Language of document : ECLI:EU:C:2012:828

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

19 december 2012 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregeling – Nederlandse biermarkt – Beschikking van de Commissie houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Geldboeten – Duur van administratieve procedure – Hoogte van geldboete”

In zaak C‑445/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 augustus 2011,

Bavaria NV, gevestigd te Lieshout (Nederland), vertegenwoordigd door O. Brouwer, P. Schepens en N. Al-Ani, advocaten,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door M. Slotboom, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zevende kamer, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Bavaria NV (hierna: „Bavaria”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juni 2011, Bavaria/Commissie (T‑235/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007) 1697 van de Commissie van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/B/37.766 – Nederlandse biermarkt), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 122, blz. 1; hierna: „litigieuze beschikking”), en tot verlaging van de bij deze beschikking opgelegde geldboete.

 Toepasselijke bepalingen

2        Volgens artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten opleggen onder meer wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81 EG. Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. Volgens artikel 23, lid 3, van deze verordening wordt bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

3        De mededeling van de Commissie „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [EGKS] worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), die ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking van toepassing was, vermeldt in de considerans:

„De beginselen die [de] richtsnoeren [van 1998] behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie [...] de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.

[De nieuwe methode voor de berekening van] [h]et bedrag van de geldboete [...] [berust] op de vaststelling van een basisbedrag [...], waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.”

 Voorgeschiedenis van het geding

4        In het bestreden arrest heeft het Gerecht de feiten die ten grondslag liggen aan het geding dat bij hem aanhangig was gemaakt, als volgt samengevat:

„1      [Rekwirante], [Bavaria], produceert en verhandelt bier en frisdrank.

2      Zij is één van de vier grootste spelers op de Nederlandse biermarkt. De andere drie zijn (i) de Heineken-groep (hierna: ‚Heineken’), met aan het hoofd Heineken NV en waar de dochteronderneming Heineken Nederland BV verantwoordelijk is voor de productie; (ii) de InBev-groep (hierna: ‚InBev’), vóór 2004 bekend onder de naam Interbrew, met aan het hoofd InBev NV en waar de dochteronderneming InBev Nederland NV verantwoordelijk is voor de productie, en (iii) de Grolsch-groep (hierna: ‚Grolsch’), met aan het hoofd Koninklijke Grolsch NV.

3      [Rekwirante] en de drie andere voornaamste brouwers op die markt verkopen hun bier via twee verkoopkanalen aan de eindverbruiker, te weten enerzijds het circuit van de horeca-etablissementen, dat wil zeggen hotels, restaurants en cafés, waar de consumptie ter plaatse geschiedt, en anderzijds het circuit van de foodsector van supermarkten en slijterijen, waar bier wordt gekocht voor thuisverbruik. Laatstgenoemde sector omvat tevens het segment van het privatelabelbier. In dat segment zijn van de vier betrokken brouwers enkel InBev en Bavaria actief.

4      De vier genoemde brouwers zijn lid van het Centraal Brouwerij Kantoor (hierna: ‚CBK’). Het CBK is een overkoepelende organisatie die volgens haar statuten de belangen van haar leden behartigt en bestaat uit een algemene vergadering en verscheidene commissies, zoals de commissie horeca-aangelegenheden en de financiële commissie, die is opgevolgd door het dagelijks bestuur. Het secretariaat van het CBK stelt voor de vergaderingen binnen het CBK de officiële uitnodigingen en verslagen op, die doorlopend worden genummerd en aan de leden worden toegezonden.

Administratieve procedure

5      Bij brieven van 28 januari 2000 en van 3, 25 en 29 februari 2000 heeft InBev een serie verklaringen overgelegd betreffende informatie over mededingingsbeperkende praktijken op de Nederlandse biermarkt. Die verklaringen werden overgelegd in het kader van een onderzoek dat de Commissie [...] met name in 1999 heeft verricht naar kartelpraktijken en mogelijk misbruik van een machtspositie op de Belgische biermarkt. Samen met de verklaringen heeft InBev een clementieverzoek ingediend op grond van de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4 [...]).

6      Op 22 en 23 maart 2000 heeft de Commissie naar aanleiding van de verklaringen van InBev inspecties uitgevoerd bij [rekwirante] en de andere betrokken ondernemingen. Daarenboven heeft [rekwirante] tussen 2001 en 2005 andere verzoeken om aanvullende inlichtingen ontvangen.

7      Op 30 augustus 2005 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar toegezonden aan [rekwirante] en de andere betrokken ondernemingen. Bij brief van 24 november 2005 heeft [rekwirante] haar schriftelijke opmerkingen ten aanzien van deze mededeling ingediend. Geen van de betrokken partijen heeft om een hoorzitting verzocht.

8      Bij brieven van 7 maart en 8 mei 2006 heeft de Commissie aanvullende documenten ter kennis van [rekwirante] gebracht. Het ging daarbij onder meer om aan InBev gerichte verzoeken om inlichtingen en de antwoorden daarop, alsook om een interne nota van Heineken.

9      Op 18 april 2007 heeft de Commissie [de litigieuze] beschikking [...] gegeven [...]. Deze is bij brief van 24 april 2007 aan [rekwirante] betekend.

[Litigieuze] beschikking

Betrokken inbreuk

10      Volgens artikel 1 van de [litigieuze] beschikking waren [rekwirante] en de ondernemingen InBev NV, InBev Nederland, Heineken NV, Heineken Nederland en Koninklijke Grolsch in de periode van 27 februari 1996 tot en met 3 november 1999 betrokken bij één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, bestaande in een samenstel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als doel de mededinging op de gemeenschappelijke markt te beperken.

11      De inbreuk bestond, ten eerste, in de coördinatie van prijzen en prijsverhogingen voor bier in Nederland, zowel in het horeca‑ als in het thuisverbruiksegment, met inbegrip van privatelabelbier, ten tweede, in de incidentele coördinatie van andere commerciële voorwaarden voor individuele afnemers in het horecasegment in Nederland, zoals leningen aan horecaondernemingen, en, ten derde, in de incidentele afstemming bij de toewijzing van afnemers, zowel in het horeca‑ als in het thuisverbruiksegment in Nederland (artikel 1 en punten 257 en 258 van de [litigieuze] beschikking).

