Language of document : ECLI:EU:T:2015:448

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

2 juli 2015 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende vergelijkend onderzoek EPSO/AD/230‑231/12 – Impliciete weigering van toegang – Weigering van toegang – In repliek ingediend verzoek tot aanpassing van de conclusies – Termijn – Intrekking van het impliciete besluit – Afdoening zonder beslissing – Begrip ‚document’ – Extractie en organisatie van in elektronische gegevensbanken opgeslagen informatie”

In zaak T‑214/13,

Rainer Typke, wonende te Hasbergen (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Cortese en A. Salerno, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring, ten eerste, van het besluit van het secretariaat-generaal van de Commissie van 5 februari 2013 tot afwijzing van verzoekers eerste verzoek om toegang tot de documenten inzake de voorselectietests van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/230-231/12 (AD 5-AD 7) (Gestdem 2012/3258), en, ten tweede, van het impliciete besluit van het secretariaat-generaal van de Commissie, dat zou zijn genomen op 13 maart 2013, tot afwijzing van verzoekers tweede verzoek om toegang tot de documenten inzake diezelfde tests (Gestdem 2013/0068).

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood (rapporteur) en E. Bieliūnas, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, de heer Rainer Typke, is personeelslid van de Europese Commissie en heeft deelgenomen aan de toelatingstests van de algemeen vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/230/12, voor de aanwerving van ambtenaren van de rang AD 5, en EPSO/AD/231/12, voor de aanwerving van ambtenaren van de rang AD 7.

2        Nadat hij op 28 juni 2012 op de hoogte was gebracht van zijn resultaten, heeft verzoeker bij het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) een eerste verzoek ingediend krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), strekkende, in wezen, tot het verkrijgen van toegang tot een „tabel” met een reeks van geanonimiseerde gegevens met betrekking tot de betrokken tests, die waren afgelegd door ongeveer 45 000 kandidaten (procedure GESTDEM 2012/3258).

3        Verzoeker verklaart deze stap te hebben genomen om zijn vermoeden bevestigd te krijgen dat deze tests niet waren georganiseerd in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten, met name vanwege de nadelige gevolgen, voor sommige taalgroepen, van bepaalde vertaalfouten in deze tests.

4        Volgens dit eerste verzoek diende deze tabel de volgende informatie te bevatten:

–        een herkenningscode van elk van de kandidaten, op basis waarvan niet de naam van de kandidaat kon worden achterhaald, maar die de kandidaat wel relateerde aan de vragen die hij moest beantwoorden;

–        een herkenningscode van elke gestelde vraag, zonder evenwel de inhoud van de vraag te onthullen;

–        de categorie waartoe elke gestelde vraag behoorde, te weten die van het verbaal redeneervermogen, van het abstract redeneervermogen, van het numeriek redeneervermogen, of van de situatiebeoordeling;

–        de taal waarin elke vraag aan elk van de kandidaten was gesteld;

–        een aanwijzing met betrekking tot de eventuele neutralisatie van bepaalde vragen;

–        een herkenningscode van het verwachte antwoord, dat, zonder de inhoud van de vraag te onthullen, identiek moest zijn voor elke vraag-antwoordcombinatie; verzoeker heeft in dit verband gepreciseerd dat indien de antwoordmogelijkheden niet in dezelfde volgorde aan alle kandidaten waren voorgelegd, er voor moest worden gezorgd dat voor elk verwacht antwoord eenzelfde herkenningscode werd gebruikt; hij heeft er bovendien op gewezen dat voor de vragen op het gebied van de situatiebeoordeling, het volledige verwachte antwoord moest worden aangegeven, dat wil zeggen de beste en de slechtste optie;

–        het door elk van de kandidaten op elke vraag gegeven antwoord, met dien verstande evenwel dat verzoeker niet de inhoud van de antwoorden wilde vernemen, maar enkel de door de kandidaten verstrekte juiste of onjuiste antwoorden wilde kunnen vaststellen; verzoeker heeft in dit verband gepreciseerd, ten eerste, dat in het geval waarin een kandidaat een vraag niet had beantwoord, een afzonderlijke herkenningscode moest worden gebruikt, en, ten tweede, dat wat de vragen op het gebied van de situatiebeoordeling betreft, het volledige antwoord moest worden verstrekt;

–        ten slotte, de door elk van de kandidaten aan de beantwoording van elke vraag bestede tijd.

5        Bij besluit van 9 augustus 2012 is dit eerste verzoek door EPSO afgewezen. EPSO heeft verklaard weliswaar in het bezit te zijn van de in voornoemd verzoek genoemde, in verschillende gegevensbanken opgeslagen informatie, doch stelde in wezen dat de door verzoeker verlangde tabel niet bestond.

6        Op 21 augustus 2012 heeft verzoeker bij het secretariaat-generaal van de Commissie (hierna: „secretariaat-generaal”) een confirmatief verzoek om toegang ingediend op grond van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001. Verzoeker heeft bij die gelegenheid aan de lijst van gevraagde informatie toegevoegd de moeilijkheidsgraad van elke vraag die aan elk van de kandidaten was gesteld. Hij heeft ook gepreciseerd dat zijn verzoek er niet toe strekte dat EPSO een nieuw document creëert door informatie uit bestaande documenten samen te voegen, maar dat hem toegang wordt verschaft tot een reeks van door EPSO in elektronisch formaat bewaarde documenten. Volgens het verzoek zou ermee kunnen worden volstaan verzoeker een versie te verstrekken van voornoemde documenten nadat daaruit alle informatie is verwijderd die valt onder één van de uitzonderingen op het in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde recht van toegang.

