Language of document : ECLI:EU:C:2024:122

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3 – Volgend verzoek – Voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van een dergelijk verzoek – Begrip ‚nieuwe elementen of bevindingen’ – Arrest van het Hof over een vraag van uitlegging van het Unierecht – Artikel 46 – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Bevoegdheid van de nationale rechter om ten gronde op een dergelijk verzoek te beslissen in het geval de niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek onrechtmatig is – Procedurele waarborgen – Artikel 14, lid 2”

In zaak C‑216/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Sigmaringen (bestuursrechter in eerste aanleg Sigmaringen, Duitsland) bij beslissing van 22 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 23 maart 2022, in de procedure

A. A.

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos, T. von Danwitz en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot (rapporteur), P. G. Xuereb, L. S. Rossie, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Wahl en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 februari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en V.‑S. Strasser als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en H. Leupold als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 33, lid 2, onder d), artikel 40, leden 2 en 3, en artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. A., een derdelander, en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen) (hierna: „Bundesamt”), over de niet-ontvankelijkverklaring van A. A’s volgend verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 18 en 36 van richtlijn 2013/32 luiden als volgt:

„(18)      Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

[...]

(36)      Indien een verzoeker een volgend verzoek doet zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een nieuwe volledige onderzoeksprocedure te volgen. In die gevallen moeten de lidstaten een verzoek als niet-ontvankelijk kunnen afwijzen op grond van het beginsel van het gezag van gewijsde.”

4        Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

f)      ‚beslissingsautoriteit’: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

[...]

q)      ‚volgend verzoek’: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.”

5        Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Persoonlijk onderhoud”, bepaalt:

„1.      Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. Deze alinea laat artikel 42, lid 2, onder b), onverlet.

[...]

2.      Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

a)      de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, [...]

[...]”

6        Artikel 33 van deze richtlijn, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, bepaalt:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig verordening (EU) nr. 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[...]

d)      het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95]; [...]

[...]”

7        Artikel 40 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Volgende verzoeken”, bepaalt in de leden 2 tot en met 5:

„2.      Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95].

3.      Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95], wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgend verzoek verder te behandelen.

4.      De lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.

5.      Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.”

8        Artikel 46 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)      een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)      om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)      om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

[...]

3.      Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

[...]”

 Duits recht

9        Lid 1 van § 71 van het Asylgesetz (asielwet, BGBl. 2008 I, blz. 1798), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „asielwet”), met als opschrift „Volgend verzoek”, luidt als volgt:

„Wanneer de vreemdeling na de intrekking of de onherroepelijke afwijzing van een eerder asielverzoek opnieuw een asielverzoek (volgend verzoek) indient, moet een nieuwe asielprocedure enkel worden gevoerd wanneer aan de voorwaarden van § 51, leden 1 tot en met 3, van het [Verwaltungsverfahrensgesetz (wet bestuursprocesrecht, BGBl. 2013 I, blz. 102; hierna: „wet bestuursprocesrecht”] is voldaan; [...]”.

10      § 51 van de wet bestuursprocesrecht, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„(1)      De autoriteit dient op verzoek van de belanghebbende over de intrekking of wijziging van een definitieve bestuurshandeling te beslissen indien:

1.      de aan de handeling ten grondslag liggende feitelijke of juridische situatie na de vaststelling van de handeling is gewijzigd ten gunste van de belanghebbende;

2.      er sprake is van nieuw bewijsmateriaal dat tot een voor de belanghebbende gunstiger besluit zou hebben geleid;

3.      er gronden zijn voor heropening van de procedure overeenkomstig § 580 van de [Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering)].

(2)      Het verzoek is slechts ontvankelijk indien de belanghebbende, zonder een ernstige fout te begaan, zich niet op de grond voor heropening van de procedure heeft kunnen beroepen in het kader van de voorafgaande procedure, met name door het instellen van beroep.

(3)      Het verzoek moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop de belanghebbende kennis heeft genomen van de omstandigheden op grond waarvan de procedure kan worden heropend.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      Verzoeker in het hoofdgeding is Syrisch onderdaan. Op 26 juli 2017 heeft hij in Duitsland een asielaanvraag ingediend nadat hij, volgens zijn eigen verklaringen, Syrië in 2012 heeft verlaten, tot 2017 in Libië heeft verbleven en vervolgens via Italië en Oostenrijk Duitsland is binnengekomen.

