Language of document : ECLI:EU:T:2015:860

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

18 november 2015 (*)

„Arbitragebeding – Zesde en zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie – Vervroegde beëindiging van de overeenkomsten – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheid – Goede trouw – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Herkwalificatie van het beroep – Samenloop van verzoeken tot vergoeding van contractuele en niet-contractuele schade – Systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS) – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Causaal verband”

In zaak T‑106/13,

d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door M. Angelopoulos en K. Damis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en A. Sauka als gemachtigden, bijgestaan door L. Athanassiou en G. Gerapetritis, advocaten,

verweerster,

betreffende verzoeken tot vergoeding van contractuele en niet-contractuele schade in het kader van de uitvoering van verschillende overeenkomsten die de Commissie met verzoekster heeft gesloten op grond van het zesde en het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka en V. Kreuschitz (rapporteur), rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2015,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 In rechte

I –  Verzoek tot vergoeding van contractuele schade

[omissis]

B –  Ontvankelijkheid

[omissis]

2.     Toelaatbaarheid van argumenten betreffende andere projecten dan het ARTreat-project

44      Volgens de Commissie kan verzoekster niet met succes argumenten aanvoeren die betrekking hebben op andere projecten dan het ARTreat-project, dat het voorwerp vormt van het onderhavige geding. Voorts is de Commissie van mening dat de stellingen betreffende het J‑WeB-project reeds naar voren zijn gebracht in het kader van het door verzoekster ingetrokken beroep in zaak T‑365/12 (beschikking Synergy Hellas/Commissie, punt 22 supra, EU:T:2012:461). Zij acht het in strijd met een goede rechtsbedeling en met het beginsel van proceseconomie dat het partijen wordt toegestaan andermaal verzoeken in te dienen en argumenten aan te dragen die zij hebben ingetrokken. Verzoekster heeft dan ook niet langer enig rechtmatig belang om grieven uiteen te zetten tegen de bevindingen van de in het kader van de J‑WeB-overeenkomst uitgevoerde doorlichting. Verzoekster betwist dat bovengenoemde argumenten niet-ontvankelijk zijn.

45      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie de met verzoekster gesloten ARTreat-overeenkomst op grond van artikel II.38, lid 1, onder c), ervan heeft beëindigd omdat verzoekster bij de uitvoering van de J‑WeB-overeenkomst onregelmatigheden had begaan. Aangezien de onbehoorlijke uitvoering van de J‑WeB-overeenkomst de reden is voor de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst, moet verzoekster in het kader van een beroep wegens contractuele aansprakelijkheid tegen het besluit tot beëindiging van laatstgenoemde overeenkomst kunnen betwisten dat eerstgenoemde overeenkomst onbehoorlijk is uitgevoerd. Bijgevolg stelt de Commissie ten onrechte dat verzoekster in een op de ARTreat-overeenkomst gebaseerd beroep wegens contractuele aansprakelijkheid geen argumenten mag aanvoeren die betrekking hebben op het J‑WeB-project.

46      De intrekking van verzoeksters beroep in zaak T‑365/12, Synergy Hellas/Commissie (zie punt 22 supra), dat betrekking had op de J‑WeB-overeenkomst, doet geen afbreuk aan verzoeksters recht om zich voor de onderhavige vordering betreffende de contractuele aansprakelijkheid van de Commissie wegens de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst te beroepen op onregelmatigheden bij de uitvoering van de J‑WeB-overeenkomst.

47      Wanneer een beroep wordt ingetrokken, doet het Gerecht immers geen uitspraak over de ontvankelijkheid, noch over de zaak ten gronde, maar neemt zij kennis van de wil van de verzoekende partij om de gerechtelijke procedure te staken. De beschikking houdende vaststelling van afstand van instantie heeft geen gezag van gewijsde. Zo is reeds geoordeeld dat, wanneer een verzoekende partij haar aanhangige beroep intrekt, het daaruit voortvloeiende geding eindigt en de situatie van litispendentie met een ander beroep bijgevolg ophoudt te bestaan. Het Hof heeft gepreciseerd dat het belang om te voorkomen dat justitiabelen van deze mogelijkheid gebruikmaken op een wijze die indruist tegen het beginsel van proceseconomie, niet vereist dat er zelfs ten aanzien van een door de verzoekende partij ingetrokken beroep een situatie van litispendentie blijft bestaan, aangezien dat belang voldoende wordt beschermd door de verwijzing van de verzoekende partij in de kosten (zie in die zin arrest van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, Jurispr., EU:C:2011:368, punt 32).

3.     Ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van de eerste vordering

48      Volgens de Commissie moet de vordering tot betaling van een bedrag van 343 828,88 EUR niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de doorlichting van het ARTreat-project nog steeds aan de gang is. De Commissie wijst erop dat de opmerkingen, de nieuwe kostendeclaraties en de uitgebreide aanvullende documentatie die door verzoekster na de kennisgeving van het voorlopige doorlichtingsrapport over het ARTreat-project zijn ingediend, momenteel worden onderzocht door de bevoegde auditors. Derhalve is de Commissie van mening dat het ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep onzeker en hypothetisch was dat zij het gevorderde bedrag van 343 828,88 EUR niet zou betalen (zie in die zin beschikking van 9 september 2013, Planet/Commissie, T‑489/12, EU:T:2013:496, punten 38 en 42). Verzoekster kan zich evenwel niet op toekomstige en onzekere situaties beroepen om een bestaand en daadwerkelijk belang bij de beslechting van het geding aan te tonen. Bovendien zou het Gerecht aldus worden verzocht om uitspraak te doen over een onbestaande kwestie en zelfs over een onbestaande handeling. Verzoekster betwist deze beoordeling en is van mening dat de Commissie haar het bedrag van 343 828,88 EUR verschuldigd was.