12      Volgens de [litigieuze] beschikking vonden de mededingingsbeperkende gedragingen plaats tijdens een reeks van regelmatige, multilaterale, niet-officiële bijeenkomsten van de vier grootste spelers op de Nederlandse biermarkt, alsmede tijdens aanvullende bilaterale bijeenkomsten waaraan diezelfde brouwers, in wisselende combinaties, deelnamen. Die ontmoetingen vonden volgens de [litigieuze] beschikking plaats in het geheim en met opzet, waarbij de deelnemers beseften dat zij niet geoorloofd waren (punten 257‑260 van de [litigieuze] beschikking).

13      Zo vond, om te beginnen, tussen 27 februari 1996 en 3 november 1999 een reeks multilaterale bijeenkomsten plaats, die ‚het Catherijne-overleg’ of ‚de Agendacommissie’ werden genoemd. De [litigieuze] beschikking stelt dat die bijeenkomsten, die op het horecasegment waren toegespitst, maar ook betrekking konden hebben op het thuisverbruiksegment, met name als doel hadden de prijzen en de prijsverhogingen voor bier te coördineren, de beperking van kortingen en de toewijzing van afnemers te bespreken alsook overleg te plegen over bepaalde andere commerciële voorwaarden. Ook de prijzen van privatelabelbier kwamen tijdens deze bijeenkomsten aan bod (punten 85, 90, 98, 115‑127 en 247‑252 van de [litigieuze] beschikking).

14      Wat voorts de bilaterale contacten tussen de brouwers betreft, geeft de [litigieuze] beschikking aan dat InBev en [rekwirante] op 12 mei 1997 bijeenkwamen en hebben gesproken over het verhogen van de prijzen van privatelabelbier (punt 104 van de [litigieuze] beschikking). Bovendien hebben Heineken en [rekwirante] elkaar volgens de Commissie in 1998 ontmoet om te overleggen over beperkingen op horecaondernemingen (punt 189 van de [litigieuze] beschikking). De Commissie wijst erop dat er in juli 1999 ook bilaterale contacten waren tussen Heineken en Grolsch naar aanleiding van compensaties die werden toegekend aan afnemers in het thuisverbruiksegment die tijdelijke kortingen verleenden (punten 212 en 213 van de [litigieuze] beschikking).

15      Ten slotte vonden volgens de [litigieuze] beschikking in 1997 bilaterale contacten en informatie-uitwisselingen tussen InBev en [rekwirante] plaats, waarbij algemene besprekingen werden gevoerd over de bierprijs alsook meer specifieke besprekingen over privatelabelbier. Bij de bilaterale contacten over privatelabelbier in juni en juli 1998, in de vorm van informatie-uitwisselingen, zouden ook Belgische brouwers betrokken zijn geweest (punten 105, 222‑229 en 232‑236 van de [litigieuze] beschikking).

Aan [rekwirante] opgelegde geldboete

16      Bij artikel 3, sub c, van de [litigieuze] beschikking is aan [rekwirante] een geldboete van 22 850 000 EUR opgelegd.

17      Voor de berekening van die geldboete heeft de Commissie artikel 23, lid 2, van [verordening nr. 1/2003] toegepast, alsook de methode uit de [richtsnoeren van 1998] (punten 436 en 442 van de [litigieuze] beschikking). Overeenkomstig deze methode is de aan [rekwirante] opgelegde geldboete vastgesteld op basis van de ernst en de duur van de inbreuk (punt 437 van de [litigieuze] beschikking).

18      Meer bepaald is de inbreuk als ‚zeer zwaar’ aangemerkt, aangezien zij hoofdzakelijk erin bestond prijzen, prijsverhogingen en andere commerciële voorwaarden regelmatig te coördineren en afnemers toe te wijzen (punt 440 van de [litigieuze] beschikking). De Commissie heeft tevens rekening gehouden met het feit dat er bij de mededingingsbeperkende gedragingen sprake was van geheimhouding en opzet alsook met het feit dat deze inbreuk het volledige grondgebied van Nederland betrof en betrekking had op de gehele biermarkt, dat wil zeggen zowel op het horeca‑ als het thuisverbruiksegment (punten 453 en 455 van de [litigieuze] beschikking). Daarnaast heeft de Commissie gepreciseerd dat de daadwerkelijke impact van de mededingingsbeperkende gedragingen op de Nederlandse markt in casu niet in aanmerking is genomen, aangezien het niet mogelijk was deze te meten (punt 452 van de [litigieuze] beschikking).

19      Bovendien heeft de Commissie op [rekwirante] een gedifferentieerde behandeling toegepast teneinde rekening te houden met haar daadwerkelijke economische vermogen en haar individuele gewicht in de vastgestelde inbreukmakende gedragingen. In dit verband heeft de Commissie gekeken naar de bieromzet van [rekwirante] in Nederland in 1998, dat wil zeggen het laatste volledige kalenderjaar van de inbreuk. Op basis daarvan werd [rekwirante] ingedeeld in de derde en laatste categorie, en werd het uitgangsbedrag vastgesteld op 17 miljoen EUR (punten 462 en 464 van de [litigieuze] beschikking).

20      Voorts is dat uitgangsbedrag verhoogd met 35 %, aangezien [rekwirante] aan de inbreuk heeft deelgenomen van 27 februari 1996 tot en met 3 november 1999, dat wil zeggen gedurende een periode van 3 jaar en 8 maanden (punten 465 en 469 van de [litigieuze] beschikking). Bijgevolg is het basisbedrag op 22 950 000 EUR vastgesteld (punt 470 van de [litigieuze] beschikking).

22      Ten slotte heeft de Commissie de geldboete met 100 000 EUR verminderd, aangezien zij heeft erkend dat in casu de duur van de administratieve procedure onredelijk lang was geweest (punten 495‑499 van de [litigieuze] beschikking).”

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 2007, heeft Bavaria beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld.