12      Tijdens zijn onderhoud bij het Bundesamt heeft hij verklaard dat hij tussen 2003 en 2005 zijn militaire dienstplicht in Syrië heeft vervuld en dat hij dit land heeft verlaten uit vrees opnieuw te worden opgeroepen voor militaire dienst of gevangen te worden gezet wanneer hij zou weigeren zijn militaire verplichtingen te vervullen. Na zijn vertrek uit Syrië heeft hij van zijn vader vernomen dat de militaire autoriteiten hem een oproep hadden gestuurd.

13      Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het Bundesamt hem de subsidiairebeschermingsstatus toegekend, maar hem de vluchtelingenstatus geweigerd.

14      Ter rechtvaardiging van deze weigering heeft het Bundesamt geoordeeld dat er geen reden was om aan te nemen dat de Syrische staat de emigratie van verzoeker in het hoofdgeding opvatte als een uiting van verzet tegen het regime. Hij is namelijk afkomstig uit een regio waar het Syrische leger, het Vrije Syrische Leger en de Islamitische Staat bij zijn vertrek om vochten. Voorts is er geen reden om aan te nemen dat hij in zijn land zou worden beschouwd als een deserteur of een tegenstander van het regime, aangezien hij naar eigen zeggen Syrië heeft verlaten voordat hij werd opgeroepen om zich bij het Syrische leger te voegen. Verzoeker in het hoofdgeding heeft overigens niet aangetoond dat de dienstplicht de reden voor zijn vertrek was. Hij heeft zich in het algemeen enkel beroepen op de gevaarlijke situatie als gevolg van de oorlog in Syrië.

15      Verzoeker in het hoofdgeding is niet opgekomen tegen deze beslissing, die definitief is geworden.

16      Op 15 januari 2021 heeft verzoeker in het hoofdgeding bij het Bundesamt een nieuw asielverzoek ingediend, dat wil zeggen een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32. Hij heeft zijn verzoek voornamelijk gebaseerd op het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945), en kort gezegd betoogd dat dit arrest een „wijziging van de stand van het recht” in de zin van de nationale bepalingen vormde en dat het Bundesamt bijgevolg verplicht was om zijn volgend verzoek ten gronde te onderzoeken. Deze wijziging is gelegen in het feit dat het aangevoerde arrest een uitlegging van de regels inzake de bewijslast geeft die gunstiger is voor asielzoekers dan de uitlegging die hieraan in de nationale rechtspraak worden gegeven voor asielzoekers die hun land zijn ontvlucht om hun militaire verplichtingen te ontlopen. De wijziging vloeit voort uit de door het Hof gebruikte formulering, volgens welke er in bepaalde omstandigheden een „sterk vermoeden” bestaat dat de weigering van de militaire dienst verband houdt met een van de in artikel 10 van richtlijn 2011/95 opgesomde vervolgingsgronden.

17      Bij besluit van 22 maart 2021 heeft het Bundesamt het volgend verzoek van verzoeker in het hoofdgeding niet-ontvankelijk verklaard met de motivering dat, in wezen, het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945), niet inhield dat het dit verzoek ten gronde moest onderzoeken. Aangezien verzoeker in het hoofdgeding zich ter ondersteuning van zijn volgend verzoek enkel op dit arrest heeft beroepen, is namelijk niet voldaan aan de voorwaarden van zowel de nationale als de Unierechtelijke bepalingen voor een nieuwe behandeling van zijn asielverzoek.

18      Verzoeker in het hoofdgeding heeft bij het Verwaltungsgericht Sigmaringen (bestuursrechter in eerste aanleg Sigmaringen, Duitsland), de verwijzende rechter, beroep tot nietigverklaring van de beslissing van het Bundesamt van 22 maart 2021 en tot verkrijging van de vluchtelingenstatus ingesteld.