49      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat eenieder die in rechte een vordering instelt, een bestaand en daadwerkelijk procesbelang dient te hebben (arrest van 30 september 2009, Lior/Commissie en Commissie/Lior, T‑192/01 en T‑245/04, EU:T:2009:365, punt 247), en dat dit rechtmatige belang dient te worden begrepen als een voordeel dat de uitkomst van het beroep de verzoekende partij kan opleveren (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, Jurispr., EU:C:2009:610, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      De in het geding zijnde vordering heeft tot doel dat de Commissie wordt veroordeeld tot een betaling ter uitvoering van de ARTreat-overeenkomst. Verzoekster verzoekt het Gerecht namelijk de Commissie te gelasten haar het bedrag van 343 828,88 EUR te betalen dat de Commissie in het kader van het ARTreat-project verschuldigd zou zijn, vermeerderd met interesten.

51      Uit het feit dat de Commissie aan het onderzoeken is of de door verzoekster gedeclareerde kosten voor vergoeding in aanmerking komen – en bijgevolg of het bedrag van 343 828,88 EUR verschuldigd is – kan niet worden besloten dat verzoekster geen bestaand en daadwerkelijk procesbelang heeft in de zin van de hierboven vermelde rechtspraak. Het is immers evident dat verzoekster vanaf de instelling van het beroep voordeel heeft bij het welslagen ervan. Zij heeft er dus een bestaand en daadwerkelijk belang bij dat het Gerecht de Commissie veroordeelt tot betaling van het bedrag van 343 828,88 EUR, vermeerderd met interesten, ter uitvoering van de ARTreat-overeenkomst.

52      Bovendien kan de Commissie niet met succes betogen dat verzoekster geen procesbelang had omdat het ten tijde van de instelling van het beroep onzeker en hypothetisch was dat de Commissie verzoekster het gevorderde bedrag van 343 828,88 EUR niet zou betalen. Bij de instelling van het beroep stond het immers vast dat de Commissie dat bedrag niet had betaald.

53      De vragen of de Commissie verplicht was het betreffende bedrag vóór de instelling van het beroep te betalen, of zij de betaling mocht opschorten wegens de aan de gang zijnde doorlichting en of het Gerecht de gerechtelijke procedure moest schorsen totdat de Commissie haar doorlichting zou hebben voltooid, dan wel onmiddellijk uitspraak moest doen over de vergoedbaarheid van de kosten, impliceren de beoordeling van elementen die betrekking hebben op het beroep ten gronde en niet op de ontvankelijkheid van dat beroep. Zo is in verband met een op een arbitragebeding gebaseerd beroep reeds geoordeeld dat het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van een schuldvordering volgens het op het geding toepasselijke recht een voorwaarde was voor de gegrondheid van het door de houder van die schuldvordering ingediende verzoek tot betaling (zie in die zin arrest van 16 juli 2014, Isotis/Commissie, T‑59/11, Jurispr., EU:T:2014:679, punt 280).

54      Aan de ontvankelijkheid van verzoeksters vordering om de Commissie te veroordelen tot betaling van een som geld wordt niet afgedaan door de beschikking Planet/Commissie (punt 48 supra, EU:T:2013:496), waarop de Commissie zich beroept. Anders dan in het onderhavige geval, waarin verzoeksters vordering gericht is op het verkrijgen van een prestatie van de Commissie, was de door de verzoekende partij in de zaak Planet/Commissie bij het Gerecht ingestelde vordering namelijk gericht op het verkrijgen van een verklaring van de Unierechter dat zij de door de Commissie op grond van de in het geding zijnde overeenkomsten betaalde bedragen mocht behouden (zie arrest van 26 februari 2015, Planet/Commissie, C‑564/13 P, EU:C:2015:124, punt 18).

55      Zoals advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Planet/Commissie (C‑564/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2352) heeft opgemerkt, kan bij een vordering om iets te geven, te doen of na te laten – die gericht is op het verkrijgen van een concrete prestatie – het procesbelang in de regel zonder meer uit de context van de vordering zelf worden afgeleid, terwijl voor een rechtmatig belang van de verzoekende partij bij het verkrijgen van een abstracte vaststelling door de rechter dat een bepaalde rechtsbetrekking of een bepaald recht al dan niet bestaat, in de regel een specifieke motivering dient te worden aangedragen. Het behoort immers niet tot de taken van de rechterlijke instanties van de Unie om abstracte juridische adviezen op te stellen (conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Planet/Commissie, reeds aangehaald, EU:C:2014:2352, punt 41).

56      De door de Commissie in dit verband opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid dient dan ook te worden verworpen.

C –  Ten gronde

1.     Voorafgaande overwegingen

57      Artikel II.38, lid 1, van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst bepaalt:

„[...] de Commissie [kan] de subsidieovereenkomst beëindigen of een einde maken aan de deelneming van een begunstigde in de volgende gevallen:

[...]

c)      wanneer de begunstigde opzettelijk of door nalatigheid een onregelmatigheid heeft begaan bij de uitvoering van enige met de Commissie gesloten subsidieovereenkomst.”

