Language of document : ECLI:EU:C:2021:1034

Gevoegde zaken C357/19, C379/19, C547/19, C811/19 en C840/19

Strafzaken

tegen

PM e.a.

(verzoeken van de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie en de Tribunal Bihor om een prejudiciële beslissing)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2021

„Prejudiciële verwijzing – Beschikking 2006/928/EG – Mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie – Aard en rechtsgevolgen – Bindend voor Roemenië – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bestrijding van corruptie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Artikel 325, lid 1, VWEU – ,PIF’-Overeenkomst – Strafzaken – Arresten van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) betreffende de rechtmatigheid van de verkrijging van bepaald bewijsmateriaal en de samenstelling van de rechtsprekende formaties op het gebied van ernstige corruptie – Verplichting voor de nationale rechters om volledig uitvoering te geven aan de beslissingen van de Curte Constituțională – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters in geval van niet-eerbiediging van die beslissingen – Bevoegdheid om beslissingen van de Curte Constituțională die strijdig zijn met het Unierecht, buiten toepassing te laten – Beginsel van voorrang van het Unierecht”

1.        Recht van de Europese Unie – Waarden en doelstellingen van de Unie – Waarden – Eerbiediging van de rechtsstaat – Strekking – Toetreding tot de Unie – Verdrag betreffende de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie – Mechanisme voor samenwerking en toetsing – Beschikking 2006/928 – Bindend karakter – Omvang – Inaanmerkingneming van de verslagen die op grond van die beschikking door de Commissie zijn opgesteld

(Art. 2, art. 4, lid 3, art. 19 en 49 VEU; art. 288, vierde alinea, VWEU; toetredingsverdrag van 2005, art. 2, 37 en 38 en bijlage IX; beschikking 2006/928 van de Commissie, overwegingen 26 en 9, art. 1, 2 en 4 en bijlage)

(zie punten 156, 158‑165, 167‑175, dictum 1)

2.        Eigen middelen van de Europese Unie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Bestrijding van fraude en andere onwettige activiteiten – Verplichting van de lidstaten om doeltreffende en afschrikkende sancties in te voeren – Begrippen ,fraude’ en ,andere onwettige activiteiten’ – Corruptie – Poging tot corruptie – Daaronder begrepen

(Art. 325, lid 1, VWEU; toetredingsverdrag van 2005, bijlage IX; Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, art. 1, lid 1, en art. 2, lid 1; beschikking 2006/928 van de Commissie)

(zie punten 181‑189)

3.        Eigen middelen van de Europese Unie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Bestrijding van fraude en andere onwettige activiteiten – Verplichting van de lidstaten om doeltreffende en afschrikkende sancties in te voeren – Omvang – Nationale regeling of praktijk die voorziet in de herziening van veroordelende vonnissen op het gebied van fraude en corruptie – Stelselmatig risico van straffeloosheid – Ontoelaatbaarheid

(Art. 325, lid 1, VWEU; toetredingsverdrag van 2005, bijlage IX; Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, art. 1, lid 1, en art. 2; beschikking 2006/928 van de Commissie)

(zie punten 190‑194, 197, 200‑203, 213, dictum 2)

4.        Eigen middelen van de Europese Unie – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Bestrijding van fraude en andere onwettige activiteiten – Verplichting van de lidstaten om doeltreffende en afschrikkende sancties in te voeren – Omvang – Verplichting van de nationale rechter – Eerbiediging van de grondrechten – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Omvang – Aanwijzing bij loting van de rechters die bevoegd zijn voor corruptiezaken – Specialisatie van de rechters in corruptiezaken – Toepassing van een nationale beschermingsnorm die een stelselmatig risico van straffeloosheid met zich meebrengt – Ontoelaatbaarheid

(Art. 325, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea, art. 51, lid 1, en art. 53; Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, art. 1, lid 1, en art. 2; beschikking 2006/928 van de Commissie)

(zie punten 204‑206, 211‑213, dictum 2)

5.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Strekking

(Art. 2 en art. 19, lid 1, tweede alinea., VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea; beschikking 2006/928 van de Commissie, overweging 3 en bijlage)

(zie punten 217‑226)

6.        Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de rechtsmiddelen die nodig zijn om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Grondwettelijke rechtspraak die bindend is voor de gewone rechterlijke instanties – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Eerbiediging van het beginsel van de scheiding der machten – Onafhankelijkheid van de grondwettelijke rechter

(Art. 2 en art. 19, lid 1, tweede alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; beschikking 2006/928 van de Commissie, overweging 3 en bijlage)

(zie punten 227‑230, 232‑234, 236, 242, 263, dictum 3)