19      De verwijzende rechter merkt op dat de beslissingsautoriteit krachtens § 71, lid 1, van de asielwet en § 51, lid 1, punt 1, van de wet bestuursprocesrecht, indien de onderdaan van een derde land na de definitieve afwijzing van een eerste asielverzoek een volgend verzoek indient, de procedure moet heropenen indien de aan de bestuurshandeling ten grondslag liggende feitelijke of juridische situatie na de vaststelling van de handeling is gewijzigd ten gunste van de belanghebbende. Met betrekking tot een wijziging van de „juridische situatie” in de zin van deze bepalingen merkt de rechter op dat, volgens de uitlegging in de heersende nationale rechtspraak, in beginsel alleen een wijziging van de toepasselijke bepalingen onder dat begrip kan vallen, en niet een rechterlijke beslissing, zoals een beslissing van het Hof. Een rechterlijke beslissing beperkt zich immers tot de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen die van kracht waren ten tijde van de vaststelling van de beslissing op het vorige verzoek, zonder deze bepalingen te wijzigen. De verwijzende rechter wijst er echter op dat de beslissingen van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) over de omvang van het grondrecht op asiel bij wijze van uitzondering wijzigingen van de „juridische situatie” in de zin van die bepalingen kunnen vormen.

20      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of deze uitlegging van het nationale recht verenigbaar is met het Unierecht, aangezien deze uitlegging neerkomt op een algemene weigering om een beslissing van het Hof aan te merken als een beslissing die de „juridische situatie” kan wijzigen en aldus de heropening van de procedure kan rechtvaardigen wanneer een volgend verzoek wordt ingediend, terwijl het Hof in het arrest van 14 mei 2020, Országos Iа rendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367), heeft geoordeeld dat het bestaan van een arrest van het Hof waarbij de onverenigbaarheid van een nationale regeling met het Unierecht wordt vastgesteld, een nieuw element vormt in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32.

21      De verwijzende rechter vraagt zich dus met name af of een beslissing van het Hof die zich beperkt tot de uitlegging van een bepaling van het Unierecht die reeds van kracht was op het tijdstip van de beslissing op een eerder verzoek, onder het begrip „nieuwe elementen of bevindingen” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 kan vallen. Hij vraagt zich in het bijzonder af of het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945), waar verzoeker in het hoofdgeding zich op beroept, in casu onder dergelijke „nieuwe elementen of bevindingen” valt, gelet op het feit dat het belangrijke verduidelijkingen bevat over de toepassing van artikel 9, lid 2, punt b), en artikel 10 van richtlijn 2011/95 op de situatie van Syrische gewetensbezwaarden.

22      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat hij zich, wanneer bij hem beroep is ingesteld tegen een beslissing van het Bundesamt waarbij een volgend verzoek niet-ontvankelijk is verklaard, krachtens het toepasselijke nationale procesrecht enkel kan uitspreken over de ontvankelijkheidsvoorwaarden van dat verzoek als bedoeld in § 71, lid 1, van de asielwet en in § 51, leden 1 tot en met 3, van de wet bestuursprocesrecht. Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat het Bundesamt het volgend verzoek ten onrechte heeft afgewezen, kan hij dus alleen de niet-ontvankelijkverklaring nietig verklaren en dat verzoek voor behandeling terugverwijzen naar het Bundesamt, opdat dat een nieuwe beslissing vaststelt.

23      Hij vraagt zich echter af of de voormelde nationale procedureregels verenigbaar zijn met het in artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 bedoelde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en met de in overweging 18 van die richtlijn genoemde doelstelling dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming. Voor het geval uit artikel 46 zou voortvloeien dat hij zelf ten gronde uitspraak kan of zelfs moet doen over het volgend verzoek en, in voorkomend geval, aan verzoeker in het hoofdgeding de vluchtelingenstatus kan of zelfs moet toekennen, vraagt hij zich nog af of de verzoeker dan aanspraak heeft op de procedurele waarborgen van hoofdstuk II van richtlijn 2013/32.

24      In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Sigmaringen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      a)      Is een nationale bepaling volgens welke een volgend verzoek slechts ontvankelijk wordt geacht indien de feiten of de stand van het recht waarop het oorspronkelijke weigeringsbesluit was gebaseerd nadien in het voordeel van de aanvrager is gewijzigd, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn [2013/32]?

b)      Verzetten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn [2013/32] zich tegen een nationale bepaling volgens welke een beslissing van het Hof (hier: in een prejudiciële procedure krachtens artikel 267 VWEU) niet valt onder het begrip ‚nieuwe omstandigheid’ respectievelijk ‚nieuw element’ of ‚nieuwe bevinding’, wanneer in de beslissing niet de strijdigheid van een nationale bepaling met het Unierecht wordt vastgesteld, maar enkel het Unierecht wordt uitgelegd? Onder welke voorwaarden moet een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat enkel een uitlegging van het Unierecht inhoudt, eventueel in aanmerking worden genomen als ‚nieuwe omstandigheid’ respectievelijk ‚nieuw element’ of ‚nieuwe bevinding’?