7        Op 30 augustus 2012 zond het secretariaat-generaal verzoeker een eerste antwoord op diens confirmatief verzoek. Na laatstgenoemd verzoek niet-ontvankelijk te hebben verklaard op de grond dat dit het oorspronkelijke verzoek uitbreidde met betrekking tot de moeilijkheidsgraad van de aan elk van de kandidaten gestelde vragen, bevestigde het secretariaat-generaal, in wezen, het standpunt van EPSO dat, enerzijds, de door verzoeker verlangde tabel niet bestond, en, anderzijds, verordening nr. 1049/2001 niet tot doel had de Commissie te verplichten informaticahandelingen te verrichten teneinde de in verschillende gegevensbanken opgeslagen informatie te extraheren. Deze brief bevatte geen enkele aanwijzing met betrekking tot de in artikel 8, lid 1, in fine, van verordening nr. 1049/2001 voorziene rechtsmiddelen.

8        Op 17 september 2012 verzocht verzoeker het secretariaat-generaal zijn confirmatief verzoek te heronderzoeken en hem in kennis te stellen van de rechtsmiddelen tegen een weigering om toegang te verschaffen.

9        Op 23 oktober 2012 deelde het secretariaat-generaal verzoeker mee dat het in zijn brief van 30 augustus 2012 diens confirmatief verzoek niet had afgewezen, maar enkel had opgemerkt dat EPSO niet had geweigerd hem toegang te verschaffen tot de bestaande documenten die in het bezit waren van EPSO. Het heeft er bovendien op gewezen dat het confirmatief verzoek voorwerp vormde van een heronderzoek in het licht van de nieuwe opmerkingen die verzoeker had overgelegd.

10      Daar hij geen definitief antwoord kreeg op zijn confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2012/3258, heeft verzoeker op 28 december 2012 bij EPSO een nieuw verzoek om toegang ingediend (procedure GESTDEM 2013/0068). Dit tweede verzoek verschilde in zoverre van het eerste dat verzoeker hiermee niet beoogde een unieke tabel te verkrijgen waarin alle gevraagde informatie was bijeengebracht, maar veeleer delen van bestaande documenten in elektronisch formaat. Met dit tweede verzoek beoogde verzoeker in wezen dezelfde informatie te verkrijgen als die waarop zijn oorspronkelijke, eerste verzoek betrekking had, alsook een indicatie van de moeilijkheidsgraad van elke vraag die aan elk van de kandidaten was gesteld.

11      Aangezien EPSO bij het verstrijken van de termijn van 15 werkdagen vanaf de inschrijving van dit tweede verzoek om toegang, nog geen besluit had genomen op laatstgenoemd verzoek, diende verzoeker, overeenkomstig de in artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 voorziene mogelijkheid, op 30 januari 2013 een confirmatief verzoek in bij het secretariaat-generaal.

12      Op 5 februari 2013 heeft EPSO het verzoek om toegang in de procedure GESTDEM 2013/0068 uitdrukkelijk afgewezen. De dag daarop heeft verzoeker het secretariaat-generaal meegedeeld dat hij zijn op 30 januari 2013 ingediende confirmatief verzoek in die procedure ongewijzigd handhaafde.

13      Bij besluit van 5 februari 2013 (hierna: „eerste bestreden besluit”) heeft het secretariaat-generaal het confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2012/3258 afgewezen. Het secretariaat-generaal heeft allereerst geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het confirmatief verzoek met betrekking tot de indicatie van de moeilijkheidsgraad van elke vraag die aan elk van de kandidaten was gesteld, aangezien dit aspect niet viel onder het oorspronkelijke verzoek. Het secretariaat-generaal bevestigde vervolgens, in wezen, het standpunt van EPSO dat het verzoek er in werkelijkheid toe strekte toegang te verkrijgen tot een niet-bestaand document, aangezien het opstellen van de verlangde tabel niet alleen zou betekenen dat informatie met betrekking tot tienduizenden tests moest worden geëxtraheerd, maar ook dat deze informatie moest worden gekoppeld aan andere gegevensbanken, zoals de algemene vragendatabank. Zelfs al zou het verzoek om toegang moeten worden uitgelegd als strekkende tot verkrijging van de – geanonimiseerde – individuele resultaten van elk van de kandidaten, dan nog zou een dergelijk verzoek onevenredig zijn, gezien de administratieve werklast die dit zou veroorzaken.

14      Op 20 februari 2013 deelde het secretariaat-generaal verzoeker mee dat het zijn confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2013/0068 nog niet kon beantwoorden en dat het de beantwoordingstermijn van 15 dagen zou verlengen overeenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.

15      Bij brief van 13 maart 2013 deelde het secretariaat-generaal verzoeker mee dat het diens confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2013/0068 nog steeds niet kon beantwoorden. Het heeft bij die gelegenheid zijn twijfels geuit omtrent de vraag of het verzoek wel betrekking had op documenten in een bestaande versie en vorm, in de zin van artikel 10, lid 3, van verordening nr. 1049/2001.

16      Zich baserend op de in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde regel, heeft verzoeker dit uitblijven van een besluit uitgelegd als een afwijzend antwoord op zijn confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2013/0068 (hierna: „tweede bestreden besluit”).

 Procedure en conclusies van partijen

17      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 april 2013, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

18      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht aan het begin van het nieuwe gerechtelijke jaar is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer, zodat de zaak aan die kamer is toegewezen.

19      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991, de Commissie verzocht om bepaalde documenten over te leggen, en heeft het schriftelijk vragen gesteld aan verzoeker en aan de Commissie, en hen verzocht, deze vragen ter terechtzitting te beantwoorden.

20      Partijen zijn ter terechtzitting van 4 februari 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

21      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het eerste bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het tweede bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

22      Na de vaststelling door het secretariaat-generaal, op 27 mei 2013, van een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing in de procedure GESTDEM 2013/0068, heeft verzoeker er in zijn memorie van repliek om verzocht zijn conclusies te mogen aanpassen teneinde nietigverklaring te verkrijgen van laatstgenoemd besluit.