7.        Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de rechtsmiddelen die nodig zijn om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters – Omvang – Nationale regeling die voorziet in een dergelijke aansprakelijkheid in geval van niet-naleving van de grondwettelijke rechtspraak – Ontoelaatbaarheid

(Art. 2 en art. 19, lid 1, tweede alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; beschikking 2006/928 van de Commissie, overweging 3 en bijlage)

(zie punten 238‑242, 263, dictum 3)

8.        Recht van de Europese Unie – Voorrang – Draagwijdte – Uitlegging – Exclusieve bevoegdheid van de Unierechter

(Art. 4, lid 2, en art. 19, lid 1, VEU)

(zie punten 245‑254)

9.        Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de rechtsmiddelen die nodig zijn om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Voorrang – Rechtstreekse werking – Verplichtingen van de nationale rechterlijke instanties – Nationale regeling die een gewone rechterlijke instantie, op straffe van een tuchtmaatregel, verbiedt om de grondwettelijke rechtspraak die in strijd is met het Unierecht, buiten toepassing te laten – Ontoelaatbaarheid

(Art. 4 en art. 19, lid 1, tweede alinea, VEU; art. 267 en 325, lid 1, VWEU; beschikking 2006/928 van de Commissie, bijlage)

(zie punten 256‑260, 262, 263, dictum 4)

Samenvatting

Het Unierecht verzet zich tegen de rechtspraak van het grondwettelijk hof voor zover die, toegepast in samenhang met de nationale bepalingen inzake verjaring, een stelselmatig risico van straffeloosheid met zich meebrengt

De voorrang van het Unierecht verlangt dat de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid hebben om een beslissing van een grondwettelijk hof die in strijd is met het  Unierecht, buiten toepassing te laten,  en wel zonder  daarbij het risico te lopen om tuchtrechtelijk aansprakelijk te worden gesteld  

Deze zaken zijn een uitvloeisel van de hervorming van het justitiële stelsel op het gebied van de bestrijding van corruptie in Roemenië, waarover het Hof zich al in een eerder arrest heeft uitgesproken.(1) Deze hervorming wordt sinds 2007 door de Europese Unie gemonitord middels het mechanisme voor samenwerking en toetsing (hierna: „MST”) dat bij beschikking 2006/928(2) is ingevoerd naar aanleiding van de toetreding van Roemenië tot de Unie.

In deze zaken rijst de vraag of de rechtspraak die de Curte Constituțională a României (grondwettelijk hof, Roemenië) heeft gevestigd met verschillende beslissingen betreffende de strafprocedureregels die gelden op het gebied van fraude en corruptie, in strijd is met het Unierecht, met name met de bepalingen van het Unierecht die de financiële belangen van de Unie, de rechterlijke onafhankelijkheid en de waarde van de rechtsstaat beogen te beschermen, alsmede met het beginsel van voorrang van het Unierecht.

In de zaken C‑357/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19 heeft de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) meerdere personen, waaronder oud-parlementariërs en -ministers, veroordeeld voor btw-fraude alsook voor corruptie en ongeoorloofde beïnvloeding, met name in verband met het beheer van Europese fondsen. Het grondwettelijk hof heeft die beslissingen vernietigd wegens de onwettige samenstelling van de betrokken rechterlijke formaties. Het heeft daarbij overwogen dat de zaken waarover de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, hadden moeten worden beoordeeld door een kamer die gespecialiseerd is in corruptie(3), en dat in de zaken waarover deze rechterlijke instantie in hoger beroep uitspraak heeft gedaan, alle rechters van de rechtsprekende formatie bij loting hadden moeten worden geselecteerd.(4)

In zaak C‑379/19 is bij de Tribunal Bihor (rechter in eerste aanleg Bihor, Roemenië) tegen meerdere personen strafvervolging ingesteld wegens corruptie en ongeoorloofde beïnvloeding. In het kader van een verzoek om uitsluiting van bewijsmateriaal ziet deze rechterlijke instantie zich gesteld voor de vraag of zij gehouden is de rechtspraak van het grondwettelijk hof toe te passen volgens welke het vergaren van bewijsmateriaal in strafzaken met medewerking van de Roemeense inlichtingendienst ongrondwettig is, zodat het betrokken bewijsmateriaal met terugwerkende kracht van de strafprocedure moet worden uitgesloten.(5)

In deze context hebben de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie en de Tribunal Bihor het Hof vragen gesteld over de verenigbaarheid van die beslissingen van het grondwettelijk hof met het Unierecht.(6) Allereerst legt de Tribunal Bihor het Hof de vraag voor of het MST en de verslagen die door de Commissie in het kader van dat mechanisme zijn opgesteld, bindend zijn.(7) Verder stelt de Înaltă Curte de Casaţie şi Justiţie de kwestie aan de orde van een eventueel stelselmatig risico van straffeloosheid op het gebied van de bestrijding van fraude en corruptie. Tot slot wensen deze rechterlijke instanties te vernemen of zij op grond van de beginselen van voorrang van het Unierecht en van rechterlijke onafhankelijkheid een beslissing van het grondwettelijk hof buiten toepassing mogen laten, rekening houdend met het feit dat een rechter die een beslissing van het grondwettelijk hof naast zich neerlegt volgens Roemeens recht een tuchtrechtelijk vergrijp begaat.