2)      Indien de eerste vraag, onder a) en b), bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn [2013/32] aldus worden uitgelegd dat een arrest van het Hof waarin wordt geoordeeld dat er een sterk vermoeden bestaat dat een weigering om de militaire dienst te vervullen onder de voorwaarden van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn [2011/95] verband houdt met een van de vijf in artikel 10 van die richtlijn opgesomde gronden, in aanmerking moet worden genomen als ‚nieuwe omstandigheid’ respectievelijk ‚nieuw element’ of ‚nieuwe bevinding’?

3)      a)      Moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn [2013/32] aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een door de beslissingsautoriteit genomen beslissing tot niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 5, van richtlijn [2013/32] zich beperkt tot de toetsing van de vraag of de beslissingsautoriteit er terecht van uitgegaan is dat is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan de herhaalde asielaanvraag, dat wil zeggen het volgend verzoek in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 5, van richtlijn [2013/32], niet-ontvankelijk kan worden geacht?

b)      Indien de [derde vraag, onder a)], ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn [2013/32] aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkheid ook het onderzoek omvat of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn [2011/95], wanneer de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om het volgende asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren?

c)      Indien de [derde vraag, onder b)], bevestigend wordt beantwoord: is voor een dergelijke beslissing van de rechter vereist dat aan de aanvrager vooraf de bijzondere procedurele waarborgen van artikel 40, lid 3, derde zin, gelezen in samenhang met de regels van hoofdstuk II van richtlijn [2013/32] zijn verleend? Mag de rechter deze procedure zelf voeren of moet hij deze – eventueel na aanhouding van de zaak – delegeren aan de beslissingsautoriteit? Kan de aanvrager afzien van de naleving van deze procedurele waarborgen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste twee vragen

25      Met zijn eerste twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen onder welke voorwaarden een arrest van het Hof een „nieuw element” of een „nieuwe bevinding” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 kan vormen.

26      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat in artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 een exhaustieve opsomming wordt gegeven van de situaties waarin de lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen (arrest van 19 maart 2019, Ibrahim e.a., C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219, punt 76).

27      Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 bepaalt in het bijzonder dat lidstaten een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer „het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95]”.

28      Het begrip „volgend verzoek” wordt in artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 gedefinieerd als een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat er een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen.

29      De behandeling van volgende verzoeken is gepreciseerd in artikel 40 van richtlijn 2013/32, dat bepaalt dat de ontvankelijkheid van dergelijke verzoeken in twee fasen wordt onderzocht [arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punten 34 en 35].

30      Zo bepaalt lid 2 van dit artikel dat, om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, een volgend verzoek, in een eerste fase, eerst aan een voorafgaand onderzoek wordt onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

31      Slechts indien er daadwerkelijk sprake is van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen ten opzichte van het eerste verzoek om internationale bescherming, wordt in een tweede fase het onderzoek van de ontvankelijkheid van het volgend verzoek voortgezet overeenkomstig artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32, teneinde na te gaan of die nieuwe elementen of bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet [arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 37].

32      Bovendien kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 40, lid 4, van richtlijn 2013/32 bepalen dat het volgend verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen dergelijke nieuwe elementen of bevindingen in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden.

33      Wanneer aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een volgend verzoek is voldaan, moet dit verzoek – zoals artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 verduidelijkt – ten gronde worden onderzocht overeenkomstig hoofdstuk II van deze richtlijn, dat de fundamentele beginselen en waarborgen bevat die van toepassing zijn op verzoeken om internationale bescherming [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 38].

34      Om de draagwijdte van het begrip „nieuwe elementen of bevindingen” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 te beoordelen, moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, en met name uit de term „alleen” die voorafgaat aan de opsomming van de niet-ontvankelijkheidsgronden, alsook uit het doel van laatstgenoemde bepaling en de opzet van de richtlijn naar voren komt dat de in die bepaling bedoelde mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren, afwijkt van de verplichting om een dergelijk verzoek ten gronde te onderzoeken [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat), C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 49].

