Language of document : ECLI:EU:T:2014:999

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

27 november 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van energietransformators – Beschikking tot vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst – Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten – Begrip ‚onderneming’ – Toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag – Vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed van een moederonderneming op het gedrag van haar dochteronderneming – Motiveringsplicht”

In zaak T‑517/09,

Alstom, gevestigd te Levallois-Perret (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. Derenne en A. Müller-Rappard, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet, N. von Lingen en K. Mojzesowicz, vervolgens door Bouquet, Mojzesowicz en P. Van Nuffel als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2009) 7601 definitief van de Commissie van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 – Energietransformators),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), president, I. Labucka en D. Gratsias, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1        De onderhavige zaak betreft de sector van de energietransformators, spaartransformators en laadstroomcompensatiespoelen met een spanningsbereik van 380 kV en meer. Een energietransformator is een belangrijke elektrische component die de spanning in een elektrisch circuit moet verlagen of verhogen. Energietransformators worden als afzonderlijk product of als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations verkocht.

2        In de in casu relevante periode, namelijk van 9 juni 1999 tot 15 mei 2003, was Alstom T&D SA actief op het gebied van de energietransformators. Die hele periode bezat Alstom, verzoekster, 100 % van het kapitaal van Alstom France SA (sinds augustus 1991 Alstom Holdings), die op haar beurt 100 % van het kapitaal van Alstom T&D bezat.

3        Alstom T&D is, na verkoop van de energietransformatorsproductie van de groep Alstom aan de groep Areva, in 2004 overgedragen aan de groep Areva, die in handen was van Areva SA, waarna haar naam in Areva T&D SA werd gewijzigd.

4        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzocht verzoekster op 8 augustus 2007 en 28 februari 2008 om inlichtingen, die zij op 7 september 2007 respectievelijk 18 maart 2008 heeft verstrekt.

5        De Commissie besliste op 30 september 2008 een procedure betreffende de markt van de energietransformators in te leiden tegen de adressaten van de bestreden beschikking.

6        De mededeling van punten van bezwaar is vastgesteld op 20 november 2008. Verzoekster antwoordde daarop op 20 januari 2009. De hoorzitting vond plaats op 17 februari 2009.

7        De Commissie stelde bij beschikking C (2009) 7601 definitief van 7 oktober 2009 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 – Energietransformators) (hierna: „bestreden beschikking”) vast dat Areva T&D en verzoekster artikel 81 EG en artikel 53 van het Verdrag betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) hadden geschonden, en legde verzoekster een geldboete van 16,5 miljoen EUR op, waarvoor Areva T&D hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld ten belope van 13,53 miljoen EUR.

8        De Commissie stelde in de bestreden beschikking vast dat Areva T&D op zijn minst van 9 juni 1991 tot en met 15 mei 2003 had deelgenomen aan het „gentlemen’s agreement (GA)”, een ongeoorloofde overeenkomst die het hele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) bestreek, waarbij de Europese en Japanse producenten mondeling hadden afgesproken dat zij elkaars thuismarkten zouden respecteren en geen producten op elkaars markten zouden verkopen.

9        Voor de organisatie van het gentlemen’s agreement werden de deelnemende ondernemingen volgens de Commissie opgesplitst in twee groepen, een Europese en een Japanse, die elk een onderneming als secretaris moest aanwijzen; de Europese groep had de hele inbreukduur de groep Siemens en de Japanse groep Hitachi als secretaris. De Commissie stelde ook vast dat de marktverdelingsafspraak was aangevuld met een afspraak tot kennisgeving van de offerteaanvragen (projecten) uit het grondgebied van de andere groep en kennisgeving van deze projecten aan de secretaris van de andere groep voor verdere toewijzing.

10      De bestreden beschikking betreft de markt van energietransformators, verkocht als afzonderlijk product of als onderdeel van kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations, maar niet verkocht als onderdeel van onderstations op basis van gasgeïsoleerd schakelmateriaal, waarover de Commissie beschikking C (2006) 6762 definitief van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) (samenvatting in PB 2008, C 5, blz. 7) heeft vastgesteld.

11      De Commissie wees er in punt 5.5 van de bestreden beschikking in de overwegingen 171 tot en met 174 op dat het gentlemen’s agreement het handelsverkeer tussen de lidstaten en tussen de partijen bij de EER-Overeenkomst had beïnvloed.

12      De Commissie stelde in punt 6 van de bestreden beschikking in de overwegingen 183 tot en met 205 vast dat verzoekster en Areva T&D, toen Alstom T&D genaamd, hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk waren voor de inbreuk in de periode van 9 juni 1999 tot 25 maart 2003. Zij stelde in deze context enerzijds vast dat zij kon vermoeden dat verzoekster als eigenaar voor 100 % van Areva T&D, toen Alstom T&D genaamd, het gedrag van Areva T&D beslissend beïnvloedde en anderzijds dat verzoekster geen argumenten tot weerlegging van dat vermoeden had aangevoerd.

13      Het verschil tussen het aan verzoekster en aan Areva T&D opgelegde boetebedrag is te verklaren doordat de Commissie de geldboete van Areva T&D met 18 % heeft verminderd wegens haar daadwerkelijke medewerking buiten de werkingssfeer van haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

14      De Commissie gaf verzoekster kennis van de bestreden beschikking bij brief van 8 oktober 2009, die is ontvangen op 9 oktober 2009.

 Procesverloop en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2009, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

16      Verzoekster concludeert tot:

–        nietigverklaring van de bestreden beschikking;

–        nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige van 10 december 2009;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

17      Enerzijds concludeerde de Commissie bij op 19 april 2010 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verweerschrift tot:

–        verwerping van het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

18      Anderzijds wierp zij een op 19 april 2010 ter griffie van het Gerecht ingeschreven exceptie op van niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige. De Commissie concludeert in die exceptie van niet-ontvankelijkheid tot:

–        kennelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tot nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige;

–        subsidiair, afdoening zonder beslissing;

–        in ieder geval:

–        verwijzing van verzoekster in de kosten;

–        subsidiair, verwijzing van elke partij in haar eigen kosten.