6        In het arrest van 16 juni 2011 heeft het Gerecht artikel 1 van deze beschikking nietig verklaard voor zover de Commissie daarbij heeft vastgesteld dat Bavaria had deelgenomen aan een inbreuk bestaande in de incidentele coördinatie van andere commerciële voorwaarden dan de prijzen voor individuele afnemers in het horecasegment in Nederland.

7        Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat de door de Commissie toegekende forfaitaire vermindering van de geldboete met 100 000 EUR op geen enkele wijze rekening hield met het bedrag daarvan, dat vóór de vermindering 22 950 000 EUR bedroeg, zodat geen sprake was van een vermindering van de sanctie die de uit de overschrijding van de redelijke termijn van de administratieve procedure voortvloeiende schending op adequate wijze kon corrigeren. Gelet op de omstandigheden van het geval was het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de betrokken vermindering moest worden verhoogd tot 5 % van het bedrag van de geldboete, zodat aan Bavaria een billijke genoegdoening werd verleend voor de buitensporig lange duur van de procedure.

8        Het Gerecht heeft het bedrag van de aan Bavaria opgelegde geldboete dan ook op 20 712 375 EUR vastgesteld. Het heeft het beroep verworpen voor het overige.

 Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

9        Bavaria verzoekt het Hof:

–        de punten 202 tot en met 212, 252 tot en met 255, 288 tot en met 290, 292 tot en met 295, 306, 307 en 335 van het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht of de litigieuze beschikking geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

10      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Bavaria te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

11      Bavaria voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening vijf middelen aan.

 Eerste middel: onjuiste uitlegging van het Unierecht, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en inconsistentie in de redenering ter bepaling van de begindatum van de inbreuk (punten 202‑212 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

12      Volgens Bavaria heeft het Gerecht, door te verklaren dat de begindatum van de inbreuk op 27 februari 1996 kon worden vastgesteld, op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

13      Bavaria wijst erop dat het Gerecht in de punten 203 en 204 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de bijeenkomst van 27 februari 1996 deel uitmaakte van een reeks periodieke bijeenkomsten en dat deze bijeenkomsten tot doel hadden informatie uit te wisselen en overleg te plegen met het oogmerk de mededinging te beperken. Het Gerecht heeft echter in punt 204 verklaard dat uit een reeks aanwijzingen, behoudens tegenbewijs, kon worden opgemaakt dat de betrokken bijeenkomsten een dergelijk doel hadden, ook al was er voor de inhoud van bepaalde bijeenkomsten geen toereikend bewijs.

14      Bavaria stelt dat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat de Commissie niet had aangetoond dat de bijeenkomst van 27 februari 1996 erop was gericht de mededinging te beperken. Hetgeen bij die gelegenheid besproken is, maakt derhalve geen deel uit van de inbreuk en kan niet worden aangemerkt als de begindatum ervan. Rekwirante heeft in dit verband aangetoond dat uit de handgeschreven aantekeningen van de bijeenkomst van 27 februari 1996 bleek dat deze een legitiem doel had.

15      Volgens Bavaria wordt het Hof met het eerste middel niet verzocht feiten vast te stellen of te beoordelen, aangezien dit middel de onjuiste uitlegging van het Unierecht betreft.

16      Bavaria betoogt ook dat het Gerecht in de punten 79 en 208 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een inconsistentie in de redenering ter bepaling van de begindatum van de inbreuk, door enerzijds te oordelen dat de verklaring van InBev niet kon volstaan om de inbreuk vast te stellen en anderzijds te overwegen dat deze verklaring zonder aanvullend bewijs voldoende was ter bepaling van die datum.

17      Volgens de Commissie is het middel, voor zover Bavaria het Hof verzoekt om de waarde te beoordelen van de bewijzen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om de begindatum van de inbreuk en de mededingingsbeperkende inhoud van de bijeenkomst van 27 februari 1996 vast te stellen, niet-ontvankelijk.

18      Subsidiair acht de Commissie het eerste middel ongegrond. Het Gerecht heeft immers geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van het verband tussen de inbreuk en de bijeenkomst van 27 februari 1996.

19      De Commissie bestrijdt tot slot het argument dat de redenering in het bestreden arrest inconsistent is wat de begindatum van de inbreuk betreft. Het Gerecht heeft geenszins verklaard dat die datum enkel op basis van de verklaring van InBev kon worden bepaald.

 Beoordeling door het Hof

20      Om te beginnen moet erop worden gewezen dat Bavaria weliswaar onjuiste uitlegging van het Unierecht, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en inconsistentie in de redenering aanvoert, maar in wezen wil aantonen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie als begindatum van de inbreuk mocht uitgaan van 27 februari 1996.

21      Ondanks de bewoordingen van het betoog moet dus in de eerste plaats worden opgemerkt dat het middel ziet op de juistheid van het oordeel van het Gerecht wat de bepaling van de aanvang van de aan rekwirante verweten inbreuk betreft.

22      Dat oordeel is evenwel kennelijk van feitelijke aard.

23      Uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van wat het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 179).

24      Het Hof heeft er ook op gewezen dat de beoordeling van de feiten, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, reeds aangehaald, punt 180).

25      De op de bepaling van de begindatum van de inbreuk betrekking hebbende feitelijke beoordeling van het Gerecht kan dan ook in de onderhavige hogere voorziening niet door het Hof worden getoetst.

26      Daarentegen staat het overeenkomstig de in punt 24 van dit arrest aangehaalde rechtspraak aan het Hof om na te gaan of Bavaria heeft aangetoond dat sprake is van een onjuiste opvatting van de door het Gerecht ter zake onderzochte bewijzen.