58      Het begrip „onregelmatigheid” wordt in artikel II.1, lid 10, van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst gedefinieerd als „elke schending van een bepaling van het gemeenschapsrecht of elke niet-nakoming van een contractuele verplichting die voortvloeit uit een handelen of een nalaten van een contractant en die tot gevolg heeft of kan hebben dat de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of door deze laatste beheerde begrotingen schade lijden ten gevolge van een onverschuldigde uitgave”.

59      De Commissie heeft de met verzoekster in verband met het ARTreat-project gesloten overeenkomst krachtens het bovengenoemde artikel II.38 beëindigd omdat uit de door de firma Kypris & Associates namens de Commissie uitgevoerde financiële doorlichting van de J‑WeB-overeenkomst was gebleken dat een groot deel van de door verzoekster gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwam (zie het definitieve doorlichtingsrapport over de J‑WeB-overeenkomst).

60      Verzoekster is van mening dat de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst onrechtmatig is omdat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de door verzoekster voor het J‑WeB-project gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Zij baseert haar verzoek tot vergoeding van de contractuele schade op het argument dat de beëindiging van de overeenkomst indruist tegen het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (zie punt 42 hierboven). Volgens verzoekster heeft zij ten gevolge van de onrechtmatige beëindiging van de ARTreat-overeenkomst 343 828,88 EUR schade geleden. Van dat bedrag dient 94 112,93 EUR ter vergoeding van de inkomsten die zij gederfd heeft tijdens de periode tussen de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst en het einde van het ARTreat-project, en 249 715,95 EUR ter vergoeding van de kosten die vóór de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst zijn gemaakt.

2.     Schending van het vertrouwensbeginsel

61      Ter ondersteuning van haar argument dat de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst het vertrouwensbeginsel schendt, stelt verzoekster ten eerste dat het definitieve doorlichtingsrapport over het J‑WeB-project niet betrouwbaar is. Het doorlichtingsrapport van de firma Ernst & Young betreffende het Metabo-project en het doorlichtingsrapport van de firma BDO betreffende het J‑WeB-project bevestigen namelijk dat verzoeksters tijdregistratiesysteem betrouwbaar is en dat de door haar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Ten tweede moet het Gerecht volgens verzoekster bij de beoordeling van de noodzaak om haar gewettigd vertrouwen te beschermen rekening houden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden doordat zestien maanden zijn verstreken tussen de door Ernst & Young uitgevoerde doorlichting van de Metabo-overeenkomst en de afwijzing van de door verzoekster gedeclareerde kosten. Ten derde is verzoekster van mening dat zij met de Commissie een akkoord had bereikt over de niet-beëindiging van de ARTreat-overeenkomst, zoals blijkt uit het verslag van de vergadering van 22 augustus 2012 en de e-mail van 24 september 2012. De Commissie is evenwel onrechtmatig van dat akkoord teruggekomen en heeft verzoekster aldus aanzienlijke materiële en immateriële schade berokkend.

62      De Commissie betwist verzoeksters argumenten. Allereerst stelt de Commissie zich op het standpunt dat verzoekster haar, gelet op hun onmiskenbaar contractuele relatie, niet kan verwijten dat zij het vertrouwensbeginsel, dat zij als bestuursorgaan jegens de aan haar bestuur onderworpen burgers in acht dient te nemen, heeft geschonden. Tevens is zij van mening dat verzoekster geen enkel middel heeft aangevoerd aangaande de wijze waarop de bescherming van gewettigd vertrouwen zich in het overeenkomstenrecht manifesteert. Voorts zijn verzoeksters grieven over de schending van het beginsel van goede trouw en over rechtsmisbruik niet-ontvankelijk omdat zij te vaag zijn en voor het eerst in repliek zijn aangevoerd. Ten slotte is de Commissie hoe dan ook de mening toegedaan dat zij bij verzoekster geen enkel gewettigd vertrouwen heeft gewekt en dat zij de redelijke termijn niet heeft overschreden.

63      Wat deze argumenten betreft, zij eraan herinnerd dat het VWEU een stelsel van zelfstandige rechtsmiddelen heeft ingevoerd. Ingevolge artikel 272 VWEU is het Hof bevoegd om uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

64      Verzoekster heeft een verzoek tot vergoeding van contractuele schade ingediend op grond van het in artikel 9 van de ARTreat-overeenkomst vervatte arbitragebeding, dat bepaalt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om in eerste aanleg uitspraak te doen over geschillen tussen de Commissie en de begunstigde over de uitlegging, de toepassing en de geldigheid van die subsidieovereenkomst (zie punt 38 hierboven).

65      In verband met dit verzoek tot vergoeding van de contractuele schade heeft verzoekster aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel om de hierboven in punt 61 genoemde redenen is geschonden. Verzoekster preciseert dat het vertrouwensbeginsel waarop zij zich beroept, wordt „onderzocht uit het oogpunt van de burger” en „de bescherming vereist van diens vertrouwen in een continu en betrouwbaar overheidsoptreden, waarop die burger mag afgaan om bepaalde handelingen te verrichten en waaraan hij bepaalde verwachtingen mag ontlenen”. Daarenboven vormt dit beginsel volgens verzoekster een „beperking van het recht om onrechtmatige bestuurshandelingen in te trekken”.