19      Bij op 18 juni 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoekster haar schriftelijke opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Zij concludeert tot:

–        afwijzing van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en uitnodiging aan de Commissie tot verweervoering ten gronde;

–        subsidiair, voeging van het onderzoek van de ontvankelijkheid met de zaak ten gronde en uitnodiging aan de Commissie tot verweervoering ten gronde;

–        verwijzing van de Commissie in de kosten.

20      De zaak is op 24 oktober 2011 toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die deel uitmaakt van de Derde kamer.

21      Het Gerecht (Derde kamer) deed het verzoek tot nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige af zonder beslissing bij beschikking van 24 april 2012, Alstom/Commissie, en hield de beslissing omtrent de kosten aan.

22      Het Gerecht (Derde kamer) heeft op rapport van de rechter-rapporteur, in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering, partijen verzocht om vragen te beantwoorden, die zij binnen de gestelde termijn hebben beantwoord, en heeft de mondelinge behandeling geopend.

23      Partijen zijn ter openbare terechtzitting van 9 juli 2012 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

24      Het Gerecht besliste wegens de banden tussen de onderhavige zaak en zaak T‑521/09, Alstom Grid/Commissie, zijn arresten in deze twee zaken tegelijk te wijzen. Het Gerecht schorste in zaak T‑521/09, Alstom Grid/Commissie, de behandeling van het geding tot de eindbeslissing van het Hof in zaak C‑231/11 P, Commissie/Siemens Österreich e.a, die is gegeven op 10 april 2014.

 In rechte

25      Het beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking berust op drie middelen. Het eerste middel betreft schending van de rechtsregels voor de hoofdelijke en gezamenlijke veroordeling van twee vennootschappen. Het valt uiteen in twee onderdelen: volgens het eerste is voorbijgegaan aan de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid en volgens het tweede is het algemene beginsel van het persoonlijk karakter van straffen geschonden wegens een onjuist beoordeelde hoofdelijke aansprakelijkheid. Het tweede middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het valt uiteen in drie onderdelen: volgens het eerste is onvoldoende gemotiveerd inzake de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst, volgens het tweede is de conclusie van de Commissie dat verzoekster het vermoeden van aansprakelijkheid voor het gedrag van haar dochter niet heeft weerlegd, niet gemotiveerd en volgens het derde is de gecumuleerde aansprakelijkheid van verzoekster en haar dochter tegenstrijdig gemotiveerd. Het derde middel berust op schending van artikel 81 EG betreffende de regels inzake toerekenbaarheid van moederondernemingen voor de inbreuken van hun dochters.

26      Volgens het Gerecht dient het eerste onderdeel van het tweede middel betreffende de motivering van de Commissie inzake de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten eerst te worden onderzocht, alvorens vervolgens de middelen en onderdelen te onderzoeken betreffende de beslissing van de Commissie tot toerekening aan verzoekster van het gedrag van haar dochter, namelijk Alstom T&D in de periode van haar deelneming aan het gentlemen’s agreement, Areva T&D ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking en Alstom Grid SAS vanaf januari 2010 na haar aankoop door Alstom (hierna: „dochter T&D”).

1.     Eerste onderdeel van het tweede middel: onvoldoende motivering inzake de ongunstige beïnvloeding van de handel

27      Volgens het eerste onderdeel van verzoeksters tweede middel motiveerde de Commissie onvoldoende haar conclusie dat het gentlemen’s agreement het handelsverkeer tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloedde.

28      In deze context is de motiveringsplicht van artikel 253 EG een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 67; 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr., EU:C:2001:178, punt 35, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr., EU:C:2011:620, punt 146).

29      Vanuit dat perspectief moet de door artikel 253 EG geëiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten Frankrijk/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2001:178, punt 35, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 147).

30      Doel van de motiveringsplicht bij individuele beschikkingen is volgens vaste rechtspraak dus de rechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist (arresten van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr., EU:C:2003:531, punt 145; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punt 462, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 148).

31      Het is ook vaste rechtspraak dat de vereiste motivering moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 28 hierboven, EU:C:1998:154, punt 63; 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr., EU:C:2008:392, punten 166 en 178, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 150).

32      De motivering van de bestreden beschikking moet tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak worden beoordeeld.

33      In de eerste plaats dient verzoeksters grief te worden onderzocht dat de Commissie onvoldoende haar conclusie heeft gemotiveerd dat sprake is van handel in energietransformators tussen de lidstaten van de Europese Unie en de partijen bij de EER-Overeenkomst.

34      Dienaangaande stelde de Commissie in overweging 172 van de bestreden beschikking vast dat „grote volumes aan energietransformators werden gewisseld tussen de lidstaten alsook tussen de Gemeenschap en de landen van de [Europese Vrijhandelsassociatie], die deel uitmaken van de EER”. In die context verwees zij naar haar in punt 2.4 van de bestreden beschikking (overweging 38) weergegeven motivering waarin zij vaststelde enerzijds dat er klanten waren in alle lidstaten alsook in Noorwegen, IJsland en Liechtenstein en anderzijds dat de belangrijkste Europese producenten met name in Duitsland, Spanje, Frankrijk, Oostenrijk, Portugal en Zwitserland waren gevestigd.

35      Voorts dienen overweging 172 en punt 2.4 van de bestreden beschikking te worden gelezen met inachtneming van de context van dat punt. De Commissie beschreef in het vorige punt, te weten punt 2.3, namelijk vraag en aanbod in de betrokken sector. Aan de aanbodzijde verkochten de Europese leveranciers volgens de overwegingen 34 en 35 van de bestreden beschikking energietransformators in de meeste Europese landen. Aan de vraagzijde, aldus overweging 36 van de bestreden beschikking, waren de belangrijkste klanten instellingen van openbaar nut, regionale regeringen en particuliere ondernemingen in het transport en de distributie van elektriciteit. Vervolgens, aldus overweging 37 van de bestreden beschikking, verkochten de partijen bij deze procedure in de EER energietransformators voor ongeveer 105 miljoen EUR in 2001, dus ongeveer 65 % van de totale waarde van de verkoop van energietransformators in de EER.

36      De gegevens feitelijk en rechtens aan de basis van de conclusie van de Commissie dat er een handel tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst was, blijken dus duidelijk uit de motivering van de bestreden beschikking.

37      Bijgevolg dient de grief betreffende onvoldoende motivering dat sprake is van handel in energietransformators tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst, te worden afgewezen.