27      Met betrekking tot de vraag hoe dit moet worden aangetoond, heeft het Hof geoordeeld dat een rekwirant die stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, op grond van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof precies moet aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en moet aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid (zie arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, Jurispr. blz. I‑5361, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Voorts is het vaste rechtspraak dat een onjuiste opvatting van bewijzen duidelijk moet blijken uit de processtukken, zonder dat de feiten en bewijzen opnieuw behoeven te worden beoordeeld (zie arrest van 27 oktober 2011, Oostenrijk/Scheucher-Fleisch e.a., C‑47/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In de onderhavige hogere voorziening dient Bavaria dus aan te tonen dat het Gerecht, door te oordelen dat de bijeenkomst van 27 februari 1996 als begindatum van de inbreuk moest worden aangemerkt aangezien deze bijeenkomst deel uitmaakte van een reeks bijeenkomsten waarvan het mededingingsbeperkende karakter rechtens genoegzaam vaststond, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de bewijzen waarop de vaststelling van de feiten berust.

30      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 203 en 204 en de punten 206 tot en met 208 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat de Commissie zich bij de vaststelling van de begindatum van de inbreuk niet alleen had gebaseerd op bewijzen betreffende de bijeenkomst van 27 februari 1996 zelf, maar ook op andere relevante omstandigheden.

31      Het Gerecht heeft in de punten 209 en 211 van dat arrest immers niet alleen vastgesteld dat Bavaria op de bijeenkomst van 27 februari 1996 was vertegenwoordigd en sinds 1994 betrokken was bij andere bijeenkomsten met de ondernemingen waarop de inbreukprocedure betrekking had, maar ook dat, aangezien het ging om een bijeenkomst in het kader van een stelsel van regelmatige bijeenkomsten waarvan de mededingingsbeperkende inhoud rechtens genoegzaam was aangetoond, aan de bepaling van de begindatum van de inbreuk niet kon worden afgedaan door het betoog van Bavaria dat het concrete bewijs van de inhoud van de bijeenkomst van 27 februari 1996 ontoereikend was.

32      Bovendien heeft het Gerecht er in punt 128 van het bestreden arrest op gewezen dat talrijke indicaties de vaststelling wettigden dat vertegenwoordigers van de ondernemingen Heineken, Grolsch, Interbrew en Bavaria regelmatig samenkwamen in het kader van een reeks informele bijeenkomsten, waarvan de bijeenkomst van 27 februari 1996 deel uitmaakte.

33      Gelet op al deze overwegingen van het Gerecht moet worden vastgesteld dat het betoog van Bavaria niets bevat waaruit blijkt dat het Gerecht de feiten of bewijzen betreffende de begindatum van de inbreuk onjuist heeft opgevat.

34      Bavaria beoogt in feite aan te tonen dat het Gerecht die feitelijke gegevens anders had moeten beoordelen en verwijt het Gerecht dat het niet tot een andere conclusie is gekomen.

35      Wat in de tweede plaats de inconsistentie in de redenering betreft die Bavaria het Gerecht verwijt, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 79 van het bestreden arrest eraan heeft herinnerd dat de verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

36      Het Gerecht heeft er derhalve in punt 80 van dat arrest op gewezen dat de verklaring van InBev alleen niet kon volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, maar door andere bewijzen moest worden gestaafd. Het Gerecht was in punt 81 van dat arrest evenwel van oordeel dat de verklaring van deze onderneming gezien haar betrouwbaarheid een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging behoefde dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig was geweest, hetgeen echter niet het geval was.

37      In de punten 209 en 211 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus terecht geconcludeerd dat de Commissie op goede gronden kon vaststellen dat Bavaria in elk geval vanaf 27 februari 1996 aan de betrokken inbreuk deelnam.

38      Anders dan Bavaria betoogt, is er dus geen sprake van tegenstrijdigheid tussen de overweging van het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest dat de verklaring van InBev alleen niet volstond om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, en de vaststelling van het Gerecht in punt 208 van dat arrest dat deze verklaring aanzienlijke bewijswaarde had.

39      De grief van rekwirante dat de motivering inconsistent is, dient dan ook te worden afgewezen.

40      Het eerste middel moet dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en de motiveringsplicht doordat het Gerecht heeft geconcludeerd dat de in de litigieuze beschikking aan de orde zijnde situatie niet kon worden vergeleken met een eerdere beschikking van de Commissie in de biersector (punten 292‑295 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

41      Bavaria stelt dat het Gerecht, door te concluderen dat de situatie in de litigieuze beschikking niet kon worden vergeleken met de zaak die aan de orde was in beschikking 2003/569/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak nr. IV/37.614/F3 PO/Interbrew en Alken-Maes) (PB 2003, L 200, blz. 1; hierna: „beschikking inzake de Belgische biermarkt”), het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

42      Volgens Bavaria blijkt bij lezing van de beschikkingen in de Belgische en in de Nederlandse bierzaak dat deze zaken vergelijkbaar zijn. Het Gerecht heeft in punt 290 van het bestreden arrest bovendien erkend dat beschikkingen in andere zaken een indicatieve waarde kunnen hebben wat het eventuele bestaan van discriminatie betreft.

43      Bavaria stelt voorts dat het Gerecht op dit punt niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. In punt 294 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat vergelijking van de geldboeten die aan de adressaten van de twee beschikkingen zijn opgelegd, het gevaar inhield dat werd afgedaan aan de specifieke functies van de verschillende stappen in de berekening van een geldboete. Op basis van deze redenering heeft het Gerecht in punt 295 van het bestreden arrest ten onrechte geconcludeerd dat de situatie van Bavaria wat de hoogte van de opgelegde geldboeten betrof niet vergeleken kon worden met de situatie van de ondernemingen waarop een eerdere beschikking betrekking had.

44      Bavaria merkt op dat dit tweede middel ontvankelijk is aangezien het Hof niet wordt verzocht feiten opnieuw vast te stellen of te beoordelen.

45      Volgens de Commissie daarentegen is het middel niet-ontvankelijk. Bavaria beroept zich ten opzichte van de procedure in eerste aanleg immers op een aantal, in eerste aanleg niet aangevoerde gegevens ter vergelijking van de litigieuze beschikking en de beschikking inzake de Belgische biermarkt.

46      De Commissie merkt op dat Bavaria het Gerecht dus geen fouten in de analyse van de hem ter beoordeling voorgelegde bewijzen verwijt. Rekwirante verwijt het Gerecht enkel dat het op basis van nieuwe overeenkomsten tussen de situatie die tot de litigieuze beschikking heeft geleid, en de situatie waarop de beschikking inzake de Belgische biermarkt betrekking heeft, geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel heeft vastgesteld.