23      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        te verklaren dat, gelet op de vaststelling, op 27 mei 2013, van het uitdrukkelijk besluit tot weigering in de procedure GESTDEM 2013/0068, geen uitspraak behoeft te worden gedaan op het beroep, voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit;

–        het beroep te verwerpen voor zover het betrekking heeft op het eerste bestreden besluit;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Alvorens de grond van de zaak te onderzoeken, dient te worden ingegaan op de argumenten van de Commissie die strekken tot betwisting van de ontvankelijkheid van het door verzoeker in het kader van zijn repliek ingediende verzoek tot aanpassing van de conclusies, alsmede van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit.

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van de conclusies tot nietigverklaring van het uitdrukkelijk besluit in de procedure GESTDEM 2013/0068

25      In zijn repliek, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 oktober 2013, heeft verzoeker erom verzocht zijn conclusies te mogen aanpassen, teneinde nietigverklaring te verkrijgen van het besluit van de Commissie van 27 mei 2013 tot uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek om toegang in de procedure GESTDEM 2013/0068.

26      De Commissie betwist de ontvankelijkheid van dit verzoek om aanpassing, dat, gelet op de in artikel 263, zesde alinea, VWEU voorziene beroepstermijn, te laat is ingediend.

27      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer een besluit of een verordening die een particulier rechtstreeks en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging zou kunnen gebruikmaken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen [zie arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr., EU:T:2006:384, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 6 september 2013, Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, T‑110/12, Jurispr. (Gedeeltelijke publicatie), EU:T:2013:411, punt 16].

28      Een verzoek om aanpassing van de conclusies is echter slechts ontvankelijk wanneer het wordt ingediend binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn. Volgens vaste rechtspraak is die beroepstermijn immers van openbare orde en moet deze door de rechter van de Unie aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (zie in die zin arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr., EU:C:2007:32, punt 101, en Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad, punt 27 supra, EU:T:2013:411, punt 17).

29      Wat de berekening van de beroepstermijn betreft, zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU het beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen. Deze termijn moet, overeenkomstig artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

30      In casu werd het op 27 mei 2013 genomen uitdrukkelijk besluit tot weigering van toegang in de procedure GESTDEM 2013/0068 op diezelfde dag per e‑mail aan verzoeker betekend. Hieruit volgt dat in het geval van verzoeker de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring op 6 augustus 2013 was verstreken.

31      Aangezien de repliek met daarin een verzoek om aanpassing van conclusies op 15 oktober 2013 was ingediend, moet er vanuit worden gegaan dat dit verzoek tardief was, zodat de conclusies tot nietigverklaring van het uitdrukkelijk besluit tot weigering van toegang in de procedure GESTDEM 2013/0068 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de conclusies tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit

32      In deze omstandigheden moet worden beoordeeld of verzoeker nog belang heeft bij de nietigverklaring van het tweede bestreden besluit, dat tot stand is gekomen aan het einde van de termijn van 15 werkdagen na de verlenging van de oorspronkelijke termijn voor beantwoording van het confirmatief verzoek in de procedure GESTDEM 2013/0068. De Commissie betoogt dat toen zij dat impliciete besluit – met de vaststelling van het besluit van 27 mei 2013 – eenmaal had ingetrokken, dat belang is verdwenen.

33      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is indien de verzoekende partij belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling (zie arrest van 19 januari 2010, Co-Frutta/Commissie, T‑355/04 en T‑446/04, Jurispr., EU:T:2010:15, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Het procesbelang van de verzoekende partij dient, gelet op het voorwerp van het beroep, niet alleen te bestaan in de fase van indiening van dat beroep, maar moet, op straffe van afdoening zonder beslissing, blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest Co-Frutta/Commissie, punt 33 supra, EU:T:2010:15, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Verdwijnt het procesbelang van de verzoeker echter in de loop van de procedure, dan kan een beslissing ten gronde van het Gerecht hem geen voordeel verschaffen (zie arrest Co-Frutta/Commissie, punt 33 supra, EU:T:2010:15, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Bovendien hoeft er, wanneer een impliciet besluit tot weigering is ingetrokken ten gevolge van een naderhand door de Commissie vastgesteld besluit, geen uitspraak meer te worden gedaan op het beroep voor zover het is gericht tegen dat impliciete besluit (zie in die zin arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, C‑127/13 P, Jurispr., EU:C:2014:2250, punt 89).

37      Wat in casu het verzoek tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit betreft, moet worden geconstateerd dat de Commissie met het vaststellen van het uitdrukkelijk besluit van 27 mei 2013 in dezelfde procedure, dat impliciete besluit in feite heeft ingetrokken.

38      Hieruit volgt dat geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op het beroep tot nietigverklaring voor zover het is gericht tegen het tweede bestreden besluit.

 Ten gronde

39      Gelet op de in punt 38 hierboven uiteengezette tussenconclusie, hoeft enkel uitspraak te worden gedaan op de conclusies tot nietigverklaring die betrekking hebben op het eerste bestreden besluit, waarbij het secretariaat-generaal het door verzoeker in de procedure GESTDEM 2012/3258 ingediende confirmatief verzoek heeft afgewezen. Verzoeker voert in dit verband één enkel middel aan, ontleend aan schending van verordening nr. 1049/2001. Dit middel valt, voor zover het is gericht tegen het eerste bestreden besluit, uiteen in drie onderdelen. Het tweede en derde onderdeel zijn, naar hun aard, subsidiair ten opzichte van het eerste, dat betrekking heeft op de vraag of het voorwerp van het betrokken verzoek om toegang binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1049/2001 valt.

40      Het verzoekschrift bevat ook een vierde onderdeel, waarmee verzoeker betoogt dat de toegang tot de gevraagde informatie over de neutralisering van bepaalde vragen en de moeilijkheidsgraad van het samenstel van vragen in het kader van de betrokken toelatingstests, geen gevaar kan opleveren voor de vertrouwelijkheid van de werkzaamheden van de jury en voor het besluitvormingsproces van laatstgenoemde. Verzoeker heeft evenwel, in punt 34 van de repliek, gepreciseerd dat dit vierde onderdeel was gericht „tegen het weigeringsbesluit in de tweede toegangsprocedure”. Derhalve hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op de conclusies tot nietigverklaring met betrekking tot dat besluit, en lijkt een onderzoek van dit vierde onderdeel meteen al overbodig.

