Language of document : ECLI:EU:C:2024:144

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

22 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 44, lid 2 – Werkingssfeer – Pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid – Berekening – In aanmerking nemen van in andere lidstaten vervulde ,tijdvakken van kinderopvoeding’ – Toepasselijkheid – Artikel 21 VWEU – Vrij verkeer van burgers – Voldoende nauwe band tussen deze tijdvakken van kinderopvoeding en de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in de lidstaat die het pensioen uitkeert”

In zaak C‑283/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) bij beslissing van 23 april 2021, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2021, in de procedure

VA

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bund,

in tegenwoordigheid van:

RB,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, F. Biltgen (rapporteur), J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Pavliš, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, J. M. Hoogveld en C. S. Schillemans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart, B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VA en de Deutsche Rentenversicherung Bund (federale pensioenverzekeringinstelling, Duitsland) over de inaanmerkingneming van de door VA in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding bij de berekening van het bedrag van haar pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 883/2004

3        Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), in werking getreden op 20 mei 2004, heeft tot doel de nationale socialezekerheidsstelsels te coördineren. Deze verordening is overeenkomstig artikel 91 ervan van toepassing met ingang van de datum van de inwerkingtreding van verordening nr. 987/2009. Krachtens artikel 97 van laatstgenoemde verordening is die datum 1 mei 2010.

4        In overweging 1 van verordening nr. 883/2004 staat te lezen:

„De voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.”

5        Artikel 1, onder t), van deze verordening definieert het begrip „tijdvakken van verzekering” als de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van werkzaamheden in loondienst of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden, die als tijdvakken van verzekering worden omschreven of aangemerkt op grond van de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door die wetgeving als gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering zijn erkend.

6        Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

7        Titel II van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bevat onder meer artikel 11 („Algemene regels”). De leden 1 tot en met 3 daarvan luiden als volgt:

„1.      Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

2.      Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.

3.      Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

a)      geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

b)      geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;

c)      geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;

d)      geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

e)      geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”

8        Artikel 87 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, bepaalt:

„1.      Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat.

2.      Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, dat krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat [vóór] de datum van haar toepassing in deze lidstaat is vervuld.

3.      Onverminderd lid 1 ontstaat krachtens deze verordening ook dan een recht, indien dit recht in verband staat met een gebeurtenis die vóór de datum van haar toepassing in de betrokken lidstaat heeft plaatsgevonden.

[...]”

 Verordening nr. 987/2009

9        Bij verordening nr. 987/2009 wordt overeenkomstig artikel 89 van verordening nr. 883/2004 vastgesteld op welke wijze laatstgenoemde verordening dient te worden toegepast.

10      Artikel 1, lid 1, onder c), van verordening nr. 987/2009 luidt:

„In deze verordening:

[...]

c)      zijn de definities van [verordening nr. 883/2004] van toepassing.”

11      Artikel 44 van verordening nr. 987/2009, met als opschrift „Inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding”, bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚tijdvak van kinderopvoeding’ verstaan een tijdvak dat op grond van de pensioenwetgeving van een lidstaat wordt meegeteld of dat recht geeft op een aanvulling op het pensioen met kinderopvoeding als expliciete reden, ongeacht volgens welke methode dit tijdvak wordt berekend en ongeacht of het tijdvak tijdens de kinderopvoeding wordt verdiend dan wel met terugwerkende kracht wordt erkend.

2.      Indien op grond van de wetgeving van de op grond van titel II van [verordening nr. 883/2004] bevoegde lidstaat geen kinderopvoedingstijdvak in aanmerking wordt genomen, blijft het orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving overeenkomstig titel II van [verordening nr. 883/2004] op de betrokkene van toepassing was omdat deze aldaar, al dan niet in loondienst, werkzaam was op het tijdstip waarop op grond van die wetgeving de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak voor het kind in kwestie aanving, verantwoordelijk voor de inaanmerkingneming van dat tijdvak als tijdvak van kinderopvoeding op grond van de door dat orgaan toegepaste wetgeving, alsof de kinderopvoeding op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat had plaatsgevonden.

3.      Lid 2 geldt niet indien de wetgeving van een andere lidstaat wegens een al dan niet in loondienst uitgeoefende werkzaamheid op de betrokkene van toepassing is of wordt.”

12      Artikel 93 van verordening nr. 987/2009 heeft als opschrift „Overgangsbepalingen” en luidt als volgt:

„Artikel 87 van [verordening nr. 883/2004] is van toepassing op de onder [verordening nr. 987/2009] vallende situaties.”