38      In de tweede plaats dient verzoeksters grief te worden onderzocht dat de Commissie haar conclusie over de invloed van het gentlemen’s agreement op de handel tussen de lidstaten en de partijen bij de EER-Overeenkomst onvoldoende motiveerde.

39      Dienaangaande stelde de Commissie in overweging 174 van de bestreden beschikking vast dat het gentlemen’s agreement de marktverdeling betrof en de EER-producenten beschermde tegen de Japanse producenten van energietransformators. Deze overweging dient te worden gelezen in samenhang met de overwegingen 88 tot en met 90 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie vaststelde dat de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden hun energietransformators niet in Europa te verkopen en de Europese producenten geen energietransformators in Japan te verkopen.

40      Blijkens de overwegingen 165, 166 en 174 van de bestreden beschikking moest een mededingingsregeling met een dergelijk doel volgens de Commissie duidelijk tot gevolg hebben of kunnen hebben dat het handelsverkeer automatisch werd afgeleid van de weg die het anders had gevolgd.

41      Voorts wees de Commissie in de overwegingen 167 tot en met 169 van de bestreden beschikking het betoog van de betrokken ondernemingen af tot bewijs dat obstakels zich verzetten tegen elke mededinging tussen Japanse en Europese producenten. De Commissie merkte in deze context in de eerste plaats op dat de betrokken ondernemingen geregeld hun aansluiting bij het gentlemen’s agreement bevestigden. Zij stelde in de tweede plaats vast dat een Koreaanse producent op de Europese markt was gekomen. In de derde plaats waren de Japanse producenten in de periode van het gentlemen’s agreement op de Amerikaanse markt gekomen en hadden partijen niet aangetoond dat de barrières voor binnenkomst op die markt en op de Europese markt sterk verschilden.

42      De gegevens, feitelijk en rechtens, waarop de Commissie haar conclusie baseerde dat het gentlemen’s agreement de handel tussen de lidstaten en tussen de partijen bij de EER-Overeenkomst had beïnvloed of had kunnen beïnvloeden, blijken dus duidelijk uit de motivering van de bestreden beschikking.

43      Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

2.     Hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid van verzoekster en haar dochter T&D

44      De andere middelen en onderdelen betreffen alle de beslissing van de Commissie om verzoekster en haar dochter T&D hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de geldboete. Verzoekster maakt in deze context in wezen drie bezwaren tegen haar aansprakelijkstelling door de Commissie. In de eerste plaats, aldus het eerste onderdeel van verzoeksters eerste middel, negeerde de Commissie de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid. In de tweede plaats, aldus het tweede onderdeel van verzoeksters tweede middel, motiveerde de Commissie onvoldoende haar conclusie dat zij het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochter T&D niet afdoende had weerlegd. In de derde plaats, aldus het derde middel, het tweede onderdeel van het eerste middel en het derde onderdeel van het tweede middel, is de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid, ingeval de Commissie verzoeksters aansprakelijkstelling daarop kon baseren, tegenstrijdig en strijdig met artikel 81 EG en de Unierechtelijke beginselen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: de Commissie negeerde de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid

45      Het eerste onderdeel van verzoeksters eerste middel verwijt de Commissie de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid te hebben genegeerd. Dat onderdeel bestaat uit twee grieven. Volgens de eerste grief vormden verzoekster en haar dochter T&D geen economische eenheid. Verzoeksters tweede grief verwijt de Commissie niet te hebben aangetoond dat de aansprakelijkheid tussen deze twee vennootschappen onderling verwisselbaar is.

46      Het eerste onderdeel van het eerste middel is ontvankelijk. Anders dan de Commissie stelt, heeft verzoekster belang erbij, dit middel aan te voeren. In de eerste plaats volstaat het met betrekking tot de grief betreffende niet-ontvankelijkheid omdat het eerste middel niet autonoom is tegenover het derde middel, eraan te herinneren dat de Commissie volgens het eerste onderdeel van verzoeksters eerste middel de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid negeerde, terwijl deze rechtspraak zelf volgens verzoeksters derde middel in strijd is met artikel 81 EG en met de Unierechtelijke beginselen (zie punt 44 hierboven). In de tweede plaats volstaat het met betrekking tot het betoog dat verzoekster geen belang heeft bij betwisting van de hoofdelijke en gezamenlijke toerekening van een geldboete omdat deze toerekening voor haar gunstig is, vast te stellen dat verzoekster voormelde twee grieven aanvoert tot betwisting van haar eigen aansprakelijkheid.

 Eerste grief: verzoekster en haar dochter T&D vormden geen economische eenheid

47      Volgens de eerste grief van het eerste onderdeel van verzoeksters eerste middel negeerde de Commissie de rechtspraak inzake de hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid door haar hoofdelijk en gezamenlijk met haar dochter T&D te veroordelen, terwijl zij noch in de periode van de deelneming van haar dochter T&D aan het gentlemen’s agreement, noch ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking een economische eenheid vormden.

–       Geen economische eenheid tijdens het gentlemen’s agreement

48      Verzoekster stelt dat zij en haar dochter T&D geen economische eenheid vormden in de periode van deelneming van deze laatste aan het gentlemen’s agreement. Haars inziens kunnen twee ondernemingen volgens de rechtspraak slechts als een economische eenheid en dus als één onderneming in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst gelden, wanneer blijkens omstandig onderzoek een van de ondernemingen wegens eenheid van gedrag of eenheid van optreden voor beide beslist, terwijl de tweede niet langer autonoom is. De Commissie baseerde zich in casu alleen op het feit dat zij in de periode van de deelneming van haar dochter T&D aan het gentlemen’s agreement voor 100 % eigenaar van het kapitaal van haar dochter was, en leidde daaruit een beslissende invloed op het gedrag van deze laatste af.

49      Het mededingingsrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr., EU:C:2004:6, punt 59) en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 30 hierboven, EU:C:2005:408, punt 112; 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, Jurispr., EU:C:2006:8, punt 107, en 11 juli 2006, FENIN/Commissie, C‑205/03 P, Jurispr., EU:C:2006:453, punt 25).

50      Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arresten van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr., EU:C:2006:784, punt 40; 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr., EU:C:2009:536, punt 55, en 20 januari 2011, General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, Jurispr., EU:C:2011:21, punt 53).