47      Subsidiair betoogt de Commissie dat het tweede middel ongegrond is. Het Gerecht heeft immers geenszins het gelijkheidsbeginsel geschonden door in punt 295 van het bestreden arrest te concluderen dat de situatie van Bavaria niet kon worden vergeleken met de situatie van de ondernemingen waarop de beschikking inzake de Belgische biermarkt betrekking had.

48      De Commissie voegt hieraan toe dat zij, ook al zouden de aan de litigieuze beschikking en de beschikking inzake de Belgische biermarkt ten grondslag liggende situaties vergelijkbaar zijn, krachtens haar discretionaire bevoegdheid ter zake mocht afwijken van de hoogte van de in een eerdere beschikking opgelegde geldboeten om de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie te verzekeren.

 Beoordeling door het Hof

49      Met betrekking tot het door de Commissie tegen het tweede middel aangevoerde niet-ontvankelijkheidsbezwaar dat rekwirante het Hof verzoekt uitspraak te doen over de gegrondheid van feitelijke beoordelingen van het Gerecht, moet worden vastgesteld dat Bavaria in haar betoog op generlei wijze de feitelijke gegevens ter discussie stelt waarop de vergelijking van de litigieuze beschikking met de beschikking inzake de Belgische biermarkt berust, maar opkomt tegen de juridische beoordeling van deze gegevens en de conclusie van het Gerecht dat haar situatie niet kon worden vergeleken met de situatie van de ondernemingen waarop een eerdere mededingingsbeschikking van de Commissie betrekking had.

50      Die beoordeling, die niet van feitelijke aard is, kan in de onderhavige hogere voorziening door het Hof worden getoetst.

51      De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen in hogere voorziening immers opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist (zie arresten van 23 april 2009, AEPI/Commissie, C‑425/07 P, Jurispr. blz. I‑3205, punt 24, en 29 juli 2010, Griekenland/Commissie, C‑54/09 P, Jurispr. blz. I‑7537, punt 43).

52      Het tweede middel is dus ontvankelijk.

53      Met betrekking tot de vraag of dit middel gegrond is, moet er om te beginnen op worden gewezen dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de berekeningsmethode voor geldboeten beschikt wanneer de mededingingsregels van de Unie worden geschonden. Deze methode laat deze instelling op verschillende punten speelruimte om overeenkomstig artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 gebruik te maken van haar beoordelingsbevoegdheid (zie arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert en dat beschikkingen in andere zaken een indicatieve waarde hebben wat het al dan niet bestaan van discriminaties betreft (zie arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 233 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaalde hoogte heeft opgelegd, kan haar dus niet verhinderen dit boeteniveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Gelet op die rechtspraak heeft het Gerecht in punt 293 van het bestreden arrest er terecht op gewezen dat de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheden ter zake de ernst van de inbreuk met name dient te beoordelen aan de hand van een groot aantal factoren, zonder dat sprake is van een dwingende of uitputtende lijst van in aanmerking te nemen criteria, en dat zij bovendien niet verplicht is een precieze mathematische formule toe te passen, noch voor het totale bedrag van de geldboete, noch voor de verschillende onderdelen ervan.

57      Verder zijn in alle zaken met betrekking tot de handhaving van het mededingingsrecht van de Unie weliswaar een aantal factoren, waaronder de bepaling van de betrokken markten, waren of diensten, het aantal betrokken landen en de omvang van de betrokken ondernemingen en perioden, doorgaans relevant, maar kan de Commissie bij de uitvoering van haar beleid ter zake niet worden verplicht zich op systematische vergelijkingen van die factoren te baseren.

58      Elke mededingingsregeling wordt immers per definitie door een groot aantal specifieke omstandigheden gekenmerkt, waaronder de kenmerken van de met de mededinging strijdige praktijken en de ernst en de economische gevolgen daarvan, zodat voor een betoog dat erop is gericht schending van het gelijkheidsbeginsel aan te tonen, niet kan worden volstaan met algemene vergelijkingen en vermeende overeenkomsten tussen verschillende mededingingsregelingen.

59      In het bijzonder moet de ernst van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie volgens vaste rechtspraak worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de rol die elke onderneming in een kartel heeft gespeeld, het profijt dat zij uit die praktijk heeft kunnen trekken, de omvang van de onderneming, de waarde van de betrokken goederen of diensten, het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 241 en 242, en arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

60      Gelet op de aangehaalde rechtspraak heeft het Gerecht in punt 294 van het bestreden arrest dan ook terecht geoordeeld dat de rechtstreekse vergelijking van de geldboeten die aan de adressaten van de twee beschikkingen met betrekking tot verschillende inbreuken zijn opgelegd, het gevaar inhield dat werd afgedaan aan de specifieke functies van de verschillende stappen in de berekening van een geldboete, aangezien de uiteindelijke bedragen van de geldboeten de specifieke omstandigheden van elke mededingingsregeling en de beoordeling van het concrete geval weerspiegelen.

61      Het Gerecht was in punt 295 van het bestreden arrest dus van oordeel dat de situatie van Bavaria niet kon worden vergeleken met de situatie van de ondernemingen waarop een eerdere beschikking van de Commissie over een ander bierkartel betrekking had.

62      Op grond van die vaststelling kon het Gerecht in punt 296 van het bestreden arrest terecht oordelen dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet had geschonden.

63      Wat ten slotte de grief inzake gebrekkige motivering betreft, wordt in de overwegingen in de punten 290 tot en met 295 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam uiteengezet waarom het Gerecht geen schending van het gelijkheidsbeginsel heeft kunnen vaststellen.

64      Het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht van sancties, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als gevolg van de toepassing van het in 2005 aangescherpte boetebeleid doordat de administratieve procedure buitensporig lang heeft geduurd (punten 288‑290 en 335 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

65      Bavaria stelt dat het Gerecht, door te concluderen dat de Commissie op haar een strenger boetebeleid mocht toepassen, een aantal rechtsbeginselen heeft geschonden. Indien de Commissie de zaak binnen een redelijke termijn had afgehandeld, dat wil zeggen vóór 2005, zou zij immers niet het later vastgestelde en ten opzichte van andere, eerdere zaken strengere boetebeleid hebben toegepast.