41      Met het eerste onderdeel van zijn enig middel betoogt verzoeker dat het secretariaat-generaal ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn verzoeken om toegang niet waren gericht op een „bestaand document”, in de zin van verordening nr. 1049/2001, maar de creatie van een nieuw document, of zelfs van nieuwe gegevens, impliceerden.

42      Verzoeker benadrukt in dit verband dat EPSO heeft erkend dat het beschikte over de gevraagde gegevens, aangezien het secretariaat-generaal op zijn beurt heeft verklaard dat deze gegevens waren opgeslagen in bestaande gegevensbanken. Dit zou volgens verzoeker noodzakelijkerwijs impliceren dat EPSO in het bezit is van een of meer documenten die de betrokken gegevens bevatten.

43      Bovendien betoogt verzoeker dat volgens de rechtspraak het begrip „document”, dat de kern vormt van verordening nr. 1049/2001, zonder problemen kan worden toegepast op in gegevensbanken opgeslagen gegevens, aangezien in artikel 3, onder a), van die verordening wordt aangegeven dat dit begrip verwijst naar elke inhoud, op ongeacht welke drager. De omstandigheid dat een verzoek om toegang een aanzienlijke werklast kan veroorzaken voor de betrokken instelling is in dit verband niet relevant.

44      Het standpunt van het secretariaat-generaal dat de anonimisering van de gevraagde gegevens ertoe leidt dat een nieuw document moet worden opgesteld, zou trouwens in strijd zijn met de regel van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001, krachtens welke bepaling een gedeeltelijke toegang moet worden verleend wanneer het gevraagde document slechts ten dele onder een van de in dat artikel genoemde uitzonderingen valt. Verzoeker betoogt namelijk dat aan zijn verzoek zou kunnen worden voldaan door het selecteren van een reeks gegevens die zijn opgeslagen in de gegevensbanken van EPSO, waarbij er zorg voor wordt gedragen dat persoonsgegevens van andere kandidaten die de betrokken voorselectietests hebben afgelegd, worden uitgesloten.

45      Verzoeker verzet zich ook tegen het argument van het secretariaat-generaal dat de gevraagde gegevens niet konden worden geselecteerd binnen één enkele gegevensbank aangezien zij zijn opgeslagen in verschillende afzonderlijke bestanden. Zo wijzen de aan de kandidaten gezonden individuele verklaringen waarmee zij op de hoogte werden gesteld van hun testresultaten, en de praktijk van EPSO om sommige van zijn onderaannemers te voorzien van statistische gegevens met betrekking tot de testresultaten, op het feit dat handelingen die toegang vereisen tot de in casu gevraagde informatie, voor EPSO niet ongebruikelijk of abnormaal zijn.

46      In dit verband dient er volgens verzoeker rekening mee te worden gehouden dat alle betrokken gegevens onderling zijn gekoppeld door middel van een „relationele” gegevensbank (Oracle), waaruit de gewenste informatie gemakkelijk zou kunnen worden geselecteerd, te meer daar de bestanden waarin de gegevens met betrekking tot individuele tests zijn opgeslagen een „strict markup syntax” bevatten, zodat de door elk van de kandidaten verkregen resultaten op uniforme wijze kunnen worden behandeld.

47      De Commissie betwist deze redenering, op de grond dat de door verzoeker gevraagde gegevens niet zijn opgeslagen in een specifieke gegevensbank van waaruit zij gemakkelijk door middel van een gewone of routinematige zoekactie kunnen worden geëxtraheerd. De Commissie verklaart dat zij beschikt over een talentdatabank met alle gegevens met betrekking tot de kandidaten en de testresultaten, en dus over alle gegevens die nodig zijn om verzoekers verzoek om toegang te kunnen beantwoorden, met uitzondering van de gegevens met betrekking tot de moeilijkheid van de vragen die zijn opgeslagen in een door een externe onderaannemer beheerde „vragendatabank”. De talentdatabank is toegankelijk via een aantal Structured Query Language-query’s (hierna: „SQL-query’s”) – voorgeprogrammeerde instructies – met het oog op een snelle verwerking van gegevens ten behoeve van analyses, statistieken, berekeningen en extractie, volgens vooraf vastgelegde modellen. De voorgeprogrammeerde SQL-query’s waarover de Commissie beschikt, omvatten evenwel geen query’s die de Commissie in staat zouden stellen de door verzoeker verlangde combinatie van gegevens – overeenkomstig het in verzoekers verzoek om toegang aangegeven schema – te extraheren.

48      Zo dienen volgens de Commissie voor een extractie als die waar door verzoeker om is verzocht, nieuwe SQL-query’s en instructies voor het zoeken in en verwerken van gegevens te worden ontwikkeld, waarover de Commissie niet beschikt. Om verzoeker tevreden te stellen, zouden dergelijke zoekformules het mogelijk moeten maken om, ten eerste, de codes te herkennen van alle, aan elk van de kandidaten gestelde vragen, aangezien de vragen niet voor alle kandidaten hetzelfde zijn; ten tweede, elke vraag te koppelen aan de moeilijkheidsgraad ervan, zoals deze wordt getoond in een afzonderlijke gegevensbank (hierna: „vragendatabank”); ten derde, de verschillende bestanden te groeperen, en, ten vierde, de herkenningscodes van kandidaten te anonimiseren met behulp van een nieuwe herkenningscode waarmee de kandidaat gekoppeld kan worden aan de aan hem gestelde vragen. De verkregen informatie zou vervolgens aan een controle moeten worden onderworpen. Een dergelijke procedure houdt volgens de Commissie noodzakelijkerwijs in dat een nieuw document moet worden opgesteld.