51      Een dergelijke economische eenheid, die de mededingingsregels overtreedt, is overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid voor deze inbreuk aansprakelijk (zie in die zin arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr., EU:C:1999:356, punt 145; 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr., EU:C:2000:626, punt 78; Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 56, en General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 36).

52      Het is voorts vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moederonderneming kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moederonderneming verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 58, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 54).

53      In een dergelijke situatie maken de moederonderneming en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van voormelde rechtspraak. Indien een moederonderneming en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moederonderneming richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 59; General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 38, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 55).

54      In het bijzondere geval dat een moederonderneming 100 % in handen heeft van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, kan deze moederonderneming beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moederonderneming daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 60; General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 39, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 56).

55      Dan volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moederonderneming om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moederonderneming, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 61; General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 40, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 57).

56      In dat geval is dat vermoeden niet onderworpen aan het overleggen van extra aanwijzingen (arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 62, en General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 41).

57      Bovendien bestaat ook in het bijzondere geval waarin een moederonderneming 100 % van het kapitaal van een tussenliggende vennootschap bezit die op haar beurt het volledige kapitaal van een dochteronderneming van het concern in handen heeft die inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gemaakt, een weerlegbaar vermoeden dat deze moederonderneming beslissende invloed uitoefent op het gedrag van de tussenliggende vennootschap en, indirect via deze laatste, ook op het gedrag van bovengenoemde dochteronderneming (arrest General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punten 86‑89).

58      Uit voormelde rechtspraak volgt dat de Commissie de regels inzake de aansprakelijkheid van een moeder voor het gedrag van haar dochter niet heeft genegeerd door in de overwegingen 189 tot en met 195 van de bestreden beschikking vast te stellen dat verzoekster 100 % van het kapitaal van haar dochter T&D bezat en dus kon worden geacht het marktgedrag van haar dochter T&D beslissend te beïnvloeden. De Commissie hoefde, anders dan verzoekster stelt, geen nader bewijs aan te voeren dat verzoekster en haar dochter T&D een economische eenheid vormden, maar kon gewoon uitgaan van dat vermoeden.

59      De punten 99 en 101 van het arrest van het Hof van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie (C‑196/99 P, Jurispr., EU:C:2003:529), of punt 391 van het arrest van het Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie (T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, EU:T:2005:220) laten, anders dan verzoekster stelt, deze conclusie onverlet. De punten van de door verzoekster aangehaalde arresten betreffen namelijk geen verticale relatie als in casu, waarin dient te worden beoordeeld of een moeder het gedrag van haar dochter beslissend beïnvloedt. Zij betreffen daarentegen gevallen waarin de Commissie heeft moeten beoordelen of een onderneming een andere in een horizontale relatie, namelijk in een relatie tussen twee „zusterondernemingen” enerzijds en tussen twee „nichten”, dat wil zeggen twee dochters van twee verschillende moeders, anderzijds, beslissend beïnvloedde.

60      De Commissie negeerde bijgevolg niet de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid van een dochter en haar moeder door te vermoeden dat verzoekster en haar dochter T&D een economische eenheid vormden op grond van het feit dat verzoekster via Alstom France, sinds augustus 1999 Alstom Holdings (zie punt 2 hierboven), 100 % van de aandelen van haar dochter T&D bezat.

–       Geen economische eenheid ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking

61      Volgens verzoekster negeerde de Commissie de rechtspraak inzake hoofdelijke en gezamenlijke aansprakelijkheid van een dochter en haar moeder door haar met haar dochter T&D hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk te stellen, terwijl zij ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking geen economische eenheid meer vormden.

62      Volgens vaste rechtspraak is voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gemaakt, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arresten van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr., EU:C:2000:625, punt 71; Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr., EU:C:2000:630, punten 37‑40; SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr., EU:C:2000:633, punt 27, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr., EU:C:2011:191, punt 143).

63      De Commissie stelde in overweging 194 van de bestreden beschikking bijgevolg terecht vast dat de vaststelling van een economische eenheid tussen een moeder en een dochter ten tijde van de inbreuk de hoofdelijke en gezamenlijke toerekening van een geldboete aan de twee vennootschappen rechtvaardigde, ook al vormden zij bij de vaststelling van de beschikking tot oplegging van de geldboete niet langer een economische eenheid.

64      De punten 390 tot en met 393 van het arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, punt 59 supra (EU:T:2005:220) laten, anders dan verzoekster stelt, deze benadering onverlet. Uit dat arrest kan niet worden afgeleid dat moeder en dochter bij de vaststelling van de beschikking tot oplegging van de geldboete nog een economische eenheid moeten vormen. Het Gerecht sprak zich in voormelde punten namelijk uit over de toepassing van een maximum van 10 % van de totale omzet uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204). Dat maximum strekt, zoals het Gerecht in punt 389 van dat arrest terecht verklaarde, met name tot bescherming van de ondernemingen tegen overdreven geldboetes die hen economisch in wezen kunnen vernietigen. Het moet bijgevolg worden toegepast op een tijdvak dat dicht bij de datum van oplegging van de geldboete ligt en dus niet de periode van de bestrafte inbreuken betreft. De punten 390 tot en met 393 van dat arrest zijn in casu dus irrelevant, daar zij niet de vraag betreffen of het gedrag van een dochter aan haar moeder kan worden toegerekend. Het Gerecht aanvaardde in punt 387 van dat arrest daarentegen impliciet dat een hoofdelijke en gezamenlijke geldboete kon worden opgelegd aan twee vennootschappen die ten tijde van de inbreuk een economische eenheid vormden, ook al was niet aangetoond dat zij bij de vaststelling van de beschikking tot oplegging van de geldboete nog een economische eenheid vormden.

65      Bijgevolg moet de eerste grief van het eerste onderdeel van het eerste middel volledig worden afgewezen.

 Tweede grief: onderlinge verwisselbaarheid van aansprakelijkheden

66      De tweede grief van het eerste onderdeel van verzoeksters eerste middel verwijt de Commissie niet haar aandeel van individuele, directe en formele aansprakelijkheid in de inbreuk te hebben vastgesteld. De Commissie had haars inziens, om haar hoofdelijk en gezamenlijk met haar dochter T&D tot betaling van de geldboete te kunnen veroordelen, niet alleen de werkelijke betrokkenheid van haar dochter T&D, maar ook de hare in de inbreuk moeten aantonen. De Commissie had de inbreuk haars inziens niet alleen wat haar dochter T&D, maar ook wat haar betreft, autonoom moeten vaststellen.