 Duits recht

13      § 56 van het Sozialgesetzbuch (VI) – Gesetzliche Rentenversicherung (Zesde boek van het wetboek van sociale zekerheid: wettelijk pensioenverzekeringsstelsel; hierna: „SGB VI”), zoals gewijzigd bij de wet van 28 november 2018 (BGB1 I, blz. 2016) (hierna: „in 2018 gewijzigde SB VI”) bepaalt:

„(1)      Tijdvakken van kinderopvoeding zijn tijdvakken die tijdens de drie jaren na de geboorte van een kind worden gewijd aan de opvoeding van dit kind. Aan een van de ouders van het kind [...] wordt een tijdvak van kinderopvoeding toegekend indien:

1.      het tijdvak van opvoeding aan die ouder toegerekend dient te worden;

2.      de opvoeding heeft plaatsgevonden in de Bondsrepubliek Duitsland of in omstandigheden die kunnen worden gelijkgesteld met opvoeding in de Bondsrepubliek Duitsland; en

3.      die ouder niet uitgesloten is van de toekenning van dat tijdvak.

[...]

(3)      De opvoeding wordt geacht in de Bondsrepubliek Duitsland te hebben plaatsgevonden indien de opvoedende ouder daar samen met het kind zijn gewone verblijfplaats heeft gehad. Met opvoeding in de Bondsrepubliek Duitsland wordt gelijkgesteld de situatie waarin de opvoedende ouder samen met zijn kind zijn gewone verblijfplaats in het buitenland heeft gehad en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte premiebetaling heeft vervuld wegens werkzaamheden die hij daar al dan niet in loondienst heeft verricht. Hetzelfde geldt in geval van een gemeenschappelijk verblijf van echtgenoten of partners in het buitenland wanneer de echtgenoot of partner van de ouder die het kind heeft opgevoed dergelijke tijdvakken van verplichte premiebetaling heeft vervuld of deze louter omdat hij tot de in § 5, leden 1 en 4, bedoelde personen behoorde of omdat hij van de verplichte verzekering was vrijgesteld, niet heeft vervuld.

[...]

(5)      Het tijdvak van kinderopvoeding vangt aan na het einde van de maand waarin het kind geboren is en eindigt na 36 kalendermaanden. [...]”

14      § 57 SGB VI, zoals gewijzigd bij de wet van 21 maart 2001 (BGB1. I, blz. 403), bepaalt:

„Het tijdvak dat tot het einde van het tiende levensjaar van een kind aan zijn opvoeding wordt gewijd, vormt voor een van de ouders een in aanmerking te nemen tijdvak wanneer gedurende dat tijdvak eveneens aan de voorwaarden voor de inaanmerkingneming van een tijdvak van kinderopvoeding is voldaan. Dit geldt voor tijdvakken van werkzaamheden anders dan in loondienst die niet slechts van geringe omvang waren, slechts voor zover deze tijdvakken tevens tijdvakken van verplichte premiebetaling zijn.”

15      § 249, lid 1, SGB VI, zoals gewijzigd bij de wet van 23 juni 2014 (BGB1. I, blz. 787), luidt:

„Een tijdvak van kinderopvoeding eindigt 24 kalendermaanden na de geboorte van het kind indien het kind vóór 1 januari 1992 geboren is.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Verzoekster in het hoofdgeding is Duits staatsburger en is in 1958 geboren te Aken (Duitsland).

17      Van 1962 tot 2010 woonde zij in Vaals (Nederland), een gemeente op ongeveer vijf kilometer afstand van Aken. Zij is in Aken naar school gegaan en is daar in augustus 1975 begonnen met een door de Bondsrepubliek Duitsland erkende opleiding tot opvoedkundige.

18      Op 1 augustus 1978 begon verzoekster in het hoofdgeding een eenjarige stage op een kleuterschool in Aken. Volgens Duitse wetgeving zou dat jaar normaal gesproken worden beschouwd als tijdvak van verzekeringsplichtige werkzaamheden in loondienst in Duitsland. Omdat er niet voldoende betaalde plaatsen beschikbaar waren, verrichtte verzoekster in het hoofdgeding haar stage onbetaald, waardoor zij was vrijgesteld van deze verzekeringsplicht. Zij heeft tijdens haar stage bijgevolg geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland betaald.

19      Toen haar stage afliep hervatte verzoekster in het hoofdgeding vanaf 1 augustus 1979 haar opleiding tot opvoedkundige in Aken en voltooide zij de Fachhochschulreife (hoger beroepsonderwijs) terwijl zij in Nederland bleef wonen. Na het afronden van haar opleiding in juli 1980 heeft zij in Duitsland of Nederland geen beroepswerkzaamheden verricht.

20      Verzoekster in het hoofdgeding heeft twee kinderen gekregen, respectievelijk geboren op 15 november 1986 en 2 juni 1989, die zijn grootgebracht in Nederland en naar school gingen in Duitsland. In die periode betaalde verzoekster in het hoofdgeding geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland.