35      Het Hof heeft aldus reeds vastgesteld dat uit zowel het uitputtende karakter van de opsomming in artikel 33, lid 2, als het afwijkende karakter van de in deze opsomming genoemde gronden voor niet-ontvankelijkheid volgt dat deze gronden strikt moeten worden uitgelegd [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Kind van vluchtelingen, geboren buiten de ontvangende staat), C‑720/20, EU:C:2022:603, punt 51].

36      De gevallen waarin richtlijn 2013/32 verplicht om een volgend verzoek als ontvankelijk te beschouwen, dienen daarentegen ruim worden uitgelegd.

37      Bovendien blijkt reeds uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 en in het bijzonder uit het gebruik van de uitdrukking „nieuwe elementen of bevindingen” dat deze bepaling niet alleen ziet op een feitelijke wijziging in de persoonlijke situatie van een verzoeker of in die van zijn land van herkomst, maar ook op nieuwe juridische elementen.

38      Uit de rechtspraak van het Hof volgt met name dat een volgend verzoek niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 wanneer de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van deze richtlijn vaststelt dat de definitieve afwijzing van het vorige verzoek in strijd is met het Unierecht. Deze autoriteit moet onvermijdelijk tot een dergelijke vaststelling komen wanneer deze strijdigheid voortvloeit uit een arrest van het Hof of incidenteel is vastgesteld door een nationale rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punten 198 en 203).

39      Deze conclusie is ingegeven door de omstandigheid dat de nuttige werking van het recht dat toekomt aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zoals vastgelegd in artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en nader uitgewerkt in de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, om in aanmerking te komen voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet indien aan de door het Unierecht gestelde voorwaarden is voldaan, ernstig wordt ondermijnd indien een volgend verzoek niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de in artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 bedoelde grond, terwijl het eerste verzoek in strijd met het Unierecht is afgewezen. Een dergelijke uitlegging van deze bepaling zou immers tot gevolg hebben dat de onjuiste toepassing van het Unierecht zich bij elk nieuw verzoek om internationale bescherming opnieuw kan voordoen zonder dat er aan de verzoeker een behandeling van zijn verzoek kan worden geboden waarbij dit recht niet wordt geschonden. Een dergelijke belemmering voor de daadwerkelijke toepassing van de Unierechtelijke regels betreffende de procedure voor het verlenen van internationale bescherming kan niet redelijkerwijs met het rechtszekerheidsbeginsel worden gerechtvaardigd (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punten 192, 196 en 197).

40      In de specifieke context van richtlijn 2013/32 kan een arrest van het Hof onder het begrip „nieuw element” in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van deze richtlijn vallen, ongeacht of dit arrest is gewezen vóór of nadat er op het eerdere verzoek is beslist, dan wel of in het arrest is vastgesteld dat een nationale bepaling waarop die beslissing is gebaseerd onverenigbaar is met het Unierecht of enkel het Unierecht wordt uitgelegd, met inbegrip van het Unierecht dat reeds van kracht was op het moment dat die beslissing werd vastgesteld.

41      Zodoende kan geen relevantie worden toegekend aan met name de door de Duitse en de Oostenrijkse regering aangevoerde omstandigheid dat de gevolgen van een arrest waarbij het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid een regel van Unierecht uitlegt, in beginsel teruggaan tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift (zie in die zin arrest van 28 januari 2015, Starjakob, C‑417/13, EU:C:2015:38, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Voorts klopt het dat het Hof in de punten 194 en 203 van het arrest van 14 mei 2020, Országos Ihts rendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367), in wezen heeft geoordeeld dat het bestaan van een arrest waarin is vastgesteld dat een nationale regeling op grond waarvan een eerder verzoek om internationale bescherming is afgewezen in strijd is met het Unierecht, een nieuw element vormt bij de behandeling van een volgend verzoek in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32. Evenwel moet worden opgemerkt dat het Hof daarmee geenszins heeft geoordeeld dat alleen arresten die een dergelijke vaststelling bevatten een dergelijk nieuw element kunnen vormen.