49      Een eventuele „handmatige” verwerking van het verzoek om toegang, die impliceert dat elk individueel resultatenformulier van elk van de kandidaten beantwoordt aan de in het verzoek gespecificeerde criteria, zou voor EPSO praktisch onmogelijk uit te voeren zijn zonder dat zijn werkzaamheden zouden worden verlamd.

50      Dienaangaande moet om te beginnen worden gepreciseerd dat de buitensporige werklast die het litigieuze verzoek om toegang zou kunnen veroorzaken voor de administratie, en welke het voorwerp vormt van het tweede onderdeel van dat middel maar door de Commissie ook is aangevoerd in antwoord op het eerste onderdeel, op zichzelf niet relevant is voor de beoordeling of dat verzoek wel betrekking heeft op de toegang tot een of meer documenten in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001.

51      Uit het arrest van 13 april 2005, Verein für Konsumenteninformation/Commissie (T‑2/03, Jurispr., EU:T:2005:125, punten 101 en 102), volgt immers dat in het kader van een uit hoofde van verordening nr. 1049/2001 ingediend verzoek om toegang, de kwalificatie van het document niet is gekoppeld aan de aanzienlijke werklast die een dergelijk verzoek eventueel meebrengt voor de betrokken administratie. Derhalve leidt zelfs de situatie waarin een dergelijk verzoek het gevaar meebrengt dat de goede werking van de administratie wordt verlamd, niet tot niet-ontvankelijkheid van dit verzoek. Het Gerecht heeft geoordeeld dat in een dergelijke uitzonderlijke situatie, het recht van de instelling om overeenkomstig artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 met de verzoeker naar een „billijke oplossing” te zoeken, de mogelijkheid tot uitdrukking brengt om, zij het in zeer beperkte mate, rekening te houden met de eventuele noodzaak, de belangen van de verzoeker te verzoenen met die van een behoorlijk bestuur (arrest van 10 september 2008, Williams/Commissie, T‑42/05, EU:T:2008:325, punt 85).

52      Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001 voor de toepassing van die verordening onder „document” moet worden verstaan „iedere inhoud, ongeacht de drager ervan (op papier, in elektronische vorm, als geluids-, beeld- of audiovisuele opname), betreffende een materie die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties en besluiten welke [behoren] tot de bevoegdheid van de instelling” tot wie het verzoek om toegang is gericht.

53      Ondanks deze ruime definitie, die met name impliceert dat er geen beperking bestaat met betrekking tot de drager van de betrokken inhoud, is het volgens vaste rechtspraak voor de toepassing van verordening nr. 1049/2001 noodzakelijk om onderscheid te maken tussen de begrippen „document” en „informatie”.

54      Informatie onderscheidt zich immers in het bijzonder van een document doordat het is gedefinieerd als een gegevenselement dat, met name, kan zijn opgenomen in een of meer documenten. Aangezien in geen enkele bepaling van verordening nr. 1049/2001 sprake is van het recht op toegang tot informatie in eigenlijke zin, kan hieruit niet worden afgeleid, dat het recht op toegang van het publiek tot een document van de Commissie, dat voortvloeit uit artikel 2, lid 1, van die verordening, voor de Commissie de verplichting inhoudt om in te gaan op elk verzoek om inlichtingen van een particulier (zie naar analogie beschikking van 27 oktober 1999, Meyer/Commissie, T‑106/99, Jurispr., EU:T:1999:272, punten 35 en 36, en arrest van 25 april 2007, WWF European Policy Programme/Raad, T‑264/04, Jurispr., EU:T:2007:114, punt 76).

55      Bijgevolg moet, ofschoon een gegevensbank naar zijn aard ruime mogelijkheden biedt om gedeeltelijke toegang te verschaffen tot alleen die gegevens waarvoor de verzoeker mogelijk belangstelling heeft, er rekening mee worden gehouden dat volgens de rechtspraak, over het algemeen, het recht op toegang tot documenten van de instellingen, in de zin van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, enkel betrekking heeft op bestaande documenten die in het bezit zijn van de betrokken instelling (arrest van 2 oktober 2014, Strack/Commissie, punt 36 supra, EU:C:2014:2250, punt 38). Een verzoek om toegang waaraan de Commissie enkel zou kunnen voldoen door een nieuw document te creëren, is geen verzoek om gedeeltelijke toegang en gaat het kader van verordening nr. 1049/2001 te buiten, ook al zou dat nieuwe document gebaseerd zijn op elementen die reeds voorkomen in bestaande documenten in het bezit van de Commissie (zie in die zin en naar analogie, arrest van 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, Jurispr., EU:T:2011:634, punt 149). Deze conclusie wordt impliciet bevestigd door de regel die is neergelegd in artikel 10, lid 3, van die verordening, volgens welke de documenten waartoe toegang wordt verleend „worden geleverd in een bestaande versie en een bestaand formaat (inbegrepen in elektronische vorm of in een alternatieve vorm, zoals braille, grootgedrukt of op band), ten volle rekening houdend met de door de aanvrager te kennen gegeven voorkeur”.

56      Voor gegevensbanken betekent dit dat de Commissie, indien bij haar een toegangsverzoek wordt ingediend waarmee van haar wordt verlangd dat zij een van haar gegevensbanken volgens door de verzoeker gedefinieerde parameters doorzoekt, behoudens de eventuele toepassing van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, verplicht is aan dit verzoek te voldoen, indien het verlangde onderzoek kan worden uitgevoerd met behulp van de zoekinstrumenten die voor de betrokken gegevensbank beschikbaar zijn (zie naar analogie arrest Dufour/ECB, punt 55 supra, EU:T:2011:634, punt 150).

57      Aangenomen kan worden dat, als gevolg van de complexe relaties die binnen een gegevensbank tussen elk gegeven en verscheidene andere gegevens bestaan, de inhoud van een gegevensbank op verschillende wijzen kan worden gepresenteerd. Ook kan ervoor worden gekozen om slechts een deel van de op een bepaalde wijze gepresenteerde gegevens te laten zien en de overige gegevens onleesbaar te maken (zie in die zin en naar analogie, arrest Dufour/ECB, punt 55 supra, EU:T:2011:634, punt 151).