66      Dienaangaande dient te worden overwogen dat het vertrouwensbeginsel waarop verzoekster zich beroept, de verhouding van ondergeschiktheid van burgers ten opzichte van het bestuur beheerst, en zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht om zich jegens het bestuur van de Unie te beroepen op de bescherming van gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat dit bestuur, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden verstrekt. Niemand kan zich daarentegen op een schending van het vertrouwensbeginsel beroepen wanneer er geen sprake is van nauwkeurige toezeggingen die hem door het bestuur zijn gedaan (zie arrest van 19 maart 2003, Innova Privat-Akademie/Commissie, T‑273/01, Jurispr., EU:T:2003:78, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel valt dus onder het wettigheidstoezicht dat het Gerecht op grond van artikel 263 VWEU op handelingen van de instellingen kan uitoefenen.

67      In casu dient het Gerecht evenwel over het geding te oordelen als de voor de overeenkomst bevoegde rechter. Weliswaar wordt de ARTreat-overeenkomst op grond van artikel 9 ervan (zie punt 39 hierboven) met name beheerst door het Unierecht, maar deze omstandigheid verandert niets aan de bevoegdheid van het Gerecht zoals die wordt bepaald door het rechtsmiddel dat verzoekster heeft gekozen. In haar verzoek tot vergoeding van de contractuele schade kan verzoekster de Commissie dus enkel schendingen van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten, namelijk schendingen van de contractuele bedingen, van het financiële reglement of van beginselen van het overeenkomstenrecht van de Unie alsook, subsidiair, schendingen van de beginselen van het Belgische overeenkomstenrecht (zie in die zin arrest van 3 juni 2009, Commissie/Burie Onderzoek en Advies, T‑179/06, EU:T:2009:171, punt 118).

68      Bijgevolg moet een grief waarbij wordt gesteld dat de Commissie bij de uitvoering van de ARTreat-overeenkomst het vertrouwensbeginsel, zoals omschreven in punt 66 hierboven, heeft geschonden, in de context van verzoeksters verzoek tot vergoeding van de contractuele schade door het Gerecht niet-ontvankelijk worden verklaard.

69      In haar repliek verduidelijkt verzoekster echter dat haar grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet worden onderzocht in het licht van het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd en van het verbod op misbruik van contractuele bepalingen.

70      Anders dan de Commissie in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht stelt, is het niet zo dat dit argument van verzoekster niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig zou zijn aangevoerd of onvoldoende nauwkeurig zou zijn. Een middel of argument dat een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel uitwerkt en daarmee nauw verband houdt, moet immers ontvankelijk worden verklaard (zie arrest van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T‑107/04, Jurispr., EU:T:2007:85, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu heeft verzoekster zich in haar verzoekschrift beroepen op artikel 1134 van het Belgische Burgerlijk Wetboek, dat krachtens artikel 9 van de ARTreat-overeenkomst op die overeenkomst van toepassing is. Bij dit artikel van het Belgische Burgerlijk Wetboek wordt aan de partijen bij een overeenkomst de verplichting opgelegd die overeenkomst te goeder trouw uit te voeren. Bovendien biedt het overeenkomstenrecht de mogelijkheid zich te beroepen op een vorm van gewettigd vertrouwen voor zover dat vertrouwen bijdraagt tot de nakoming van de op de partijen bij een overeenkomst rustende verplichting om die overeenkomst te goeder trouw uit te voeren.

71      Voorts kan de Commissie niet met succes aanvoeren dat verzoeksters grief onvoldoende nauwkeurig is, aangezien zij in haar dupliek heeft betoogd dat wie financiële steun van de Unie ontvangt en niet voldoet aan een voor de toekenning van die steun essentiële voorwaarde, zich niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen om op te komen tegen de weigering van de Commissie om hem het aanvankelijk overeengekomen bedrag toe te kennen, en kan zij evenmin worden gevolgd in haar betoog dat verzoekster zich niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen omdat zij niet heeft voldaan aan de financiële voorwaarden voor de financiële bijdrage.

72      Dat niet kan worden uitgesloten dat in het overeenkomstenrecht de mogelijkheid bestaat om zich te beroepen op een vorm van gewettigd vertrouwen voor zover dit vertrouwen bijdraagt tot de nakoming van de op de partijen bij een overeenkomst rustende verplichting om die overeenkomst te goeder trouw uit te voeren, vloeit voort uit het feit dat het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, eraan in de weg staat dat de overeenkomst op zodanige wijze wordt uitgevoerd dat sprake is van rechtsmisbruik.

73      Zo heeft het Belgische Hof van Cassatie geoordeeld dat een partij bij een overeenkomst op grond van het in artikel 1134 van het Belgische Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, geen misbruik mag maken van een recht dat haar bij die overeenkomst is toegekend. Rechtsmisbruik bestaat erin dat een recht wordt uitgeoefend op een wijze die kennelijk de grenzen van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bedachtzaam persoon te buiten gaat (Cass. 16 november 2007 A.R. C.06.0349.F.1). Het kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van rechtsmisbruik wanneer degene die een recht heeft, zich op dit recht beroept nadat hij bij de wederpartij het gewettigde vertrouwen heeft gewekt dat hij dat recht niet zal uitoefenen, door een handeling te verrichten die met de normale uitoefening ervan objectief onverenigbaar is.