66      Volgens Bavaria verzoekt zij het Hof met dit betoog niet uitspraak te doen over de aan het Gerecht voorgelegde feiten of de waarde van daarop betrekking hebbende bewijzen te beoordelen. Het derde middel betreft daarentegen de vraag of het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het aangescherpte boetebeleid in casu mocht worden toegepast, hoewel die toepassing volledig was te wijten aan de onredelijk lange duur van de administratieve procedure.

67      Volgens de Commissie moet het middel niet-ontvankelijk worden verklaard aangezien het Hof wordt verzocht de aan het Gerecht overgelegde bewijzen te beoordelen en niet wordt aangegeven op welk punt het Gerecht bij de beoordeling van die bewijzen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

68      Met betrekking tot de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel voert de Commissie aan dat Bavaria uitgaat van een vermoeden waarop de uitspraak van het Gerecht niet is gebaseerd, namelijk dat de Commissie in de litigieuze beschikking een hogere geldboete heeft opgelegd dan wanneer de administratieve procedure eerder zou zijn beëindigd. Het Gerecht heeft echter enkel vastgesteld dat de Commissie heeft erkend dat zij de algemene hoogte van de geldboeten omstreeks 2005 had verhoogd, en niet dat dit voor Bavaria inhield dat zij een minder hoge geldboete zou hebben gekregen indien de beschikking eerder was vastgesteld.

69      Wat de vermeende schendingen van het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel betreft, stelt de Commissie dat Bavaria geen juridische argumenten aanvoert tot staving van deze verwijten. Ten slotte is, anders dan Bavaria betoogt, geen sprake van schending van het verbod van terugwerkende kracht van straffen wanneer de Commissie de geldboeten verhoogt vanwege de aanscherping van haar boetebeleid op het gebied van het mededingingsrecht.

 Beoordeling door het Hof

70      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit middel moet worden vastgesteld dat Bavaria zich op vier algemene rechtsbeginselen beroept ter ondersteuning van haar betoog dat de Commissie een geringere geldboete dan die welke in de litigieuze beschikking is vastgesteld, zou hebben opgelegd indien de administratieve procedure eerder was afgehandeld.

71      Anders dan de Commissie stelt, verzoekt rekwirante het Hof niet de aan het Gerecht voorgelegde feiten opnieuw te beoordelen, maar na te gaan welke juridische gevolgen kunnen voortvloeien uit de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, welke omstandigheid de Commissie overigens heeft erkend.

72      Het derde middel is derhalve ontvankelijk.

73      Wat betreft de vraag of het middel gegrond is, moet met betrekking tot de berekeningsmethode voor geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels om te beginnen eraan worden herinnerd, zoals in punt 53 van dit arrest is benadrukt, dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake beschikt.

74      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin wegens schending van het mededingingsrecht geldboeten kunnen worden opgelegd, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om de geldboeten te verhogen ten opzichte van die welke in het verleden werden gehanteerd, en dat dit niet alleen geldt wanneer de Commissie de geldboeten verhoogt door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking worden toegepast (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 229 en 230).

75      Aangezien sprake was van een administratieve procedure waarin geldboeten konden worden opgelegd, mocht Bavaria dus redelijkerwijs verwachten dat de Commissie bij de bepaling van de koers van haar boetebeleid de geldboeten verhoogt, ongeacht de duur van de procedure.

76      Bovendien staat vast dat de Commissie zich in de litigieuze beschikking op de in de mededeling van 1998 opgenomen richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft gebaseerd, en niet op de vanaf 2005 geldende richtsnoeren.

77      Wat de duur van administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid betreft, vormt volgens vaste rechtspraak de inachtneming van een redelijke termijn bij de afwikkeling van dergelijke procedures een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert (zie in die zin arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 167‑171, en 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 40).

78      Met betrekking tot het effect dat de administratieve procedure op de situatie van Bavaria had, moet erop worden gewezen dat het Gerecht de door hem in punt 324 van het bestreden arrest vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn naar behoren in aanmerking heeft genomen.

79      Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 325 tot en met 335 van het bestreden arrest onderzocht welke invloed deze overschrijding op de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking had. Het kwam in punt 336 van het bestreden arrest tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn de rechtmatigheid van deze beschikking niet aantastte.

80      In het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft het Gerecht in punt 343 van het bestreden arrest wel een billijke genoegdoening voor de buitensporig lange duur van de procedure verleend, te weten een verlaging van de geldboete met 5 %.

81      Bavaria kan zich dan ook niet op de overschrijding beroepen om de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete ter discussie te stellen.

82      Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel doordat het uitgangsbedrag van de geldboete is berekend op basis van de omzet inclusief accijns (punten 306 en 307 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

83      Bavaria voert aan dat het Gerecht, door te bevestigen dat de Commissie het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete mocht vaststellen op basis van de omzet inclusief accijns, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Accijns op bier wordt van overheidswege opgelegd en geeft geen inzicht in het werkelijke economische gewicht van een onderneming op de markt. Bovendien leidt het gebruik van de omzet inclusief accijns tot een ongelijke behandeling aangezien in sectoren waar accijns wordt geheven daardoor sprake is van een hoger uitgangsbedrag dan in sectoren waar dit niet het geval is.

84      Bavaria betoogt dat het vierde middel betrekking heeft op de uitlegging en de toepassing van de genoemde beginselen. Ook is geen sprake van herhaling of letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen.

85      Volgens de Commissie daarentegen is het middel niet-ontvankelijk. Bavaria verzoekt het Hof immers schending van het evenredigheidsbeginsel vast te stellen, maar herhaalt slechts de argumenten die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd. Nergens geeft zij aan waarom het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

86      Voor zover Bavaria betoogt dat het gebruik van omzet inclusief accijns leidt tot „rechtsongelijkheid”, nu het leidt tot een hoger uitgangsbedrag in sectoren waar accijns wordt geheven dan in sectoren waar dit niet het geval is, merkt de Commissie op dat rekwirante in eerste aanleg een dergelijke ongelijkheid niet heeft aangevoerd.