21      Tussen september 1993 en augustus 1995 heeft zij in Duitsland als zelfstandige gewerkt zonder premies te betalen aan dit stelsel. Vervolgens had zij tussen april 1999 en oktober 2012 een functie in Duitsland die volgens Duits recht „van geringe omvang” was en waarvoor de verzekeringsplicht dus niet gold.

22      In 2010 is verzoekster in het hoofdgeding naar Duitsland verhuisd. Vanaf oktober 2012 heeft zij een bezoldigde werkzaamheid uitgeoefend en op grond daarvan premies betaald aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland.

23      Sinds maart 2018 ontvangt verzoekster in het hoofdgeding van de federale pensioenverzekeringinstelling, verweerster in het hoofdgeding, een pensioen wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Bij de berekening van het bedrag van dat pensioen heeft verweerster in het hoofdgeding zich op het standpunt gesteld dat – naast de tijdvakken waarin verzoekster in het hoofdgeding premies betaalde aan het Duitse wettelijke pensioenverzekeringsstelsel, te weten vanaf 2012 – ook de tijdvakken waarin zij in Duitsland een beroepsopleiding volgde, te weten van augustus 1975 tot en met juli 1978, en van augustus 1979 tot en met juli 1980, alsmede het tijdvak tussen 1 april en 1 juni 1999, waarin verzoekster in het hoofdgeding in Nederland haar kinderen opvoedde terwijl zij in Duitsland in loondienst werkte zonder onderworpen te zijn aan de verzekeringsplicht, tot de relevante tijdvakken behoorden.

24      Verzoekster in het hoofdgeding heeft beroep ingesteld bij een Duitse rechter in eerste aanleg, waarin zij heeft aangevoerd dat verweerster in het hoofdgeding, bij de berekening van het bedrag van haar Duitse pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid, ten onrechte had nagelaten de tijdvakken van kinderopvoeding die zij tussen 15 november 1986 en 31 maart 1999 in Nederland had vervuld zonder arbeid te verrichten (hierna: „litigieuze tijdvakken”) als relevante tijdvakken in aanmerking te nemen. Dit beroep werd verworpen.

25      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen de beslissing tot verwerping van haar beroep hoger beroep ingesteld bij het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland), de verwijzende rechter.

26      De verwijzende rechter merkt op dat de litigieuze tijdvakken niet op grond van § 56, lid 3, eerste volzin, van de in 2018 gewijzigde SGB VI in aanmerking kunnen worden genomen om het bedrag te berekenen van het pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid voor verzoekster in het hoofdgeding, omdat haar twee kinderen gedurende deze tijdvakken niet in Duitsland zijn opgevoed. Evenmin kunnen de litigieuze tijdvakken binnen de werkingssfeer van § 56, lid 3, tweede volzin, van de in 2018 gewijzigde SGB VI vallen, aangezien verzoekster in het hoofdgeding daarvoor met haar kinderen haar gewone verblijfsplaats in het buitenland moest hebben en gedurende die tijdvakken of onmiddellijk voordien premies in Duitsland moest hebben betaald op grond van – al dan niet in loondienst – in het buitenland verrichte werkzaamheden. Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat in casu niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 is voldaan, omdat verzoekster in het hoofdgeding toen haar kinderen werden geboren – in de litigieuze tijdvakken – niet in loondienst of als zelfstandige werkzaam was in Duitsland.

27      Gelet op de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), vraagt de verwijzende rechter zich echter af of verweerster in het hoofdgeding in het licht van bepaalde elementen die lijken te wijzen op het bestaan van een „voldoende nauwe band” tussen de litigieuze tijdvakken en de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in het Duitse pensioenstelsel, op grond van artikel 21 VWEU die litigieuze tijdvakken in aanmerking moet nemen voor de berekening van het bedrag van het Duitse pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid van verzoekster in het hoofdgeding.

28      In dit verband merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat het hoofdgeding verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475). Vóór de geboorte van haar kinderen was verzoekster in het hoofdgeding namelijk niet verzekeringsplichtig in Duitsland en had zij geen premies betaald aan het Duitse wettelijke pensioenverzekeringsstelsel. Bovendien woonde zij destijds permanent in Nederland en was zij daar niet louter tijdelijk naartoe verhuisd, zoals in laatstgenoemde zaak het geval was.

29      Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat het gehele arbeidsverleden van verzoekster in het hoofdgeding met Duitsland is verbonden, dat zij uitsluitend in Duitsland naar school ging, dat zij in Duitsland een eenjarige stage heeft voltooid waarin zij verzekeringsplichtig zou zijn geweest ware het niet dat er destijds onvoldoende betaalde plaatsen beschikbaar waren, en dat de overige jaren waarin verzoekster in het hoofdgeding een beroepsopleiding volgde, als „pensioentijdvakken” in aanmerking zijn genomen. Voorts gingen haar kinderen in Duitsland naar school en had zij zich met haar gezin zeer dicht bij de Duitse grens in Nederland gevestigd.