74      In casu heeft de Commissie evenwel geenszins bij verzoekster het gewettigde vertrouwen gewekt dat zij de ARTreat-overeenkomst niet krachtens artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij die overeenkomst zou beëindigen naar aanleiding van de bevindingen van de door de firma Kypris & Associates uitgevoerde doorlichting van de J‑WeB-overeenkomst, waaruit gebleken is dat tal van kosten ontoelaatbaar zijn.

75      Voor zover verzoekster van mening is dat zij het gewettigde vertrouwen mocht koesteren dat haar kosten voor het J‑WeB-project voor vergoeding in aanmerking kwamen omdat de firma Ernst & Young een soortgelijke doorlichting van het Metabo-project had uitgevoerd en haar kosten vergoedbaar had geacht, dient te worden opgemerkt dat het doorlichtingsrapport over het Metabo-project, waarop verzoekster zich beroept, slechts een ontwerp van doorlichtingsrapport was. Gelet op het voorlopige karakter van dit rapport kon bij verzoekster geen gewettigd vertrouwen zijn gewekt.

76      Voorts heeft verzoekster niet voldoende nauwkeurig uiteengezet waarom zij van mening is dat de evaluatie van de kosten voor de Metabo-overeenkomst mutatis mutandis geldt voor de kosten voor het J‑WeB-project. Zij geeft evenmin aan op grond waarvan zij ervan uitgaat dat de Commissie het doorlichtingsrapport over het Metabo-project heeft goedgekeurd. In dit ontwerp van doorlichtingsrapport wordt vermeld dat het rapport op verzoek van de Commissie is opgesteld, maar dat de geformuleerde standpunten die van de onafhankelijke auditor zijn en niet het officiële standpunt van de Commissie weergeven. Bovendien heeft de Commissie in haar dupliek verklaard dat dit ontwerp van doorlichtingsrapport nooit werd voltooid aangezien het niet was goedgekeurd, en dat het moest worden vervangen door het doorlichtingsrapport over het ARTreat-project.

77      Aan deze constateringen wordt niet afgedaan door de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat er zestien maanden zijn verstreken tussen de datum waarop de firma Ernst & Young het ontwerp van doorlichtingsrapport over de Metabo-overeenkomst heeft opgesteld en de datum waarop een groot aantal kosten zijn afgewezen naar aanleiding van de doorlichting van de uitvoering van de J‑WeB-overeenkomst. De tijd die tussen beide evaluaties is verstreken, heeft namelijk geen invloed op de vraag of de beoordeling in de respectieve doorlichtingsrapporten al dan niet nauwkeurig is. De beoordeling in het eerste doorlichtingsrapport wordt door dat tijdsverloop niet geloofwaardiger.

[omissis]

3.     Schending van het evenredigheidsbeginsel

a)     Evenredigheid van de beëindiging van de overeenkomst

87      Verzoekster stelt zich in wezen op het standpunt dat de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst naar aanleiding van het doorlichtingsrapport over de J‑WeB-overeenkomst onevenredig is. Ter ondersteuning van deze grief stelt zij ten eerste dat in het doorlichtingsrapport over het J‑WeB-project ten onrechte – zoals de doorlichtingsrapporten van de firma’s BDO en Ernst & Young aantonen – financiële onregelmatigheden worden geconstateerd, en dat dit rapport het resultaat is van een willekeurige beoordeling doordat de firma Kypris & Associates niet onpartijdig is. Ten tweede was de beëindiging van de overeenkomst volgens verzoekster in strijd met wat zij met de Commissie tijdens de vergadering van 22 augustus 2012 had afgesproken. Ten derde stelt zij dat de termijn waarbinnen het comité van beroep krachtens punt 5.3 van de bijlage bij besluit 2011/161 de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst diende te evalueren, en de termijn die in artikel II.22 van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst is gesteld voor de verzending van het definitieve doorlichtingsrapport, niet in acht zijn genomen. Ten vierde is verzoekster van mening dat de ARTreat-overeenkomst en de Metabo-overeenkomst onrechtmatig zijn beëindigd, aangezien de beëindiging ervan plaatsvond vooraleer de termijn voor de instelling van beroep bij het comité van beroep was verstreken en vooraleer dit comité een beslissing had genomen. De Commissie betwist deze stellingen en acht de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst evenredig.

88      Wat deze grieven betreft, zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel een algemeen beginsel van Unierecht vormt, dat is neergelegd in artikel 5, lid 4, VEU. Dit beginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken (zie arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, Jurispr., EU:T:2013:431, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Het evenredigheidsbeginsel geldt voor elk optreden van de Unie, ongeacht of dit optreden niet of wel van contractuele aard is (arrest van 25 mei 2004, Distilleria Palma/Commissie, T‑154/01, Jurispr., EU:T:2004:154, punt 44). In de context van de uitvoering van contractuele verplichtingen draagt de inachtneming van dit beginsel immers bij tot de nakoming van de meer algemene verplichting voor de partijen bij een overeenkomst om die overeenkomst te goeder trouw uit te voeren. Krachtens het op de ARTreat-overeenkomst toepasselijke Belgische recht (zie punt 39 hierboven) mag een partij op grond van de verplichting om overeenkomsten te goeder trouw uit te voeren een recht niet uitoefenen op een wijze die kennelijk de grenzen van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bedachtzaam persoon te buiten gaat (zie punt 73 hierboven).