58      Daarentegen kan in het kader van een op verordening nr. 1049/2001 gebaseerd verzoek om toegang tot documenten niet van de Commissie worden verlangd dat zij alle in een van haar gegevensbanken, of zelfs in alle gegevensbanken, opgenomen gegevens dan wel een deel daarvan voor de verzoeker openbaar maakt en daarbij die gegevens rangschikt volgens een schema waarin die gegevensbank niet voorziet. Een dergelijk verzoek is er op gericht dat een nieuw document wordt gecreëerd en valt dus buiten het bestek van verordening nr. 1049/2001. Daarmee wordt immers niet verzocht om gedeeltelijke toegang tot een document met gegevens die zijn behandeld volgens een bepaald rangschikkingsschema dat reeds bestaat en kan worden geëxploiteerd met behulp van de instrumenten die de Commissie voor de betrokken gegevensbank(en) tot haar beschikking heeft, maar om de creatie van een document dat gegevens bevat die zijn behandeld en onderling zijn gekoppeld volgens een nieuw rangschikkingsschema, dat niet kan worden geëxploiteerd met behulp van deze instrumenten, en dus om de creatie van een nieuw document in de zin van artikel 3, onder a), van voornoemde verordening, zoals uitgelegd door de rechtspraak (zie naar analogie arrest Dufour/ECB, punt 55 supra, EU:T:2011:634, punt 152).

59      Hieruit volgt dat, wat gegevensbanken betreft, al hetgeen via een gewone of routinematige zoekprocedure uit dergelijke banken kan worden opgevraagd, het voorwerp kan zijn van een op verordening nr. 1049/2001 gebaseerd verzoek om toegang (zie naar analogie arrest Dufour/ECB, punt 55 supra, EU:T:2011:634, punt 153).

60      Hoewel het Gerecht opmerkt dat er een zekere verwarring bestaat met betrekking tot het aantal, de benaming en de exacte inhoud van de verschillende betrokken gegevensbanken, kan toch worden vastgesteld dat in casu vaststaat dat de in verzoekers verzoek om toegang bedoelde onbewerkte gegevens met betrekking tot de voorselectietests, in het bezit zijn van de Commissie. De Commissie verklaarde in dit verband dat deze gegevens zijn opgeslagen in de in punt 47 hierboven genoemde talentdatabank, en niets in het dossier lijkt deze verklaring in twijfel te trekken.

61      Verzoeker heeft evenwel niet verzocht om toegang als zodanig tot deze gegevensbank in zijn geheel, of tot een gedeelte van de daarin opgeslagen onbewerkte gegevens. Zijn verzoek betreft een ander voorwerp, aangezien hij immers in wezen een set gegevens wenst te verkrijgen die betrekking hebben op de betrokken voorselectietests, maar die zijn geselecteerd aan de hand van parameters en in een vorm die hij zelf in zijn verzoek om toegang heeft omschreven.

62      De selectie van informatie die verzoeker verlangt, bevat dus verschillende afzonderlijke bewerkingen, waaronder bepaalde bewerkingen van de betrokken gegevens.

63      Om te beginnen zou een specifieke herkenningscode moeten worden toegekend aan elke vraag die aan elk van de kandidaten was gesteld, aangezien, zoals de Commissie uiteen heeft gezet, de gestelde vragen niet voor elke kandidaat hetzelfde waren. Verzoeker heeft in dit verband gepreciseerd dat hij geen enkele aanwijzing wilde verkrijgen omtrent de inhoud van de aan elk van de kandidaten gestelde vragen. Vervolgens zou voor elke vraag moeten worden aangegeven in welke taal deze was gesteld (onder handhaving van dezelfde herkenningscode voor dezelfde vraag, ongeacht de taal), om wat voor type vraag het ging, of de vraag al dan niet was geneutraliseerd, en hoeveel tijd elk van de kandidaten had besteed aan de beantwoording ervan. Ten slotte zou een herkenningscode moeten worden verstrekt voor het verwachte antwoord, alsook voor het gegeven antwoord. Volgens de bewoordingen van het verzoek om toegang zouden de herkenningscodes van de verwachte antwoorden en de gegeven antwoorden evenwel geen enkele aanwijzing mogen verstrekken omtrent de inhoud van deze antwoorden, maar het enkel mogelijk moeten maken dat voor elke vraag het verwachte antwoord kon worden vergeleken met het gegeven antwoord. Dienaangaande heeft verzoeker in zijn verzoek in wezen gepreciseerd dat in de situatie waarin voor een bepaalde vraag de antwoordmogelijkheden niet in dezelfde volgorde aan alle kandidaten aan wie deze vraag was gesteld, waren voorgelegd er voor moest worden gezorgd dat voor elke antwoordmogelijkheid eenzelfde herkenningscode werd gebruikt, teneinde de vergelijkbaarheid van de verkregen informatie te waarborgen. Wat de vragen op het gebied van de situatiebeoordeling betreft, zouden volgens verzoeker het volledige verwachte en verkregen antwoord moeten worden aangegeven, dat wil zeggen de beste en de slechtste optie. Tot slot moesten alle kandidaten die de betrokken voorselectietests hadden afgelegd, worden geanonimiseerd, door aan elk van hen een specifieke herkenningscode toe te kennen.

64      Deze verschillende bewerkingen zouden verzoeker in staat moeten stellen om te beschikken over vergelijkbare gegevens met betrekking tot alle kandidaten die de betrokken tests hadden afgelegd, zodat hij in staat zou zijn een tabel te construeren en statistieken op te stellen over deze tests.