43      Een uitlegging volgens welke een arrest van het Hof slechts een nieuw element in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 kan vormen op voorwaarde dat wordt vastgesteld dat een bepaling van nationaal recht op basis waarvan de beslissing op het vorige verzoek is genomen onverenigbaar is met het Unierecht, zou namelijk niet alleen afbreuk doen aan de nuttige werking van het in artikel 18 van het Handvest neergelegde en in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte recht dat toekomt aan de persoon die om internationale bescherming verzoekt, maar zou ook voorbijgaan aan de werking erga omnes van prejudiciële arresten, alsook aan de aard van de procedure van artikel 267 VWEU en het doel ervan om de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren.

44      Uit het voorgaande volgt dat elk arrest van het Hof een nieuw element in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 kan vormen.

45      Deze uitlegging van het begrip „nieuw element” vindt steun in overweging 36 van richtlijn 2013/32, waaruit blijkt dat verzoeker ter ondersteuning van zijn volgend verzoek „nieuwe argumenten” moet kunnen aanvoeren.

46      Deze uitlegging stelt de verzoeker namelijk in staat om ter ondersteuning van zijn volgend verzoek het argument aan te voeren dat zijn eerdere verzoek in strijd met een arrest van het Hof is afgewezen, een argument dat per definitie niet had kunnen worden aangevoerd bij het onderzoek van het eerdere verzoek.

47      In deze context moet ook worden opgemerkt dat het feit dat de verzoeker zich bij de behandeling van het vorige verzoek niet heeft beroepen op een reeds door het Hof gewezen arrest, niet kan worden aangemerkt als „toedoen” van deze verzoeker in de zin van artikel 40, lid 4, van richtlijn 2013/32. Afgezien van het feit dat het begrip „toedoen” overeenkomstig hetgeen in de punten 34 en 35 van het onderhavige arrest is uiteengezet restrictief moet worden uitgelegd, zou een ruimere opvatting van dit begrip er namelijk toe leiden dat het Unierecht opnieuw onjuist wordt toegepast, terwijl het aan de beslissingsautoriteit en de bevoegde rechterlijke instanties is om rekening te houden met de feitelijke gegevens waarover zij in overeenstemming met dat recht beschikken wanneer zij de relevante arresten van het Hof toepassen.

48      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat een arrest van het Hof een nieuw element in de zin van artikel 33, lid 2, en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 kan vormen, zelfs wanneer de verzoeker in het kader van zijn volgend verzoek niet naar het bestaan van dat arrest heeft verwezen (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 195).

49      Evenwel moet eraan worden herinnerd dat, zoals in punt 31 van het onderhavige arrest is opgemerkt, een volgend verzoek overeenkomstig artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 slechts ontvankelijk is indien de nieuwe elementen of bevindingen „de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens richtlijn [2011/95]”.

50      Zoals uit overweging 36 van richtlijn 2013/32 naar voren komt, was de Uniewetgever namelijk van mening dat het onevenredig zou zijn de lidstaten te verplichten elk volgend verzoek ten gronde te onderzoeken. Dit zou het geval zijn indien het, teneinde te voorkomen dat zijn volgend verzoek door de bevoegde autoriteit niet-ontvankelijk wordt verklaard op de grondslag van artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, voor de verzoeker zou volstaan om om het even welk nieuw element of om het even welke nieuwe bevinding aan te voeren, ongeacht de relevantie ervan voor de voorwaarden om voor internationale bescherming in aanmerking te komen.

51      Wanneer een verzoeker een arrest van het Hof aanvoert als een nieuw element in de zin van artikel 33, lid 2, en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32, beperkt een dergelijke voorwaarde de verplichting om een volgend verzoek ten gronde te onderzoeken tot de gevallen waarin de in dat arrest gegeven uitlegging van het Unierecht relevant lijkt voor de beoordeling van de gegrondheid van het verzoek.

52      In casu staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945), waar verzoeker in het hoofdgeding zich ter ondersteuning van zijn volgend verzoek op beroept, een nieuw element vormt dat de kans dat hij voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt aanzienlijk groter maakt.