90      In casu heeft de Commissie naar aanleiding van het definitieve doorlichtingsrapport over de J‑WeB-overeenkomst eenzijdig verzoeksters deelneming aan de ARTreat-overeenkomst beëindigd op grond van artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij laatstgenoemde overeenkomst. De Commissie was van mening dat verzoekster blijkens het definitieve doorlichtingsrapport over de J‑WeB-overeenkomst een onregelmatigheid als bedoeld in artikel II.1 van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst had begaan, zodat zij laatstgenoemde overeenkomst krachtens artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij die overeenkomst eenzijdig mocht beëindigen.

91      Met het oog op de beoordeling of de Commissie artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst evenredig heeft toegepast, zij opgemerkt dat de auditors van de firma Kypris & Associates in het definitieve doorlichtingsrapport betreffende de overeenkomst die de Commissie met verzoekster over de subsidiëring van het J‑WeB-project had gesloten, alle gedeclareerde personeelskosten hebben afgewezen omdat zij niet vergoedbaar werden geacht. Zij kwamen tot deze slotsom op grond van de volgende overwegingen:

–        het gebrek aan betrouwbaarheid van verzoeksters systeem om de arbeidstijd te registreren;

–        het ontbreken van toereikende en passende bewijzen waaruit het aantal uren en de bijdrage van het door verzoekster opgegeven personeel aan de uitvoering van het project blijken, en

–        het bestaan van een tussen verzoekster en een derde vennootschap gesloten overeenkomst van onderaanneming in het kader waarvan facturen zijn uitgereikt die verwijzen naar de J‑WeB-overeenkomst, die niet ter kennis is gebracht van de Commissie noch door haar is goedgekeurd, en die twijfels oproept over de entiteit die het J‑WeB-project daadwerkelijk heeft uitgevoerd.

92      Bijgevolg was verzoeksters declaratie van die kosten met het oog op de terugbetaling ervan door de Commissie niet betrouwbaar en heeft zij niet voldaan aan haar contractuele verplichting om uitsluitend vergoedbare kosten te declareren. Deze tekortkomingen vormen onregelmatigheden in de zin van artikel II.1, lid 10, van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst. Zij hebben immers tot gevolg of kan tot gevolg hebben dat de algemene begroting van de Unie schade lijdt. Zij rechtvaardigt de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst op grond van artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij die overeenkomst, zonder dat deze beëindiging kan worden geacht onevenredig te zijn of rechtsmisbruik op te leveren. De rechtmatigheid van de beëindigingsgronden van artikel II.38, lid 1, onder c), van bijlage II bij de ARTreat-overeenkomst wordt door verzoekster niet betwist. Bovendien zijn de uit de doorlichting gebleken onregelmatigheden voldoende ernstig. De Commissie heeft dus bij de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst haar recht op eenzijdige beëindiging niet uitgeoefend op een wijze die de grenzen van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bedachtzaam persoon kennelijk te buiten gaat.

[omissis]

II –  Verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade

[omissis]

C –  Ten gronde

[omissis]

2.     Niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht en van het in het verslag van 22 augustus 2012 vermelde akkoord, niet-aanvaarding van de opmerkingen over de voorlopige doorlichting van de ARTreat-overeenkomst en de Metabo-overeenkomst, niet-vaststelling van een definitief doorlichtingsrapport en schending van het beginsel van „behoorlijk bestuur”

141    Volgens de Commissie heeft het in het geding zijnde verzoek van verzoekster tot vergoeding van niet-contractuele schade betrekking op contractuele schade. Derhalve is zij van mening dat de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van dat verzoek aanvoert, moeten worden beoordeeld in het licht van de contractuele bepalingen.

142    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het VWEU een volledig stelsel van rechtsmiddelen in het leven heeft geroepen. Elk van deze rechtsmiddelen is zelfstandig, vervult binnen het stelsel van rechtsmiddelen een eigen functie en is onderworpen aan voorwaarden die verband houden met het specifieke doel ervan (zie in die zin arresten van 23 maart 2004, Europese Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, Jurispr., EU:C:2004:174, punt 59, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr., EU:C:2008:461, punt 281).

143    Het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid waarin artikel 268 VWEU voorziet, strekt tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een instelling of een orgaan van de Unie is toe te rekenen (arrest Europese Ombudsman/Lamberts, punt 142 supra, EU:C:2004:174, punt 59). Zoals in punt 124 hierboven in herinnering is gebracht, moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade.

144    Het in artikel 272 VWEU bedoelde beroep wegens contractuele aansprakelijkheid strekt tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een door of namens de Unie gesloten overeenkomst. De bevoegdheid van de Unierechter en de aansprakelijkheid van de contractanten hangen af van de strekking van de contractuele bepalingen, met name van de forumkeuzebedingen en rechtskeuzebedingen. Deze bevoegdheid vormt een afwijking van het gemene recht en moet derhalve strikt worden uitgelegd (arresten van 18 december 1986, Commissie/Zoubek, 426/85, Jurispr., EU:C:1986:501, punt 11, en 16 december 2010, Commissie/Arci Nuova associazione comitato di Cagliari en Gessa, T‑259/09, EU:T:2010:536, punt 39). Bijgevolg is de bevoegdheid van het Gerecht beperkt tot vorderingen die voortvloeien uit de overeenkomst die het arbitragebeding bevat of die rechtstreeks verband houden met de verbintenissen uit deze overeenkomst (arrest Commissie/Zoubek, reeds aangehaald, EU:C:1986:501, punt 11).