65      De Commissie wijst er in wezen op dat zij niet beschikt over een zoekinstrument dat haar in staat zou stellen een dergelijke combinatie van gegevens met behulp van een normale of routinezoekactie in haar gegevensbestanden te extraheren. Integendeel, gelet op het feit dat die combinatie niet aansluit bij enigerlei schema dat door haar gegevensbank wordt ondersteund, zou de inwilliging van verzoekers verzoek de ontwikkeling vergen van een nieuwe zoekformule, in de vorm van een SQL-query, en niet enkel een zoekactie in die gegevensbank op basis van bestaande parameters en met behulp van bestaande SQL-query’s.

66      Volgens vaste rechtspraak gaat van elke verklaring der instellingen dat de gevraagde documenten niet bestaan, een eenvoudig vermoeden van wettigheid uit (zie arresten van 26 april 2005, Sison/Raad, T‑110/03, T‑150/03 en T‑405/03, Jurispr., EU:T:2005:143, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 30 januari 2008, Terezakis/Commissie, T‑380/04, EU:T:2008:19, punt 155). Dit vermoeden geldt ook in de situatie waarin een instelling verklaart dat de combinatie van gegevens die het voorwerp vormt van het verzoek om toegang niet wordt ondersteund door de gegevensbank(en) waarin deze gegevens zijn opgeslagen en dat die combinatie dus niet kan worden verkregen door middel van een normale of routinematige zoekactie.

67      In casu heeft verzoeker niet de verklaring van de Commissie bestreden dat EPSO niet beschikte over een tabel die als zodanig de door hem verlangde combinatie van gegevens bevatte. Integendeel, verzoeker geeft in wezen toe dat de toegang tot de combinatie van gegevens waar hij op doelt, de verrichting van computerprogrammeringswerkzaamheden veronderstelt, te weten het opstellen van nieuwe SQL-query’s en, bijgevolg, de creatie van een nieuw zoekresultaat in de gegevensbank (dat wil zeggen een „verband” binnen de nomenclatuur van de gegevensbank), die niet kan worden verricht met de thans voor de betrokken gegevensbanken beschikbare instrumenten. Het staat trouwens vast dat verzoeker niet heeft verzocht om toegang tot de in de betrokken gegevensbank opgeslagen onbewerkte gegevens.

68      Anders dan verzoeker betoogt, kunnen handelingen die dergelijke, in punt 63 hierboven samengevatte, programmeringswerkzaamheden omvatten niet worden gelijkgesteld aan een normale of routinematige zoekactie in de betrokken gegevensbank met behulp van de zoekinstrumenten die de Commissie voor die gegevensbank ter beschikking staan. Het uitvoeren van dergelijke handelingen zou veeleer neerkomen op een classificatie volgens een schema dat door die gegevensbanken niet wordt ondersteund en waarbij gebruik wordt gemaakt van zoekinstrumenten – SQL-query’s – die nog moeten worden ontwikkeld, teneinde op nuttige wijze aan het verzoek om toegang te kunnen voldoen.

69      In casu omvat, anders dan verzoeker stelt, het zoekinstrument dat is verbonden aan de betrokken gegevensbank in de zin van punt 150 van het arrest Dufour/ECB, punt 55 supra (EU:T:2011:634), geen samenstelling van alle SQL-query’s die hypothetisch gezien kunnen worden bedacht en ontworpen om gegevens in de betrokken gegevensbank te kunnen opzoeken, toevoegen, wijzigen of verwijderen.

70      Dit zoekinstrument bestaat veeleer uit bestaande SQL-query’s, die reeds op min of meer vaste basis werden gebruikt voor de in casu aan de orde zijnde gegevensbank. Normale of routinematige zoekacties in de zin van punt 153 van het arrest Dufour/ECB, punt 55 supra (EU:T:2011:634), zijn die welke worden verricht met behulp van deze voorgeprogrammeerde SQL-query’s. Enkel deze zoekacties leiden tot de productie van bestaande documenten. Een andere conclusie zou neerkomen op een verdraaiing van het begrip „bestaand document”, doordat dit zou worden uitgebreid tot alle documenten die, hypothetisch gezien, met behulp van een of meer SQL-query’s, kunnen worden gegenereerd op basis van de in de betrokken gegevensbank opgeslagen gegevens. Dergelijke documenten vormen, ondanks dat de Commissie theoretisch in staat zou zijn om ze te produceren, nieuwe documenten in de zin van artikel 3, onder a), van verordening nr. 1049/2001, zoals uitgelegd door de rechtspraak. Bovendien dient in dit verband te worden beklemtoond dat de vraag of deze nieuwe zoekinstrumenten gemakkelijk kunnen worden uitgewerkt, geen relevant criterium vormt voor de beoordeling of het opgevraagde document een bestaand of een nieuw document is.

71      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat de individuele resultatenformulieren door EPSO worden verzonden naar elk van de kandidaten die tests hebben afgelegd.

72      De uitwerking van dergelijke formulieren behoort inderdaad tot de gebruikelijke werkzaamheden van EPSO, en deze individuele formulieren bevatten inderdaad gegevens die verzoeker wenst te verkrijgen. Zo bevat bijvoorbeeld het individuele formulier met verzoekers resultaten van de betrokken voorselectietests, dat hem op 28 juni 2012 was toegezonden, met name een lijst van de verwachte antwoorden en de verstrekte antwoorden, zonder aanwijzingen met betrekking tot de inhoud van die antwoorden en de tijd die was besteed aan de beantwoording ervan, en zonder aanwijzing met betrekking tot een eventuele neutralisering van een vraag.

73      Niettemin staat vast dat de kennisgeving aan verzoeker van al deze individuele formulieren die waren gezonden aan de kandidaten die de voorselectietests hadden afgelegd, en waarin de informatie over de privélevens van deze kandidaten onleesbaar was gemaakt, hem niet in staat zou hebben gesteld de tabel op te stellen die hij wenst te gebruiken om zijn verdenkingen van discriminatie met betrekking tot deze tests te onderbouwen. Zoals blijkt uit punt 63 hierboven, zou dit op zijn minst veronderstellen dat aan elk van de kandidaten die deze tests heeft afgelegd een afzonderlijke herkenningscode wordt toegekend, en dat elk formulier wordt aangevuld met een aanwijzing van de taal waarin elk van deze vragen was gesteld.