Beoordeling door het Hof

Bindend karakter van het MST

Het Hof (Grote kamer) bevestigt zijn uit een eerder arrest voortvloeiende rechtspraak volgens welke het MST in al zijn onderdelen bindend is voor Roemenië.(8) Bijgevolg is Roemenië vanaf de datum van zijn toetreding gebonden aan de handelingen die de instellingen van de Unie voorafgaand aan de toetreding hebben vastgesteld. Dit geldt voor beschikking 2006/928, die in al haar onderdelen verbindend is voor Roemenië zolang zij niet wordt ingetrokken. Ook de ijkpunten die de eerbiediging van de rechtsstaat beogen te verzekeren, zijn bindend. Roemenië is derhalve gehouden de maatregelen te treffen die nodig zijn om die ijkpunten te bereiken en daarbij rekening te houden met de aanbevelingen die de Commissie in haar verslagen doet.(9)

Verplichting om doeltreffende en afschrikkende sancties in te voeren voor fraudemisdrijven waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of voor corruptiemisdrijven

Het Unierecht verzet zich tegen rechtspraak van het grondwettelijk hof waarbij uitspraken van onwettig samengestelde rechterlijke formaties worden vernietigd, voor zover die rechtspraak, toegepast in samenhang met de nationale bepalingen inzake verjaring, leidt tot een stelselmatig risico dat ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad of corruptie onbestraft blijft.

Allereerst brengt het Hof in herinnering dat de voorschriften betreffende de rechterlijke organisatie in de lidstaten en met name die welke de samenstelling van de rechterlijke formaties voor fraude- en corruptiezaken regelen, weliswaar in beginsel onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, maar dat de lidstaten niettemin de verplichtingen moeten nakomen die voor hen uit het Unierecht voortvloeien.

Zo zijn de lidstaten onder meer verplicht elke onwettige activiteit die de financiële belangen van de Unie schaadt, waaronder corruptie, te bestrijden emet afschrikkende en doeltreffende maatregelen.(10) Voor Roemenië wordt deze verplichting specifiek aangevuld met de bij beschikking 2006/928 opgelegde verplichting om corruptie, in het bijzonder corruptie op hoog niveau, op doeltreffende wijze te bestrijden.

Het daaruit voortvloeiende vereiste van doeltreffendheid heeft noodzakelijkerwijs betrekking op zowel de vervolging van en de sancties op die misdrijven als de strafuitvoering, aangezien de sancties die worden opgelegd voor fraude waardoor die belangen worden geschaad en voor corruptie in het algemeen niet efficiënt en afschrikkend kunnen zijn indien zij niet doeltreffend worden uitgevoerd. Voorts wijst het Hof erop dat het in de eerste plaats aan de nationale wetgever staat om de maatregelen te treffen die nodig zijn om te waarborgen dat de procedurele voorschriften die voor die misdrijven gelden, geen stelselmatig risico van straffeloosheid inhouden. De nationale rechterlijke instanties moeten interne bepalingen die in de weg staan aan de toepassing van doeltreffende en afschrikkende sancties, buiten toepassing laten.

In casu heeft de toepassing van de betrokken rechtspraak van het grondwettelijk hof tot gevolg dat de fraude- en corruptiezaken in kwestie opnieuw moeten worden beoordeeld, in voorkomend geval zelfs meerdere keren, in eerste aanleg en/of in hoger beroep. Een dergelijke herbeoordeling is complex en duurt lang, waardoor noodzakelijkerwijs ook de daarmee samenhangende strafprocedures langer duren. Roemenië heeft zich er echter toe verplicht om de duur van de procedure voor corruptiezaken te verkorten. Daarnaast wijst het Hof erop dat de nationale regels en praktijk op dit gebied, gelet op de specifieke verplichtingen die op Roemenië rusten op grond van beschikking 2006/928, niet tot gevolg mogen hebben dat de onderzoeken naar corruptie langer duren of dat de bestrijding van corruptie op een andere manier wordt gedwarsboomd.(11) Voorts kan de herbeoordeling van de betrokken zaken er, gelet op de nationale regels inzake verjaring, toe leiden dat de strafbare feiten verjaren, en verhinderen dat personen die binnen de Roemeense Staat de hoogste posities bekleden en zijn veroordeeld omdat zij in de uitoefening van hun functies ernstige fraude en/of corruptie hebben gepleegd, op doeltreffende en afschrikkende wijze worden gestraft. Bijgevolg krijgt het risico van straffeloosheid voor deze groep van personen een stelselmatig karakter, waardoor de beoogde bestrijding van corruptie op hoog niveau wordt ondermijnd.