145    Gelet op de zelfstandigheid van bovengenoemde rechtsmiddelen en van de respectieve aansprakelijkheidsvoorwaarden dient het Gerecht uit te maken of het beroep waarover het dient te oordelen betrekking heeft op een schadevordering die objectief op rechten en verplichtingen van contractuele dan wel van niet-contractuele oorsprong berust (zie naar analogie arrest van 18 april 2013, Commissie/Systran en Systran Luxembourg, C‑103/11 P, Jurispr., EU:C:2013:245, punt 66).

146    Zo is reeds geoordeeld dat het loutere beroep op rechtsregels of rechtsbeginselen die niet voortvloeien uit de overeenkomst tussen de partijen, maar die niettemin voor hen bindend zijn, geen afbreuk kan doen aan de contractuele aard van een geschil [zie arrest van 20 mei 2009, Guigard/Commissie, C‑214/08 P, EU:C:2009:330, punt 43; arrest Commissie/Systran en Systran Luxembourg, punt 145 supra, EU:C:2013:245, punt 65, en arrest van 19 mei 2010, Nexus Europe (Ierland)/Commissie, T‑424/08, EU:T:2010:211, punt 60].

147    Aangezien de rechterlijke instanties van de Unie krachtens het VWEU in beginsel bevoegd zijn om zowel uitspraak te doen over een beroep wegens de niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen als over een beroep wegens de contractuele aansprakelijkheid van de instellingen wanneer deze een overeenkomst hebben gesloten die een arbitragebeding bevat, is evenwel geoordeeld dat het Gerecht, wanneer het wordt verzocht om uitspraak te doen over een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid terwijl het in werkelijkheid gaat om een geschil van contractuele aard, dat beroep herkwalificeert indien is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke herkwalificatie (arrest van 19 september 2001, Lecureur/Commissie, T‑26/00, Jurispr., EU:T:2001:222, punt 38; beschikking van 10 mei 2004, Musée Grévin/Commissie, T‑314/03 en T‑378/03, Jurispr., EU:T:2004:139, punt 88, en arrest van 24 oktober 2014, Technische Universität Dresden/Commissie, T‑29/11, Jurispr., EU:T:2014:912, punt 42).

148    Meer bepaald verkeert het Gerecht, zoals in de rechtspraak is erkend, wanneer het zich dient uit te spreken over een geschil van contractuele aard, in de onmogelijkheid om het betreffende beroep te herkwalificeren wanneer de uitdrukkelijke wil van de verzoekende partij om haar vordering niet te baseren op artikel 272 VWEU zich tegen een dergelijke herkwalificatie verzet (zie in die zin beschikking Musée Grévin/Commissie, punt 147 supra, EU:T:2004:139, punt 88; arrest CEVA/Commissie, punt 99 supra, EU:T:2010:240, punt 59, en beschikking van 6 september 2012, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑657/11, EU:T:2012:411, punt 55), of wanneer dat beroep niet steunt op enig middel inzake schending van de regels die op de contractuele verhouding in kwestie van toepassing zijn, ongeacht of het gaat om de bepalingen van de overeenkomst dan wel om de bepalingen van het in de overeenkomst toepasselijk verklaarde nationale recht (zie arrest van 16 oktober 2014, Federación Española de Hostelería/EACEA, T‑340/13, EU:T:2014:889, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

149    Voorts zij opgemerkt dat de schending van een contractuele bepaling door een instelling op zichzelf niet kan leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van deze instelling jegens een van de partijen waarmee zij de overeenkomst heeft gesloten waarvan die bepaling deel uitmaakt. In een dergelijk geval is de aan die instelling toerekenbare onrechtmatigheid namelijk van louter contractuele oorsprong en houdt zij verband met de op de instelling als contractant rustende verplichtingen en niet met enige andere hoedanigheid zoals die van bestuursorgaan. Bijgevolg kan het ter ondersteuning van een verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade aangevoerde argument dat een contractuele bepaling is geschonden, in dergelijke omstandigheden geen doel treffen.

150    Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een instelling van de Unie tegelijkertijd zowel contractueel als niet-contractueel aansprakelijk is jegens een van haar medecontractanten. De aard van de aan een instelling toerekenbare schadeveroorzakende onrechtmatige gedragingen die aanleiding kunnen geven tot een verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade, ligt immers niet bij voorbaat vast (zie in die zin arresten Europese Ombudsman/Lamberts, punt 142 hierboven, EU:C:2004:174, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 18 december 2009, Arizmendi e.a./Raad en Commissie, T‑440/03, T‑121/04, T‑171/04, T‑208/04, T‑365/04 en T‑484/04, Jurispr., EU:T:2009:530, punt 65). Aangenomen dat een dergelijke samenloop van contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen mogelijk is, kan dit zich uitsluitend voordoen wanneer de betrokken instelling ten gevolge van de haar toegerekende onrechtmatigheid niet alleen een contractuele verplichting maar ook een op haar rustende algemene verplichting schendt, en wanneer deze met die algemene verplichting verband houdende onrechtmatigheid bovendien andere schade heeft veroorzaakt dan die welke voortvloeit uit de onbehoorlijke uitvoering van de overeenkomst.

151    In casu berusten drie van de vier – in de punten 125 e.v. hierboven samengevatte – grieven die verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek tot vergoeding van de niet-contractuele schade heeft geformuleerd, objectief gezien op vermeende tekortkomingen van contractuele oorsprong, en wordt geen andere schade aangevoerd dan die welke voortvloeit uit de onbehoorlijke uitvoering van de overeenkomst.