74      Bovendien bevat het individuele formulier met verzoekers resultaten van de betrokken voorselectietests, dat is meegedeeld in de bijlage bij het verzoekschrift, slechts gedetailleerde tabellen met resultaten met betrekking tot drie van de vier afgelegde tests, te weten de test op het verbaal redeneervermogen, de test op het numeriek redeneervermogen en de test op het abstract redeneervermogen. Het bevat daarentegen geen individuele tabel met resultaten betreffende de test op de situatiebeoordeling. Het door verzoeker ingediende verzoek om toegang heeft evenwel betrekking op alle in het kader van die tests gestelde vragen, inclusief de vragen die vallen onder de test op de situatiebeoordeling.

75      Tenslotte hadden de betrokken individuele formulieren weliswaar – behoudens de in verordening nr. 1049/2001 voorziene uitzonderingen, en met name de bepalingen inzake de bescherming van persoonsgegevens – aan verzoeker kunnen worden meegedeeld, indien hij daarom had verzocht, doch de zoekinstrumenten die, en het classificatieschema dat de Commissie gebruikt voor het produceren van deze formulieren, stellen haar niet in staat gegevens te extraheren volgens de in verzoekers verzoek om toegang uiteengezette aanwijzingen zonder daarvoor een nieuwe SQL-query te moeten ontwikkelen.

76      De door verzoeker in zijn verzoekschrift aangevoerde praktijk van EPSO om onderaannemers te voorzien van statistische gegevens met betrekking tot de testresultaten kan niet aantonen dat de combinatie van gegevens die hij wenst te verkrijgen aansluit bij een classificatieschema dat door de gegevensbanken van EPSO wordt ondersteund, waardoor de ontwikkeling van een nieuwe zoekformule niet nodig zou zijn.

77      Verzoeker verwijst in dit verband met name naar de aanbesteding door EPSO voor een kaderovereenkomst betreffende de vorming van een gegevensbank. Volgens die aanbesteding mogen de door de inschrijver voorbereide testformulieren geen enkel vooroordeel bevatten ten aanzien van geslacht, leeftijd en/of nationaliteit. Indien er binnen twee jaar na de levering van een testformulier aan EPSO een groot statistisch verschil in de resultaten tevoorschijn komt tussen geslachten, leeftijdsgroepen en nationaliteiten, behoudt EPSO zich het recht voor dit formulier gratis door de inschrijver te laten vervangen. In dit laatste geval verplicht EPSO zich ertoe de contractant de matrix met antwoorden te verstrekken, samen met de door de test(s) gegenereerde, relevante statistische onbewerkte gegevens, teneinde de analyse van het probleem mogelijk te maken.

78      Niettemin moet worden opgemerkt dat, ten eerste, de criteria die verbonden zijn met geslacht, leeftijdsgroep en nationaliteit van de kandidaten waarop de statistieken waarnaar in de betrokken aanbesteding wordt verwezen betrekking hebben, niet overeenstemmen met de in punt 6 hierboven opgesomde categorieën van informatie die verzoeker in casu wenst te verkrijgen. Ten tweede is voornoemde aanbesteding enkel bedoeld voor de vorming van een vragendatabank met vragen betreffende het abstract/inductief redeneervermogen, waarbij met name zijn uitgesloten vragen betreffende het verbaal of numeriek redeneervermogen. Er zij aan herinnerd dat verzoekers verzoek niet alleen betrekking heeft op vragen betreffende het abstract redeneervermogen, maar ook op vragen betreffende het verbaal en numeriek redeneervermogen, alsook op vragen betreffende de situatiebeoordeling, die waren gesteld aan de kandidaten die de betrokken voorselectietests hadden afgelegd. Tenslotte is de Commissie, volgens haar eigen verklaringen, tot nu toe nog geen enkele maal overgegaan tot de in de aanbestedingsprocedure voorziene verstrekking van de antwoordmatrix en de bijbehorende statistische onbewerkte gegevens.

79      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het voorwerp van het litigieuze verzoek om toegang belangrijke verschillen vertoont met de statische gegevens waarnaar de door verzoeker aangevoerde aanbesteding verwijst, zodat voornoemde aanbesteding niet relevant is voor het bewijs dat dat verzoek betrekking heeft op een of meer bestaande documenten in de zin van verordening nr. 1049/2001, zoals uitgelegd door de rechtspraak. Bovendien kan de enkele mogelijkheid dat deze documenten kunnen worden gegenereerd derhalve niet worden gebruikt om te bewijzen dat de productie ervan valt onder de normale of routinematige zoekacties in de zin van punt 153 van het arrest Dufour/ECB, punt 55 supra (EU:T:2011:634).

80      Uit het voorgaande volgt dat, zoals het secretariaat-generaal heeft geconstateerd in het eerste bestreden besluit, het door verzoeker in de procedure GESTDEM 2012/3258 ingediende verzoek geen betrekking heeft op de toegang, ook niet gedeeltelijk, tot een of meer bestaande documenten die in handen zijn van EPSO, maar, integendeel, op de productie van nieuwe documenten die niet kunnen worden geëxtraheerd uit een gegevensbank door een normale of routinematige zoekactie uit te voeren met behulp van een bestaand zoekinstrument.

81      Bijgevolg dient het beroep te worden afgewezen, voor zover het betrekking heeft op het eerste bestreden besluit.

 Kosten

82      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Voorts beslist het Gerecht volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering in geval van afdoening zonder beslissing vrijelijk over de kosten. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op de conclusies van het beroep tot nietigverklaring van het impliciete besluit tot weigering van toegang in de procedure GESTDEM 2013/0068.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      R. Typke wordt verwezen in de kosten.

Papasavvas

Forwood

Bieliūnas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.