53      Aangezien deze beoordeling afhangt van de uitlegging van het arrest van 19 november 2020 Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945), in het bijzonder voor zover daarin in punt 61 is vastgesteld dat er een „sterk vermoeden” bestaat dat de weigering om militaire dienst te vervullen onder de voorwaarden van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95 verband houdt met een van de in artikel 10 van deze richtlijn genoemde gronden, dient de verwijzende rechter erop te worden gewezen dat met deze vaststelling, die ook in punt 60 van dat arrest is gedaan, het Hof enkel heeft aangegeven dat het in de bovengenoemde omstandigheden „zeer waarschijnlijk” is dat dit verband bestaat, en heeft het niet de bedoeling gehad een onweerlegbaar vermoeden af te kondigen of zijn beoordeling op dit punt in de plaats te stellen van die van de bevoegde nationale autoriteiten. Het Hof heeft er daarom in de laatste zin van punt 61 van het betrokken arrest aan herinnerd dat het aan deze autoriteiten is om, gelet op alle omstandigheden van het geval, na te gaan of dit verband aannemelijk is.

54      In het licht van het voorgaande moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat elk arrest van het Hof, daaronder begrepen een arrest waarin enkel een bepaling van het Unierecht wordt uitgelegd die reeds van kracht was op het tijdstip waarop op een vorig verzoek werd beslist, een nieuw element vormt in de zin van deze bepalingen, ongeacht het tijdstip waarop het arrest is gewezen, indien het de kans aanzienlijk groter maakt dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

 Derde vraag

55      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale rechterlijke instantie, wanneer hij een niet-ontvankelijkverklaring van een volgend verzoek nietig verklaart, zelf op dat verzoek kan beslissen zonder het voor behandeling te hoeven terugverwijzen naar de beslissingsautoriteit. Hij vraagt zich eveneens af of de verzoeker in dit geval aanspraak heeft op de procedurele waarborgen van hoofdstuk II van richtlijn 2013/32.

56      Er zij aan herinnerd dat artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32 bepaalt dat er voor personen die om internationale bescherming verzoeken een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan tegen beslissingen waarbij hun volgend verzoek als niet-ontvankelijk is beschouwd overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn.

57      Krachtens artikel 46, lid 3, van deze richtlijn moet een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek door de bevoegde nationale rechter van zowel de feitelijke als juridische gronden omvatten, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95.

58      Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 ertoe gehouden zijn, hun nationale recht zo in te richten dat de behandeling van de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek door de rechter omvat van alle elementen, feitelijk en rechtens, aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken, zodat het verzoek om internationale bescherming uitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar de beslissingsautoriteit. Een dergelijke uitlegging ligt in lijn met de door richtlijn 2013/32 nagestreefde doelstelling om dergelijke verzoeken zo snel mogelijk te behandelen, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling (arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 53).

59      Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 heeft evenwel enkel betrekking op het onderzoek van het rechtsmiddel en dus niet op het vervolg op een eventuele nietigverklaring van de beslissing waartegen het rechtsmiddel is ingesteld (arresten van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 145, en 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 54).

60      Derhalve moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever met de vaststelling van richtlijn 2013/32 geen gemeenschappelijke regel heeft willen invoeren waarbij de beslissingsautoriteit na nietigverklaring van de beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming haar bevoegdheid zou moeten verliezen, zodat de lidstaten vrij blijven om te bepalen dat het dossier na een dergelijke nietigverklaring naar deze autoriteit moet worden terugverwezen opdat deze een nieuwe beslissing neemt (arresten van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 146, en 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 54).

61      Hoewel richtlijn 2013/32 de lidstaten dus een zekere handelingsmarge laat, met name bij de bepaling van de regels inzake de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wanneer een eerdere beslissing over dat verzoek door een rechter nietig is verklaard, zij niettemin opgemerkt dat de lidstaten ondanks deze handelingsmarge bij de uitvoering van deze richtlijn gehouden zijn tot eerbiediging van artikel 47 van het Handvest, dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte biedt. De kenmerken van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel moeten dus worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest. Hieruit volgt dat elke door deze richtlijn gebonden lidstaat zijn nationaal recht aldus moet inrichten dat, na nietigverklaring van de eerdere beslissing en in geval van terugverwijzing van het dossier naar de beslissingsautoriteit, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt genomen die in overeenstemming is met het oordeel in de rechterlijke beslissing waarbij nietigverklaring is uitgesproken (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 55 en 59).