152    De gestelde openbaarmaking van vertrouwelijke informatie door de Commissie bestaat er immers in dat de coördinatoren van het ARTreat-project en het Metabo-project in kennis zijn gesteld van de beëindiging van de ARTreat-overeenkomst respectievelijk de Metabo-overeenkomst. De zogenaamd vertrouwelijke informatie, namelijk de beëindiging door de Commissie van de ARTreat-overeenkomst en de Metabo-overeenkomst die zij met verzoekster had gesloten, is informatie die afkomstig is van de Commissie en waarover zij als contractant en niet als bestuursorgaan beschikt. Voorts zijn de coördinatoren van de betreffende projecten, aan wie de zogenaamd vertrouwelijke informatie is meegedeeld, geen derden ten aanzien van de overeenkomsten in kwestie, maar medecontractanten van verzoekster en van de Commissie. Ten slotte beroept verzoekster zich ter ondersteuning van deze grief zelf op schending van artikel II.22, lid 8, van bijlage II bij de respectieve overeenkomsten, op grond waarvan de Commissie ter plaatse inspecties kan uitvoeren overeenkomstig verordening nr. 2185/96 en verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door OLAF (PB L 136, blz. 1), en houdt zij geen rekening met het feit dat artikel II.38, lid 2, van bijlage II bij deze overeenkomsten bepaalt dat, wanneer de deelneming van een of meer begunstigden op initiatief van de Commissie wordt beëindigd, de betrokken begunstigden daarvan in kennis worden gesteld, met verzending van een afschrift naar de coördinator. Bijgevolg berust de geheimhoudingsplicht, die de Commissie volgens verzoekster niet zou zijn nagekomen, objectief gezien op rechten en verplichtingen van contractuele oorsprong en niet op de in artikel 339 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten bedoelde verplichtingen, waarop verzoekster zich eveneens heeft beroepen.

153    Tevens merkt het Gerecht op dat verzoekster niet stelt, laat staan aantoont, dat zij door de mededeling van de zogenaamd vertrouwelijke informatie aan de coördinatoren van de overeenkomsten andere schade heeft geleden dan die welke te wijten zou zijn aan de onbehoorlijke uitvoering van de betreffende overeenkomst, met name van de artikelen II.22 en II.38 van bijlage II bij de respectieve overeenkomsten.

154    Wat betreft de niet-naleving van het akkoord tussen verzoekster en de Commissie waarvan sprake zou zijn in het verslag van de vergadering van 22 augustus 2012, dient te worden vastgesteld dat deze grief betrekking heeft op de wijze waarop partijen de ARTreat-overeenkomst en de Metabo-overeenkomst hebben uitgevoerd. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het feit dat verzoekster van mening is dat de Commissie, door dat akkoord niet na te leven, het beginsel van goede trouw en het loyaliteitsbeginsel heeft geschonden, haar bevoegdheid heeft misbruikt, verzoekster heeft gediscrimineerd en inbreuk heeft gemaakt op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bestuurlijke continuïteit. Deze grieven zien in werkelijkheid op vermeende tekortkomingen die objectief in verband staan met rechten en verplichtingen van contractuele oorsprong. Bovendien heeft verzoekster hoe dan ook niet gesteld, laat staan aangetoond, dat zij door die tekortkomingen andere schade heeft geleden dan die welke te wijten zou zijn aan de onbehoorlijke uitvoering van de betreffende overeenkomsten.

155    Ten slotte hebben de grieven inzake de niet-aanvaarding van de opmerkingen over de voorlopige doorlichtingsrapporten betreffende het ARTreat-project en het Metabo-project alsook inzake de vertraging bij de vaststelling van de definitieve doorlichtingsrapporten betreffende de uitvoering van de ARTreat-overeenkomst en de Metabo-overeenkomst objectief gezien betrekking op de uitvoering van de betreffende overeenkomsten door de Commissie als contractant. Ter ondersteuning van deze grieven beroept verzoekster zich trouwens op schending van artikel II.22, lid 5, van de respectieve overeenkomsten. Het argument dat de Commissie het beginsel van een redelijke termijn en de rechten van de verdediging in acht dient te nemen verandert op zich niets aan de contractuele aard van het geschil. Ten slotte heeft verzoekster hoe dan ook niet gesteld, laat staan aangetoond, dat zij door deze schending andere schade heeft geleden dan die welke te wijten zou zijn aan de onbehoorlijke uitvoering van de betreffende overeenkomsten.

156    Ter terechtzitting heeft het Gerecht verzoekster gevraagd of zij zich ertegen verzette dat haar verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade werd geherkwalificeerd als verzoek tot vergoeding van contractuele schade voor zover haar verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade steunt op grieven inzake schending van de bepalingen van de in het geding zijnde overeenkomsten. In antwoord op deze vraag heeft verzoekster verklaard zich tegen een dergelijke herkwalificatie te verzetten.

157    Gelet op dit verzet van verzoekster tegen een herkwalificatie en op het feit dat de drie in de punten 151 en volgende hierboven weergegeven grieven die verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade heeft aangevoerd, objectief gezien betrekking hebben op de uitvoering van de in het geding zijnde overeenkomsten, dient het op die grieven gebaseerde verzoek tot vergoeding van niet-contractuele schade te worden afgewezen.

[omissis]


HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis wordt verwezen in de kosten.

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 november 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Grieks.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.