87      Subsidiair stelt de Commissie dat het vierde middel ongegrond is. Bavaria zet immers niet uiteen waarom het in aanmerking nemen van haar omzet inclusief accijns bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete onevenredig zou zijn.

88      Volgens de Commissie kan het betoog dat rekwirante ongelijk is behandeld ten opzichte van ondernemingen in andere sectoren evenmin worden aanvaard, daar de omzet inclusief accijns uitsluitend bij de beoordeling van het respectieve economische gewicht van de bij het kartel betrokken ondernemingen is gebruikt.

 Beoordeling door het Hof

89      Met betrekking tot de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete heeft het Gerecht in de punten 306 en 307 van het bestreden arrest geoordeeld dat het gebruik van de omzet inclusief accijns, aangezien de berekening een weging van het relatieve gewicht van de andere deelnemers aan het kartel op die markt inhield, geen schending van het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel opleverde.

90      Bij de beantwoording van het middel dat tegen die overwegingen van het Gerecht is gericht, moet in de eerste plaats erop worden gewezen dat het op schending van het evenredigheidsbeginsel gebaseerde betoog zowel voor het Gerecht, in punt 169 van het verzoekschrift en in punt 67 van de repliek in eerste aanleg, als voor het Hof, in de punten 63, eerste zin, en 65 van het verzoekschrift in hogere voorziening, is aangevoerd.

91      Vastgesteld moet evenwel worden dat het voor het Hof aangevoerde betoog niets bevat op grond waarvan het kan worden onderscheiden van het voor het Gerecht gevoerde betoog.

92      Bavaria herhaalt voor het Hof immers alleen maar haar uitlegging van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot het in aanmerking nemen van accijns bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete.

93      Overeenkomstig artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van de uitspraak van het Gerecht waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie in die zin arrest AEPI/Commissie, reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 9 juni 2011, Evropaïki Dynamiki/ECB, C‑401/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).

94      Een hogere voorziening die slechts de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of letterlijk weergeeft en zelf niet duidelijk aangeeft op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust, voldoet dus niet aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 256, lid 1, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Een dergelijke hogere voorziening vormt in werkelijkheid slechts een verzoek om een heronderzoek van het bij het Gerecht in eerste aanleg ingestelde beroep (zie in die zin arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 34 en 35).

95      Uit het onderzoek van het betoog van Bavaria in eerste aanleg en voor het Hof blijkt dat dit middel in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek beoogt, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Het betoog van rekwirante dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden door het in aanmerking nemen van accijns bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete, is dus niet-ontvankelijk.

97      In de tweede plaats moet met betrekking tot het in de vierde zin van punt 63 van het verzoekschrift in hogere voorziening en in de punten 33, 35 en 36 van de repliek in hogere voorziening vervatte betoog dat door het in aanmerking nemen van accijns sprake is van „rechtsongelijkheid”, worden vastgesteld dat dit voor het Gerecht niet is aangevoerd.

98      Nieuwe middelen kunnen ingevolge artikel 170, lid 1, laatste zin, van het Reglement voor de procesvoering evenwel niet in hogere voorziening worden voorgedragen (zie arresten van 19 juni 1992, V./Parlement, C‑18/91 P, Jurispr. blz. I‑3997, punt 21, en 23 november 2000, British Steel/Commissie, C‑1/98 P, Jurispr. blz. I‑10349, punt 47).

99      Uit vaste rechtspraak volgt immers dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel dus enkel bevoegd de beoordeling door het Gerecht te onderzoeken met betrekking tot de middelen die voor het Gerecht zijn bepleit (zie arresten van 26 oktober 2006, Koninklijke Coöperatie Cosun/Commissie, C‑68/05 P, Jurispr. blz. I‑10367, punt 96, en 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C‑480/09 P, Jurispr. blz. I‑13355, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Een partij kan dus niet het voorwerp van het geding wijzigen door een middel dat zij voor het Gerecht had kunnen aanvoeren, voor het eerst voor het Hof aan te voeren, aangezien dat erop zou neerkomen dat zij bij het Hof, dat in hogere voorziening een beperkte bevoegdheid heeft, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (zie arrest van 19 juli 2012, Kaimer e.a./Commissie, C‑264/11 P, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Het betoog van Bavaria dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden door het in aanmerking nemen van accijns bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete, is derhalve evenmin ontvankelijk.

102    Gelet op het voorgaande moet het vierde middel dus in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Vijfde middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op behoorlijk bestuur doordat geen toegang is verleend tot de verklaringen van andere partijen bij de procedure ten aanzien van de mededeling van punten van bezwaar, en meer in het bijzonder tot het antwoord van InBev (punten 252‑255 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

103    Bavaria wijst erop dat het Gerecht in de punten 250 en 251 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij een eerste aanwijzing van het nut van de verklaringen van InBev voor haar verdediging diende te verstrekken. Het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar bevatte evenwel ontlastend materiaal, en toegang tot dit antwoord had het verloop van de procedure en de inhoud van de litigieuze beschikking kunnen beïnvloeden.

104    Bavaria betoogt dat de maatstaf waaraan het Gerecht had moeten toetsen, is of door openbaarmaking van die verklaringen de administratieve procedure een andere afloop zou hebben gehad indien Bavaria toegang had gehad.

105    Volgens Bavaria is het vijfde middel ontvankelijk nu het de in eerste aanleg aangevoerde argumenten niet slechts herhaalt. Dit middel ziet immers op schending van de rechten van de verdediging en van het recht op behoorlijk bestuur, doordat het Gerecht aan Bavaria geen toegang tot het betrokken document heeft verleend.

106    De Commissie daarentegen stelt dat het middel niet-ontvankelijk is aangezien het uitsluitend betrekking heeft op de beoordeling van het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar. Bavaria bestrijdt dus de feitelijke beoordelingen die het Gerecht in de punten 252 tot en met 254 van het bestreden arrest heeft verricht. Deze beoordelingen kunnen in hogere voorziening echter in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld.