67      Dienaangaande volgt de hoofdelijke aansprakelijkheid van een moeder en een dochter, waarvan zij 100 % van het kapitaal bezit, volgens de in de punten 49 tot en met 57 hierboven vermelde rechtspraak allereerst uit het vermoeden dat deze twee vennootschappen deel uitmaken van dezelfde onderneming in de zin van artikel 81 EG. Bijgevolg mag de Commissie de boetebeschikking zowel tot de moeder als tot de dochter richten, indien zij aantoont dat zij één onderneming vormen en dat deze onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen. Anders dan verzoekster stelt, hoeft dus niet te worden aangetoond dat de moeder haar dochter tot de inbreuk aanzette, en nog minder dat de moeder bij deze inbreuk is betrokken (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 88).

68      Punt 43 van het arrest van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie (T‑339/94–T‑342/94, Jurispr., EU:T:1998:100) laat, anders dan verzoekster stelt, deze benadering onverlet. Het Gerecht stelde daarin weliswaar vast dat een onderneming voor de betaling van een geldboete slechts hoofdelijk aansprakelijk met een andere onderneming kan worden gesteld indien de Commissie aantoont dat deze inbreuk voor de twee ondernemingen is vastgesteld, maar deze vaststelling van het Gerecht betreft blijkens met name punt 58 van dat arrest het geval waarin de Commissie twee ondernemingen, die verschillen in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, dus twee autonome economische entiteiten, bestraft, en niet het geval waarin de Commissie twee ondernemingen bestraft die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en dus van dezelfde onderneming in de zin van deze bepalingen.

69      Aangezien de tweede grief van het eerste onderdeel van het eerste middel ook ongegrond is, dient het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het tweede middel: onvoldoende motivering van de afwijzing van verzoeksters betoog tot weerlegging van het vermoeden dat zij het gedrag van haar dochter T&D beslissend beïnvloedde

70      Volgens het tweede onderdeel van verzoeksters tweede middel motiveerde de Commissie onvoldoende haar conclusie dat verzoekster er niet in was geslaagd het vermoeden te weerleggen dat zij het marktgedrag van haar dochter T&D beslissend beïnvloedde.

71      In deze context dient allereerst te worden verwezen naar de rechtspraak inzake de in de punten 28 tot en met 31 hierboven uiteengezette motiveringsplicht.

72      Vervolgens moet een beschikking houdende toepassing van de Unierechtelijke mededingingsregeling, die meer dan één adressaat heeft en betrekking heeft op de toerekening van de inbreuk, een toereikende motivering bevatten ten aanzien van alle adressaten, inzonderheid van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking aansprakelijk zijn voor de inbreuk. Zo moet een dergelijke beschikking aan een moederonderneming, die aansprakelijk wordt gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter, omstandig de rechtvaardigingsgronden voor de toerekenbaarheid van de inbreuk aan deze onderneming uiteenzetten (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 152).

73      De Commissie is meer bepaald in een beschikking waarin zij zich ten aanzien van bepaalde adressaten uitsluitend beroept op het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, in elk geval gehouden om voor deze adressaten afdoende de redenen uiteen te zetten waarom de aangevoerde gegevens, feitelijk en rechtens, niet volstonden om genoemd vermoeden te weerleggen. De plicht van de Commissie om haar beschikkingen op dit punt te motiveren, vloeit onder meer voort uit de weerlegbaarheid van genoemd vermoeden: om het te kunnen weerleggen, moeten de belanghebbenden bewijs overleggen ten aanzien van de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken ondernemingen (zie in die zin arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 153).

74      Voorts moet de motivering van de Commissie het Gerecht in staat stellen zijn controle uit te oefenen; het Gerecht moet alle gegevens betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen de moeder en de dochter kunnen beoordelen waaruit kan blijken dat deze laatste zich zelfstandig van haar moeder gedraagt en dat beide ondernemingen dus niet één enkele economische entiteit vormen (arrest General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 76).

75      Dat onderzoek is des te meer noodzakelijk daar de autonomie van een dochter bij de uitvoering van haar commercieel beleid volgens de rechtspraak van het Hof deel uitmaakt van het geheel van relevante factoren aan de hand waarvan de moeder het vermoeden van haar beslissende invloed op het gedrag van haar dochter kan weerleggen. Deze factoren kunnen per geval verschillen en een verschillend belang hebben afhankelijk van de eigen kenmerken van elke zaak (zie in die zin arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2009:536, punt 77, en General Química e.a./Commissie, punt 50 hierboven, EU:C:2011:21, punt 77).

76      In een dergelijke context hoeft de Commissie evenwel geen standpunt in te nemen over gegevens die kennelijk niet ter zake dienend, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig zijn (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 154).

77      Ten slotte moet de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld. Het ontbreken van een motivering kan niet worden verholpen door mededeling aan de betrokkene van de redenen van het besluit tijdens de procedure voor de Unie-instanties (arresten van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr., EU:C:1981:284, punt 22; 26 september 2002, Spanje/Commissie, C‑351/98, Jurispr., EU:C:2002:530, punt 84; 29 april 2004, IPK-München en Commissie, C‑199/01 P en C‑200/01 P, Jurispr., EU:C:2004:249, punt 66, en Elf Aquitaine/Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2011:620, punt 149).

78      De motivering van de bestreden beschikking moet dus tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak worden beoordeeld.

 Motivering van de bestreden beschikking

79      De Commissie rekende blijkens de overwegingen 175 tot en met 178 alsook 183 tot en met 195 van de bestreden beschikking verzoekster een geldboete toe omdat zij en haar dochter T&D tijdens de deelneming van de dochter T&D aan het gentlemen’s agreement één onderneming in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormden. De Commissie ging daarbij uit van het vermoeden dat verzoekster het marktgedrag van haar dochter T&D beslissend beïnvloedde doordat zij 100 % van het kapitaal van een onderneming bezat die zelf 100 % van het kapitaal van haar dochter bezat.