Tot slot wijst het Hof erop dat de verplichting om ervoor te zorgen dat dergelijke misdrijven op doeltreffende en afschrikkende wijze worden bestraft, de verwijzende rechter niet ontslaat van de taak om toe te zien op de noodzakelijke eerbiediging van de grondrechten zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarbij mag hij geen nationale norm ter bescherming van de grondrechten toepassen die een dergelijk stelselmatig risico van straffeloosheid met zich meebrengt. De uit dit artikel voortvloeiende vereisten staan er niet aan in de weg dat de rechtspraak van het grondwettelijk hof met betrekking tot de specialisatie en de samenstelling van de rechterlijke formaties in corruptiezaken die een dergelijk risico met zich mee zou brengen, eventueel niet wordt toegepast.

Waarborg van de rechterlijke onafhankelijkheid

Het Unierecht verzet zich er niet tegen dat de beslissingen van het grondwettelijk hof de gewone rechterlijke instanties binden, mits de onafhankelijkheid van dit hof ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht wordt gewaarborgd. Het Unierecht verzet zich er echter wél tegen dat de nationale rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld wanneer zij die beslissingen naast zich neerleggen.

In de eerste plaats is het inherent aan de rechtsstaat dat er een effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van het Unierecht te verzekeren. Bijgevolg moet elke rechter die geroepen is om het Unierecht toe te passen of uit te leggen, voldoen aan de vereisten van een daadwerkelijke rechtsbescherming. Hiertoe is de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van wezenlijk belang. In dit verband moeten de rechters worden beschermd tegen tussenkomsten of druk van buitenaf waardoor hun onafhankelijkheid in gevaar kan worden gebracht. Bovendien moet de rechterlijke onafhankelijkheid, overeenkomstig het beginsel van de scheiding der machten dat kenmerkend is voor de werking van een rechtsstaat, met name worden gewaarborgd ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht.

In de tweede plaats merkt het Hof op dat het Unierecht weliswaar niet verlangt dat de lidstaten een specifiek grondwettelijk model hanteren om de verhoudingen tussen de verschillende staatsmachten te regelen, maar dat de lidstaten niettemin met name de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten inzake onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in acht dienen te nemen. In die omstandigheden kunnen de beslissingen van het grondwettelijk hof de gewone rechterlijke instanties binden, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat hof waarborgt ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht. Indien het nationale recht deze onafhankelijkheid niet garandeert, verzet het Unierecht zich daarentegen tegen een dergelijke nationale regeling of praktijk, aangezien een dergelijk grondwettelijk hof de door het Unierecht vereiste daadwerkelijke rechtsbescherming niet kan waarborgen.

In de derde plaats kan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties slechts worden gewaarborgd indien de tuchtregeling de garanties biedt die nodig zijn om elk gevaar te voorkomen dat een dergelijke regeling wordt gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. In dit verband mag het feit dat in een rechterlijke beslissing een eventuele vergissing is gemaakt bij de uitlegging en de toepassing van de nationaal- en Unierechtelijke regels, of bij de beoordeling van de feiten en de bewijzen, op zich niet tot gevolg hebben dat de betrokken rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld. De tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een rechter voor een rechterlijke beslissing moet immers worden beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen en worden omgeven door waarborgen die het risico voorkomen dat van buitenaf druk wordt uitgeoefend op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Een nationale regeling op grond waarvan elke niet-naleving van de beslissingen van het grondwettelijk hof door de nationale gewone rechters ertoe kan leiden dat deze rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk worden gesteld, voldoet niet aan die voorwaarden.

Voorrang van het Unierecht

Het beginsel van voorrang van het Unierecht verzet zich ertegen dat de nationale rechterlijke instanties het risico lopen tuchtrechtelijk te worden bestraft wanneer zij beslissingen van het grondwettelijk hof die strijdig zijn met het Unierecht, buiten toepassing laten.

