gemaakt, maar ook – zoals de Commissie terecht heeft betoogd – identificeerbaar en controleerbaar moeten zijn.

111    Bovendien vereist diezelfde bepaling dat de kosten, om subsidiabel te worden geacht, in verband moeten staan met het voorwerp van de financieringsovereenkomst. Uit de door verzoekster overgelegde documenten blijkt echter niet dat de publicatie van het artikel „Public Health responses” daadwerkelijk deel uitmaakt van het door die overeenkomst gefinancierde project.

112    Hieruit volgt dat, wat de dienstverleningskosten betreft, een bedrag van 351,82 EUR subsidiabel moet worden verklaard en de door verzoekster aangevoerde grief moet worden afgewezen voor het overige.

113    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geconstateerd dat verzoekster in het kader van haar eerste middel heeft aangetoond dat een totaalbedrag van 1 762,66 EUR subsidiabel is, en dit bedrag overeenkomt met de som van de personeelskosten voor H. (56,76 EUR), bepaalde verplaatsingskosten (1 354,08 EUR) en bepaalde dienstverleningskosten (351,82 EUR).

114    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het betoog van de Commissie dat zij het recht heeft om van verzoekster terugbetaling te verlangen van een totaalbedrag van 55 490,39 EUR, wat een hoger bedrag is dan het bedrag dat in de debetnota werd teruggevorderd.

115    Dit betoog kan namelijk niet worden aanvaard om dezelfde redenen als die welke hierboven in punt 91 zijn uiteengezet.

116    Bovendien zij vastgesteld dat zelfs in de vooronderstelling dat de Commissie met dat betoog een reconventionele vordering wil instellen bij het Gerecht, en het Gerecht – ondanks de formulering van het arbitragebeding, gelet op de rechtspraak volgens dewelke de bevoegdheid om uitspraak te doen op een hoofdvordering, in het stelsel van rechtsmiddelen van de Unie tevens de bevoegdheid inhoudt om uitspraak te doen op in de loop van diezelfde procedure ingestelde reconventionele vorderingen die gebaseerd zijn op dezelfde handelingen of feiten als die welke in het verzoekschrift aan de orde zijn gesteld (zie beschikking van 27 mei 2004, Commissie/IAMA Consulting, C‑517/03, EU:C:2004:326, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak) – bevoegd is om uitspraak te doen op die vordering, deze reconventionele vordering, gelet op de vereisten van artikel 46, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, hoe dan ook niet-ontvankelijk zou zijn. Een dergelijke vordering blijkt namelijk noch uit de memories van de Commissie noch uit haar ter terechtzitting ingediende opmerkingen met de vereiste duidelijkheid en wordt nauwelijks onderbouwd met argumenten en bewijzen op basis waarvan het Gerecht de gegrondheid ervan kan beoordelen en verzoekster haar verweer kan voorbereiden.

117    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet het eerste middel gedeeltelijk worden aanvaard voor zover het beoogt het subsidiabele karakter te bewijzen van de personeelskosten voor H. (56,76 EUR), bepaalde verplaatsingskosten (1 354,08 EUR) en bepaalde dienstverleningskosten (351,82 EUR) en moet het worden afgewezen voor het overige.

 Tweede middel: schending van de motiveringsplicht

118    Met haar tweede middel voert verzoekster aan dat de debetnota is aangetast door een motiveringsgebrek.

119    De Commissie betwist de gegrondheid van dit middel.

120    De motiveringsplicht, waarvan verzoekster stelt dat zij is geschonden, rust krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU op de Commissie. Zij betreft echter enkel het eenzijdige optreden van deze instelling. Zij rust dus niet op de Commissie krachtens de financieringsovereenkomst (zie in die zin arrest van 25 mei 2004, Distilleria Palma/Commissie, T‑154/01, Jurispr., EU:T:2004:154, punt 46).