80      Volgens verzoekster zette de Commissie in de bestreden beschikking onvoldoende de redenen uiteen waarom de door haar tot weerlegging van dat vermoeden aangevoerde gegevens moesten worden afgewezen.

81      Dat onderdeel moet in drie fasen worden onderzocht. In de eerste fase dienen verzoeksters argumenten tot weerlegging van het vermoeden van haar beslissende invloed op het gedrag van haar dochter T&D te worden vastgesteld. In de tweede fase dient het deel van de motivering van de bestreden beschikking te worden geïdentificeerd, waarin de Commissie deze argumenten beantwoordde. In de derde fase dient op deze basis te worden nagegaan of de Commissie de motiveringsplicht niet is nagekomen.

–       Verzoeksters argumenten

82      Hierna volgen de wezenlijke gegevens van de acht argumenten waarop verzoekster zich in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft gebaseerd tot weerlegging van het vermoeden van haar beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochter T&D.

83      In de eerste plaats, aldus verzoekster, werkte haar relatie met haar dochter T&D volgens het beginsel van operationele decentralisatie. De groep Alstom werkte op basis van een „volledig gedecentraliseerde organisatie”. De dochters van de groep werkten om de verschillende activiteitsectoren van de groep of opbrengstcentra heen, die elk volledig verantwoordelijk waren voor de resultaatrekeningen alsook hun technologieën, prijspolitiek, verkoopdoelstellingen, brutomarges, verkoopkosten, bruto-zelffinancieringsmarge en voorraadvorming volledig controleerden. Haar dochter T&D was verantwoordelijk voor de activiteit van productie en verkoop van de energietransformators.

84      In de tweede plaats, aldus verzoekster, werd de groep Alstom in 1992 gereorganiseerd rondom haar dochters per activiteitssector met het doel om het personeel en de derden een getrouwer beeld van de verantwoordelijkheidsverdeling binnen de groep te geven. Bijgevolg kon zij niet worden betrokken bij de vaststelling van het inbreukmakend gedrag van haar dochter T&D, daar zij dat door de groepsstructuur niet kon kennen.

85      In de derde plaats stelt verzoekster als vennootschap alleen het bezit en het beheer van participaties alsook een zeer beperkte coördinatie van de beleidslijnen en omkadering tot doel te hebben. De relatie met haar dochter T&D betrof niet haar commercieel gedrag en in het bijzonder niet de vaststelling van haar gedrag op de markt van de energietransformators.

86      In de vierde plaats, aldus verzoekster, bepaalde het leidinggevend personeel van de dochters het commercieel beleid. Zij had niet zelf de middelen, al was het maar op het vlak van personeel, organisatie en deskundigheid, om het commercieel beleid van haar dochters te beïnvloeden. Zij beschikte niet over werknemers, een commercieel directeur of een directeur commerciële ontwikkeling. Haar dochters daarentegen hadden elk een commercieel directeur, een juridische en financiële dienst alsook een dienst communicatie en personeel. Alle beslissingen werden dus genomen op het niveau van de dochters.

87      In de vijfde plaats, aldus verzoekster, gaf haar uitvoerend comité geen enkele instructie die het marktgedrag van de dochters kon bepalen. Het uitvoerend comité van Alstom besliste alleen over de algemene groepsstrategie. Het uitvoerend comité besprak dus nooit het commerciële beleid van haar dochters, in het bijzonder van haar dochter T&D. Met name in deze context voerde verzoekster gegevens aan die haars inziens bewijzen „dat het [uitvoerend comité] onmogelijk enige invloed op het gedrag van de dochters kon hebben”.

88      In de zesde plaats stelde verzoekster dat zij slechts een beperkte controle achteraf uitoefende op de belangrijkste financiële verbintenissen wanneer kernbeslissingen de financiële positie van de groep konden bedreigen. Nooit is een project inzake de activiteit van de energietransformators financieel gecontroleerd.

89      In de zevende plaats stelde verzoekster dat alleen de werknemers van haar dochter T&D bij de gestelde inbreuken waren betrokken. In deze context stelt zij dat de Commissie per abuis bepaalde personen heeft beschouwd als werknemers van een vennootschap die zorgde voor het personeelsbeheer van Alstom.

90      In de achtste plaats, aldus verzoekster, was de overlapping van de functies van bepaald leidinggevend personeel van haar dochter T&D irrelevant, daar deze personen om operationele redenen onmogelijk betrokken konden zijn bij vragen inzake het gedrag van haar dochter T&D op de markt van de energietransformators, en was hun betrokkenheid bij de mededingingsregelingen niet aangetoond.

–       Motivering van de bestreden beschikking

91      De Commissie motiveerde de keuze van de adressaten van de bestreden beschikking in punt 6 van de bestreden beschikking.

92      De Commissie bracht in punt 6.1 van de bestreden beschikking, dat wil zeggen in de overwegingen 175 tot en met 181, de algemene beginselen inzake de keuze van de adressaten van een beschikking tot vaststelling van schending van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst in herinnering. Zij wees er in overweging 177 van de bestreden beschikking op dat een moeder die 100 % van het kapitaal van een dochter bezit, het vermoeden dat zij het commerciële gedrag van deze laatste controleert, met afdoende bewijs moet weerleggen.

93      De Commissie paste dat beginsel in punt 6.2 van de bestreden beschikking, in de overwegingen 183 tot en met 195, toe op verzoekster. De Commissie vatte verzoeksters betoog samen in de overwegingen 185 tot en met 188 van de bestreden beschikking, alvorens het in de overwegingen 189 tot en met 195 te beoordelen.

94      Dienaangaande betreft de motivering van de Commissie grotendeels andere argumenten dan verzoeksters argumenten tot weerlegging van het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden. De motivering van de Commissie inzake specifiek de argumenten tot weerlegging van het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden is namelijk zeer beknopt:

–        de Commissie stelt in overweging 189 van de bestreden beschikking alleen vast dat verzoekster „geen argumenten [had] aangevoerd die het vermoeden weerlegden en bewezen dat de dochter zelfstandig [was] opgetreden”;

–        de Commissie stelde in overweging 190 van de bestreden beschikking dat „[verzoeksters] argumenten ter ondersteuning van een gestelde autonomie van haar dochter, zoals [was] aangetoond, daartoe onvoldoende [waren]”.