62      Overigens heeft de Uniewetgever, door in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, indien van toepassing, „de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, aan deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen. Hieruit volgt dat wanneer de verwijzende rechter na dat onderzoek tot de overtuiging komt dat de verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus moet krijgen om de reden die hij ter staving van zijn aanvraag aanvoert, en wanneer deze rechterlijke instantie de beslissing van de beslissingsautoriteit die deze aanvraag had afgewezen nietig verklaart en het dossier naar deze autoriteit terugverwijst, deze autoriteit gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij zich feitelijke of juridische gegevens aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen (arrest van 29 juli 2019. Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 65 en 66).

63      Hieruit volgt dat het weliswaar aan elke lidstaat staat om te beslissen of de rechterlijke instantie die de niet-ontvankelijkverklaring van een volgend verzoek nietig heeft verklaard, dit verzoek kan toewijzen of op een andere grond kan afwijzen, dan wel of die rechterlijke instantie dat verzoek moet terugverwijzen naar de beslissingsautoriteit voor een nieuwe behandeling, maar dat neemt niet weg dat die autoriteit in dit laatste geval gehouden is om een dergelijke rechterlijke beslissing en de daaraan ten grondslag liggende redenen in acht te nemen.

64      Bovendien verplicht artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 de autoriteit die een volgend verzoek behandelt dat als ontvankelijk wordt beschouwd, om dit verzoek verder te behandelen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van deze richtlijn.

65      Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie, na de niet-ontvankelijkverklaring van een volgend verzoek nietig te hebben verklaard, onder de in punt 62 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden beslist om zich ten gronde over het verzoek uit te spreken, moet zij bijgevolg mutatis mutandis toezien op de eerbiediging van de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II van richtlijn 2013/32. Dit geldt zelfs wanneer deze rechterlijke instantie op grond van haar nationale recht niet bevoegd is om dat verzoek af te wijzen of om de verzoeker internationale bescherming te verlenen, aangezien de beslissingsautoriteit waarnaar het dossier wordt terugverwezen voor de inwilliging dan wel de afwijzing van het verzoek, gebonden is aan de rechterlijke beslissing en de daaraan ten grondslag liggende redenen.

66      Hieraan moet worden toegevoegd dat, gelet op de vragen van de verwijzende rechter dienaangaande, bij gebreke van een persoonlijk onderhoud voor de beslissingsautoriteit als bedoeld in artikel 14 van richtlijn 2013/32, het recht om te worden gehoord pas doeltreffend en met inachtneming van alle voorwaarden van richtlijn 2013/32 wordt gewaarborgd wanneer een dergelijk onderhoud in dit stadium van de procedure wordt gevoerd voor de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van die autoriteit is ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 71). Uit artikel 14, lid 2, onder a), van die richtlijn blijkt echter ook dat van een dergelijk onderhoud kan worden afgezien wanneer de rechter op basis van het beschikbare bewijs een positieve beslissing over de vluchtelingenstatus kan nemen.

67      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat, doch niet verplicht, om hun rechterlijke instanties de bevoegdheid te verlenen om, wanneer zij een niet-ontvankelijkverklaring van een volgend verzoek nietig verklaren, zelf over dat verzoek te beslissen, zonder het voor behandeling te hoeven terugverwijzen naar de beslissingsautoriteit, mits deze rechterlijke instanties de waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn in acht nemen.

 Kosten

68      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming,

moeten aldus worden uitgelegd dat

elk arrest van het Hof, daaronder begrepen een arrest waarin enkel een bepaling van het Unierecht wordt uitgelegd die reeds van kracht was op het tijdstip waarop op een vorig verzoek werd beslist, een nieuw element vormt in de zin van deze bepalingen, ongeacht het tijdstip waarop het arrest is gewezen, indien het de kans aanzienlijk groter maakt dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

2)      Artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32

moet aldus worden uitgelegd dat

het de lidstaten toestaat, doch niet verplicht, om hun rechterlijke instanties de bevoegdheid te verlenen om, wanneer zij een niet-ontvankelijkverklaring van een volgend verzoek nietig verklaren, zelf over dat verzoek te beslissen, zonder het voor behandeling te hoeven terugverwijzen naar de beslissingsautoriteit, mits deze rechterlijke instanties de waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn in acht nemen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.