107    Door voor het Hof, aan de hand van dezelfde documenten als in eerste aanleg, de voor het Gerecht aangevoerde argumenten te herhalen, zonder aan te geven waar het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, verzoekt Bavaria het Hof in werkelijkheid de aan het Gerecht voorgelegde feiten te beoordelen, waartoe het Hof niet bevoegd is.

108    Volgens de Commissie erkent Bavaria dat de aanwijzingen van vermeend ontlastend bewijs in het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar, in eerste aanleg aan het Gerecht zijn voorgelegd en dat het Gerecht deze aanwijzingen niet als ontlastend bewijs heeft aangemerkt.

109    Subsidiair stelt de Commissie dat het vijfde middel ongegrond is aangezien Bavaria in eerste aanleg niet heeft aangegeven welk nut het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar voor haar verdediging heeft. Bijgevolg heeft het Gerecht evenmin het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

 Beoordeling door het Hof

110    Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het middel betrekking heeft op de punten 252 tot en met 255 van het bestreden arrest. Deze punten betreffen de algemene vraag of de Commissie Bavaria toegang diende te verschaffen tot de antwoorden van de andere betrokken partijen op de mededeling van punten van bezwaar.

111    Blijkens punt 232 van het bestreden arrest verweet Bavaria de Commissie in eerste aanleg haar geen toegang te hebben verleend tot de antwoorden van de andere bij de procedure betrokken partijen op de mededeling van punten van bezwaar, waardoor haar recht van verdediging zou zijn geschonden.

112    Het betoog van Bavaria ter ondersteuning van dit voor het Hof aangevoerde middel is echter toegespitst op een specifiek onderdeel van die verklaringen, namelijk het antwoord van InBev op die mededeling.

113    Hoewel in de titel van het vijfde middel naar „de antwoorden [...] van andere partijen” wordt verwezen, heeft het voor het Hof gevoerde betoog, zoals uit de punten 68, 69, 74 en 75 van het verzoekschrift in hogere voorziening blijkt, immers specifiek betrekking op het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar.

114    Vastgesteld moet evenwel worden dat het antwoord van InBev geenszins ter sprake komt in de punten van het bestreden arrest waartegen het vijfde middel is gericht.

115    Voorts moet met betrekking tot de toegang tot het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar erop worden gewezen dat Bavaria, anders dan zij suggereert, over dit antwoord beschikt.

116    In punt 74 van haar verzoekschrift merkt Bavaria immers op dat InBev in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had gewezen op „alternatieve interpretaties die redelijkerwijze niet uitgesloten kunnen worden en die aldus in een later stadium eventueel de wettigheid van de beschikking in het gedrang zouden kunnen brengen”. Bavaria stelt in dat punt van haar verzoekschrift bovendien dat de raadsman van InBev over het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar had geschreven dat „[h]et [...] dan ook geenszins de bedoeling was van [zijn] cliënten om hun rol in de aangevoerde feiten op enige manier te minimaliseren noch om het bestaan of de duur van een inbreuk inhoudelijk te betwisten”.

117    Het betoog van Bavaria dat toegang tot dat antwoord het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie had kunnen beïnvloeden, treft dan ook geen doel.

118    In elk geval moet worden vastgesteld dat zelfs al zou Bavaria eerst na de beschikking van de Commissie toegang tot de betrokken verklaring hebben gehad, de eventuele relevantie van die verklaring, die overigens niet duidelijk is, door het Gerecht in aanmerking is genomen, net als een groot aantal andere feitelijke gegevens.

119    Het Gerecht heeft er in de punten 250 en 251 van het bestreden arrest op gewezen dat een onderneming die wil beschikken over een ontlastend document dat geen deel uitmaakt van het eigenlijke onderzoeksdossier, als bedoeld in de punten 243 en 244 van dat arrest, niet alleen een eerste aanwijzing van het nut van dat document voor haar verdediging dient te verstrekken, maar ook met name de potentieel ontlastende bewijzen dient te vermelden of een aanwijzing dient te verstrekken die het bestaan van die bewijzen en dus het nut ervan voor de beslechting van het geschil aannemelijk maakt.

120    Het Gerecht heeft in de punten 252 en 253 van het bestreden arrest geoordeeld dat het enkele feit dat Bavaria heeft gesteld dat de antwoorden van de andere bij de procedure betrokken ondernemingen haar in staat hadden gesteld andere ontlastende bewijzen aan te voeren ter ondersteuning van de conclusie dat er tussen de brouwers nooit afstemming over de Nederlandse biermarkt had plaatsgevonden, niet volstond om die argumenten als ontlastend bewijs te beschouwen.

121    Het Gerecht kwam in punt 254 van het bestreden arrest dan ook tot de conclusie dat Bavaria geen potentieel nieuw ontlastend of belastend bewijs had vermeld dat in de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar zou kunnen staan.

122    Uit het voorgaande blijkt dat Bavaria met dit middel de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in de punten 252 tot en met 254 van het bestreden arrest ter discussie stelt.

123    De eventuele relevantie en de waarde van vermeend ontlastend bewijs zijn immers kennelijk van feitelijke aard, zodat zij als zodanig niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 330 en 331).

124    Ten overvloede moet hieraan ten slotte worden toegevoegd dat het Gerecht in de punten 46 tot en met 77 van het bestreden arrest een groot aantal, door InBev in 2000 verstrekte aanwijzingen uitvoerig in aanmerking heeft genomen. Uit de punten 64 en volgende van het bestreden arrest blijkt met name dat daartoe ook passages behoren die volgens Bavaria zelf ontlastend materiaal bevatten.

125    Bavaria kan dan ook niet stellen dat het Gerecht die feitelijke gegevens onjuist heeft beoordeeld.

126    Gelet op al het voorgaande moet het vijfde middel worden afgewezen.

127    Aangezien geen van de vijf door Bavaria ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

128    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Bavaria in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Bavaria NV wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.