95      De Commissie stelde voorts in overweging 191 van de bestreden beschikking dat zij tot toerekening van het inbreukmakend gedrag van een dochter aan de moeder niet hoefde te bewijzen dat het leidinggevend personeel van de moeder kennis had van de inbreuk van de dochter.

96      Overweging 198 van de bestreden beschikking, waarnaar de Commissie ter terechtzitting verwees, is een gewone weergave door de Commissie van een argument van Areva en maakt dus geen deel uit van de redengeving van de Commissie.

–       Beoordeling van de motivering van de Commissie

97      Of de motivering van de bestreden beschikking volstaat, dient te worden beoordeeld op basis enerzijds van verzoeksters betoog en anderzijds van de door de Commissie als gevolg van dat betoog ontwikkelde motivering.

98      Als uitgangspunt geldt dat de motivering van de Commissie in repliek op verzoeksters acht argumenten, zoals hierboven uiteengezet, zich beperkt tot de conclusie in de punten 189 en 190 van de bestreden beschikking dat verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd die het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden weerleggen, en die aantonen dat haar dochter T&D zelfstandig is opgetreden. De Commissie wees in de bestreden beschikking dus alleen op het resultaat van haar onderzoek zonder evenwel toe te lichten waarom verzoeksters argumenten het vermoeden van haar beslissende invloed op het marktgedrag van haar dochter T&D niet konden weerleggen.

99      Overweging 191 van de bestreden beschikking beantwoordt hooguit het in punt 89 hierboven samengevatte argument van verzoekster en een deel van de in punt 92 hierboven samengevatte argumenten, maar beantwoordt niet verzoeksters andere argumenten. Tot weerlegging van het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden volstaat zeker niet dat de moeder niet wist dat haar dochter deelnam aan een inbreuk op de mededingingsregels, maar dient de betrokken dochter namelijk op zijn minst haar marktgedrag niet zelfstandig te bepalen en hoofdzakelijk de instructies van haar moeder te volgen. Verzoeksters andere argumenten betwisten juist deze laatste voorwaarde en dienden dus door de Commissie te worden beantwoord.

100    De Commissie kan in deze context niet stellen dat de motiveringsplicht haar niet verplichtte in te gaan op verzoeksters argumenten omdat deze argumenten kennelijk niet ter zake dienend, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig waren.

101    Alle in de punten 83 tot en met 90 hierboven vermelde argumenten kunnen niet worden geacht kennelijk niet ter zake dienend, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig te zijn tot weerlegging van het vermoeden van een beslissende invloed van verzoekster op het commerciële beleid van haar dochter T&D.

102    Zoals hierboven uiteengezet, is dat vermoeden weerlegbaar zodat een moeder het kan weerleggen met afdoende bewijs dat haar dochter zich op de markt zelfstandig gedraagt. De Commissie zal dus in elk afzonderlijk geval moeten oordelen over alle elementen die met betrekking tot de economische, organisatorische en juridische banden tussen moeder en dochter voor haar zijn aangedragen tot bewijs dat de dochter zich zelfstandig van haar moeder gedroeg en dat de twee vennootschappen dus geen economische eenheid vormden (arresten van 16 juni 2011, L’Air liquide/Commissie, T‑185/06, Jurispr., EU:T:2011:275, punten 71‑75, en Edison/Commissie, T‑196/06, Jurispr., EU:T:2011:281, punten 76 en 77).

103    In casu strekten verzoeksters argumenten specifiek tot bewijs dat haar dochter zich tijdens de periode van het gentlemen’s agreement zelfstandig op de markt gedroeg. Zij stelde in deze context niet alleen dat haar doel zich beperkte tot het bezit en beheer van participaties, maar zij wees ook op bijzondere omstandigheden die haar banden met haar dochter kenmerkten, zoals het beginsel van de operationele decentralisatie van de groep, de uitsluitende verantwoordelijkheid van de dochters voor de bepaling van hun commercieel beleid en het feit dat de groepsstructuur het haar structureel onmogelijk maakte het commerciële beleid van haar dochter T&D te controleren. Dienaangaande verstrekte verzoekster gedetailleerde gegevens over de werking van de groep.

104    Al de door verzoekster aangevoerde argumenten kunnen dus niet worden geacht kennelijk niet ter zake dienend, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig te zijn.

105    Voorts kan het betoog van de Commissie niet slagen dat zij niet was gehouden verzoeksters argumenten te beantwoorden omdat de bewijslast op verzoekster rustte zodat zij, zolang verzoekster niets tot weerlegging van dat vermoeden had gesteld, niet nader hoefde te motiveren.

106    In deze context dient de bewijslastregeling namelijk te worden onderscheiden van de motiveringsplicht. Als bewijslastregel betreft het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden de vraag welke feiten door de Commissie moeten zijn vastgesteld tot bewijs dat een moeder en een dochter een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst vormen. De motiveringsplicht vereist als formele plicht evenwel dat de redenering waarop de Commissie haar conclusies steunt, duidelijk en ondubbelzinnig uit de bestreden beschikking blijkt zodat de belanghebbenden van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kennis kunnen nemen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie de in punt 29 hierboven vermelde rechtspraak). De Commissie blijft, ook al weerlegt het door de moeder aangevoerde haars inziens onvoldoende het vermoeden dat zij het marktgedrag van haar dochter beïnvloedde, dus gehouden tot nadere motivering ervan, tenzij alleen kennelijk irrelevante en betekenisloze feiten en omstandigheden worden aangevoerd. Dienaangaande volgt haar motiveringsplicht uit de weerlegbaarheid van het betrokken vermoeden (arresten L’Air liquide/Commissie, punt 102 hierboven, EU:T:2011:275, punten 71‑75, en Edison/Commissie, punt 102 hierboven, EU:T:2011:281, punten 76 en 77).

107    De Commissie moest in de bestreden beschikking dus de redenen uiteenzetten waarom haars inziens ondanks verzoeksters argumenten niet was aangetoond dat haar dochter zich op de markt zelfstandig gedroeg.

108    Gelet op het voorgaande moet dus niet-nakoming door de Commissie van de motiveringsplicht in de zin van artikel 253 EG worden vastgesteld wegens onvoldoende uiteenzetting van de redenen waarom verzoeksters argumenten niet volstonden tot weerlegging van het vermoeden dat zij het marktgedrag van haar dochter T&D beslissend beïnvloedde.