121    Bijgevolg kan het middel inzake de ontoereikende motivering niet worden aanvaard in het kader van een beroep op basis van artikel 272 VWEU, aangezien een eventuele schending van die verplichting geen gevolgen heeft voor de verplichtingen die krachtens de betrokken overeenkomst op de Commissie rusten (zie in die zin arresten van 3 juni 2009, Commissie/Burie Onderzoek en Advies, T‑179/06, EU:T:2009:171, punten 117 en 118, en 11 december 2013, EMA/Commissie, T‑116/11, Jurispr., EU:T:2013:634, hogere voorziening hangende, punt 275).

122    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de motivering van dat besluit overeenkomstig de rechtspraak, gelet op het feit dat een besluit tot vermindering van financiële steun van de Unie voor de begunstigde van de steun ernstige consequenties heeft, duidelijk de redenen moet aangeven die de vermindering van de steun ten opzichte van het aanvankelijk goedgekeurde bedrag rechtvaardigen (arrest van 17 september 2003, Stadtsportverband Neuss/Commissie, T‑137/01, Jurispr., EU:T:2003:232, punt 53). In casu is die rechtspraak namelijk niet relevant omdat, anders dan in het onderhavige geval, de financiële steun die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Stadtsportverband Neuss/Commissie (EU:T:2003:232), niet krachtens een overeenkomst was toegekend, maar krachtens een besluit dat de Commissie op verzoek van het Stadtsportverband Neuss eV heeft vastgesteld, en in die zaak bij het Gerecht een beroep was ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij de gedeeltelijke terugbetaling van bedoelde financiële bijstand werd gelast.

123    Verzoeksters tweede middel moet dus als niet ter zake dienend worden afgewezen.

124    Gelet op een en ander moet het beroep gedeeltelijk worden toegewezen voor zover daarmee wordt beoogd het subsidiabele karakter vast te stellen van de personeelskosten van H. (56,76 EUR), bepaalde verplaatsingskosten (1 354,08 EUR) en bepaalde dienstverleningskosten (351,82 EUR) en moet het worden verworpen voor het overige.

 Kosten

125    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

126    In casu heeft verzoekster ter terechtzitting verzocht om de Commissie in elk geval en zelfs bij verwerping van het beroep, te verwijzen in alle kosten, aangezien de dubbelzinnige formulering van artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst haar heeft misleid over de rechterlijke beroepswegen die haar ter beschikking stonden.

127    Niettemin zij eraan herinnerd dat verzoekster haar beroep aanvankelijk op artikel 263 VWEU had gebaseerd en zich pas naar aanleiding van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft beroepen op het beding in artikel I.8, tweede alinea, van de financieringsovereenkomst door het Gerecht te verzoeken om het beroep te herkwalificeren als een beroep op basis van artikel 272 VWEU. Bijgevolg lag de dubbelzinnige formulering van het beding, hoe betreurenswaardig ook, niet aan de basis van de instelling van een aanvankelijk op artikel 263 VWEU gebaseerd beroep. Bovendien stond dat beding niet in de weg aan de herkwalificatie van dat beroep als een beroep op basis van artikel 272 VWEU en evenmin aan de beoordeling van de gegrondheid ervan door het Gerecht.

128    In deze omstandigheden moet verzoekster, aangezien zij op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, overeenkomstig de vordering van de Commissie op grond van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De personeelskosten voor H. ten bedrage van 56,76 EUR, verplaatsingskosten ten bedrage van 1 354,08 EUR en dienstverleningskosten ten bedrage van 351,82 EUR, die de Technische Universität Dresden heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van de overeenkomst met referentie 2003114 (SI2.377438) betreffende de financiering van het project „Collection of European Data on Lifestyle Health Determinants – Coordinating Party (LiS)”, dat werd uitgevoerd in het kader van het communautaire actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003‑2008), zijn subsidiabel, zodat de op die bedragen betrekking hebbende vordering van de Europese Commissie, die in debetnota nr. 3241011712 van 4 november 2010 is vermeld, ongegrond is.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Technische Universität Dresden wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Gervasoni

Madise

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 oktober 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.