Het Hof brengt in herinnering dat het in zijn rechtspraak betreffende het EEG-Verdrag de basis heeft gelegd voor het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht, dat betekent dat dit recht prevaleert boven het recht van de lidstaten. In dit verband heeft het Hof vastgesteld dat het feit dat het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen die de lidstaten op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, tot gevolg heeft dat zij niet tegen deze rechtsorde kunnen ingaan met later, eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften en evenmin het van het EEG-Verdrag afgeleide recht opzij kunnen zetten door voorschriften van nationaal recht. Anders zou dat recht zijn communautair karakter worden ontnomen en zou de rechtsgrondslag van de Gemeenschap zelf ter discussie worden gesteld. Bovendien zou de verwezenlijking van de doelstellingen van het EEG-Verdrag in gevaar worden gebracht en zou er een bij dit Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit in het leven worden geroepen indien de werking van het gemeenschapsrecht van lidstaat tot lidstaat zou verschillen op grond van latere nationale wetten. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat het EEG-Verdrag, in weerwil van het feit dat het in de vorm van een internationale overeenkomst is gesloten, het constitutionele handvest van een rechtsgemeenschap vormt en dat de wezenlijke kenmerken van de aldus tot stand gekomen communautaire rechtsorde met name zijn dat die voorrang heeft op het recht van de lidstaten en dat tal van bepalingen die van toepassing zijn op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf, rechtstreekse werking hebben.

Het Hof wijst erop dat die wezenlijke kenmerken van de rechtsorde van de Unie en het belang van de noodzakelijke naleving ervan zijn bevestigd door de onvoorwaardelijke ratificatie van de Verdragen tot wijziging van het EEG-Verdrag en met name van het Verdrag van Lissabon. Toen dit Verdrag werd aangenomen, heeft de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten er in haar verklaring (nr. 17) betreffende de voorrang, die is gehecht aan de slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, uitdrukkelijk op gewezen dat de Verdragen en het recht dat de Unie op grond van de Verdragen vaststelt, volgens vaste rechtspraak van het Hof en onder de voorwaarden zoals bepaald in die rechtspraak voorrang hebben op het recht van de lidstaten.

Het Hof voegt hieraan toe dat de Unie volgens artikel 4, lid 2, VEU de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen eerbiedigt, maar dat zij dat slechts kan doen indien het voor de lidstaten op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht onmogelijk is om tegen deze rechtsorde in te gaan met eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften. In dit verband merkt het Hof tevens op dat het bij de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheid om het Unierecht bindend uit te leggen, tot taak heeft de draagwijdte van het beginsel van voorrang van het Unierecht te verduidelijken aan de hand van de relevante bepalingen van dit recht, aangezien die draagwijdte niet kan afhangen van de uitlegging van nationaalrechtelijke bepalingen of van de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen door een nationale rechter die niet overeenkomt met die van het Hof.

Volgens het Hof zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht bindend voor alle organen van een lidstaat en kunnen de nationale bepalingen, waaronder de grondwettelijke, daar niet aan in de weg staan. De nationale rechterlijke instanties zijn verplicht om elke nationale regeling of praktijk die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekste werking, op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat zij hoeven te verzoeken om de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure, of die opheffing hoeven af te wachten.

Tot slot vormt het feit dat de nationale rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wanneer zij binnen het kader van hun exclusieve bevoegdheid gebruikmaken van de mogelijkheid om zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, een waarborg die inherent is aan hun onafhankelijkheid. Wanneer een nationale gewone rechter in het licht van een arrest van het Hof van oordeel is dat de rechtspraak van het nationale grondwettelijk hof in strijd is met het Unierecht, kan het feit dat hij die rechtspraak buiten toepassing laat, bijgevolg niet leiden tot zijn tuchtrechtelijke aansprakelijkheid.


1      Arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393).


2      Beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).


3      Arrest van 3 juli 2019, nr. 417/2019.


4      Arrest van 7 november 2018, nr. 685/2018.


5      Arresten van 16 februari 2016, nr. 51/2016; 4 mei 2017, nr. 302/2017, en 16 januari 2019, nr. 26/2019.


6      Artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 325, lid 1, VWEU, artikel 2 van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Brussel op 26 juli 1995 en gehecht aan de akte van de Raad van 26 juli 1995 (PB 1995, C 316, blz. 48), alsmede beschikking 2006/928.


7      Volgens arrest nr. 104/2018 van het grondwettelijk hof van 6 maart 2018 kan beschikking 2006/928 niet worden beschouwd als een referentienorm voor een grondwettigheidstoetsing.


8      Arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393).


9      Op grond van het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU.


10      Overeenkomstig artikel 325, lid 1, VWEU.


11      Punt I, 5), van bijlage IX bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203).