 Gevolgen van niet-nakoming van de motiveringsplicht

109    Volgens de Commissie dient niet-nakoming van de motiveringsplicht in geen geval de nietigverklaring van de bestreden beschikking mee te brengen, daar zij in casu gerechtigd was vast te stellen dat het op kapitaalbezit gebaseerde vermoeden niet was weerlegd. Zij zette in het geding de redenen uiteen waarom verzoeksters argumenten haars inziens dienden te worden afgewezen.

110    In de eerste plaats moet de motivering in deze context in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld. De mededeling van de motieven van de beschikking in de loop van het geding verhelpt dus niet het ontbreken van motivering (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 30 hierboven, EU:C:2005:408, punt 463; arrest van 12 september 2007, González y Díez/Commissie, T‑25/04, Jurispr., EU:T:2007:257, punt 220; zie de in punt 77 hierboven vermelde rechtspraak).

111    Bijgevolg moet de door de Commissie in het geding gegeven motivering buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de niet-nakoming van haar motiveringsplicht.

112    In de tweede plaats kan de Commissie zich niet beroepen op de rechtspraak volgens welke de volle rechtsmacht van het Gerecht inzake geldboeten kan rechtvaardigen dat aanvullende gegevens worden overgelegd en in aanmerking genomen, die krachtens de motiveringsplicht niet in de beschikking behoeven te worden vermeld (arrest SCA Holding/Commissie, punt 62 hierboven, EU:C:2000:633, punten 54 en 55). De toerekening aan verzoekster van het inbreukmakende gedrag van haar dochter T&D doet namelijk de vraag rijzen of een economische eenheid tussen de eerste en de tweede bestaat, en uiteindelijk de vraag van verzoeksters deelneming aan de bij de bestreden beschikking bestrafte inbreuk. Deze vraag valt onder de toetsing van de wettigheid van deze beschikking en niet onder de beoordeling van de geschiktheid van het aan verzoekster opgelegde boetebedrag. Alleen deze laatste vraag valt onder de volle rechtsmacht van het Gerecht (arrest SCA Holding/Commissie, punt 62 hierboven, EU:C:2000:633, punten 54 en 55).

113    In de derde plaats verwijst de Commissie naar rechtspraak volgens welke een bestreden beschikking niet wegens motiveringsgebrek nietig wordt verklaard wanneer nietigverklaring alleen kan leiden tot vaststelling van een aan de nietig verklaarde beschikking ten gronde identieke nieuwe beschikking.

114    Dienaangaande kan de Commissie zich niet met succes beroepen op het arrest van het Gerecht van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie (T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr., EU:T:2006:391, punten 362‑363), waarin het Gerecht niet-nakoming van de motiveringsplicht door de Commissie bij de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op artikel 81, lid 1, EG vaststelde, en opmerkte dat deze niet-nakoming, ingeval de door deze instelling gegeven oplossing ten gronde werd bevestigd, geen nietigverklaring van de betrokken beschikking of wijziging van het bedrag van de geldboeten meebracht.

115    Dit laatste oordeel, dat het Gerecht heeft gegeven in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht inzake geldboeten, kan namelijk niet worden toegepast op de onderhavige zaak tot toetsing van de wettigheid van de bestreden beschikking wat de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de betrokken inbreuk door de Commissie betreft (zie punt 112 hierboven; arrest Edison/Commissie, punt 102 hierboven, EU:T:2011:281, punten 91‑93).

116    Voorts kan de Commissie zich niet beroepen op de rechtspraak volgens welke een verzoeker geen rechtmatig belang bij een beroep op niet-nakoming van de motiveringsplicht heeft als reeds vaststaat dat na de nietigverklaring van de bestreden beschikking een identieke beschikking zal worden vastgesteld (arresten van 29 september 1976, Morello/Commissie, 9/76, Jurispr., EU:C:1976:129, punt 11, en 20 mei 1987, Souna/Commissie, 432/85, Jurispr., EU:C:1987:236, punt 20; arresten van 9 oktober 1992, De Persio/Commissie, T‑50/91, Jurispr., EU:T:1992:104, punten 10 en 24, en 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, Jurispr., EU:T:2003:327, punten 97 en 98).

117    In casu motiveerde de Commissie onvoldoende waarom verzoeksters argumenten niet konden aantonen dat haar dochter T&D haar marktgedrag zelfstandig bepaalde. Tot beoordeling van deze vraag moet rekening worden gehouden met alle gegevens over de economische, organisatorische en juridische banden tussen verzoekster en haar dochter T&D. Het is dus een ingewikkeld onderzoek, op het resultaat waarvan niet kan worden vooruitgelopen. Zonder dat onderzoek kan niet worden vermoed dat reeds met zekerheid vaststaat dat een identieke beschikking zal worden vastgesteld. Voorts gaat het rechtstreeks in tegen de in de punten 73 tot en met 75 hierboven aangehaalde rechtspraak wanneer zou worden aanvaard dat het Gerecht in een dergelijke situatie de door de Commissie voor het eerst in het geding verstrekte verklaringen moet onderzoeken.

118    Bijgevolg brengt het motiveringsgebrek, anders dan de Commissie stelt, de nietigverklaring van de bestreden beschikking mee.

119    De bestreden beschikking dient dus nietig te worden verklaard zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het tweede onderdeel van het eerste middel, het derde onderdeel van het tweede middel en het derde middel.

 Kosten

120    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Wat verzoeksters vordering tot nietigverklaring van de bestreden beschikking betreft, is de Commissie in het ongelijk gesteld en concludeerde verzoekster in die zin.

121    Het Gerecht deed het verzoek tot nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige van 10 december 2009 af zonder beslissing en hield de beslissing omtrent de kosten aan (punt 16 hierboven). Ingevolge artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Het Gerecht acht het in casu billijk dat de Commissie ook de kosten betreffende het verzoek tot nietigverklaring van de brief van de rekenplichtige draagt.

122    De Commissie wordt dus verwezen in alle kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking C (2009) 7601 definitief betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/C.39129 – Energietransformators) wordt nietig verklaard wat Alstom betreft.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2014.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.