30      Gelet op het voorgaande vraagt de verwijzende rechter zich af of het met het Unierecht verenigbaar is dat de litigieuze tijdvakken volgens het Duitse nationale recht niet in aanmerking worden genomen.

31      In deze omstandigheden heeft het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wordt op grond van de wetgeving van [het Koninkrijk der Nederlanden] – als lidstaat die bevoegd is krachtens de bepalingen van titel II van [verordening nr. 883/2004] – een ‚tijdvak van kinderopvoeding’ in de zin van artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009] in aanmerking genomen doordat het tijdvak van kinderopvoeding in [deze lidstaat] louter als tijdvak van wonen recht geeft op een pensioen?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, [m]oet artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009] – in de lijn van de arresten van 23 november 2000, Elsen (C‑135/99, EU:C:2000:647), en 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475) – extensief worden uitgelegd, in die zin dat de bevoegde lidstaat het ‚tijdvak van kinderopvoeding’ ook in aanmerking moet nemen wanneer de persoon die het kind opvoedt vóór en na de kinderopvoeding weliswaar alleen pensioentijdvakken wegens opleiding of arbeid in het stelsel van die lidstaat heeft vervuld, maar onmiddellijk vóór of na de kinderopvoeding geen premies heeft betaald aan dat stelsel?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de eerste vraag

32      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat een tijdvak van kinderopvoeding in de zin van deze bepaling moet worden geacht in aanmerking te worden genomen wanneer volgens het recht van de bevoegde lidstaat in de zin van de bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004 op grond van dat tijdvak in die lidstaat, als tijdvak van wonen, pensioenrechten worden opgebouwd.

33      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er weliswaar een vermoeden van relevantie op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken van de in artikel 267 VWEU geregelde procedure, maar is deze procedure niettemin een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof aan deze instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij nodig hebben voor de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusies heeft opgemerkt, moet in het hoofdgeding aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan opdat overeenkomstig artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 het orgaan van een lidstaat – in casu het Duitse orgaan – de door de betrokkene in een andere lidstaat – in casu Nederland – vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking moet nemen: ten eerste, de tijdvakken van kinderopvoeding worden niet in aanmerking genomen op grond van de wetgeving van laatstbedoelde lidstaat; ten tweede, de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat is eerder van toepassing geweest op de betrokkene omdat hij in die lidstaat, al dan niet in loondienst, werkzaam was en, ten derde, de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat is van toepassing gebleven op de betrokkene omdat hij aldaar werkzaam was op het tijdstip met ingang waarvan op grond van de wetgeving van die lidstaat het tijdvak van kinderopvoeding voor het kind in kwestie in aanmerking is genomen.

35      Deze bepaling preciseert dat deze datum wordt bepaald door de nationale bepalingen van de lidstaat die regelen hoe tijdvakken van kinderopvoeding worden berekend. Volgens de Duitse wetgeving zijn de daarvoor relevante datums in casu de geboortedatums van de twee kinderen van verzoekster in het hoofdgeding, namelijk 15 november 1986 en 2 juni 1989.

36      Hoewel volgens artikel 87, lid 3, van verordening nr. 883/2004 en artikel 93 van verordening nr. 987/2009, deze laatste verordening ratione temporis van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, voldoet deze situatie niet aan alle toepassingsvoorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, aangezien verzoekster in het hoofdgeding tot op de datum waarop zij zich ging wijden aan de kinderopvoeding, nog nooit werkzaamheden in loondienst had verricht in Duitsland.

37      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 in casu niet van toepassing is en dat een antwoord van het Hof op de eerste vraag niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

38      Hieruit volgt dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is.

 Tweede vraag

39      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (arrest van 8 juli 2021, Staatsanwaltschaft Köln en Bundesamt für Güterverkehr, C‑937/19, EU:C:2021:555, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het hoofdgeding betrekking heeft op het feit dat verweerster in het hoofdgeding de door verzoekster in het hoofdgeding in Nederland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding niet in aanmerking neemt voor de toekenning van een pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid aan haar. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat in het hoofdgeding niet lijkt te zijn voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, maar vraagt hij zich af of verweerster in het hoofdgeding, gelet op artikel 21 VWEU, deze tijdvakken van opvoeding in aanmerking moet nemen overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), ondanks het feit dat verzoekster in het hoofdgeding – in tegenstelling tot de betrokkene in de zaak die tot dat arrest heeft geleid – in Duitsland geen werkzaamheid heeft verricht waarvoor zij premies voor de verplichte verzekering heeft betaald voordat en onmiddellijk nadat zij tijdvakken van kinderopvoeding had vervuld in het Koninkrijk der Nederlanden, de lidstaat waar zij niet tijdelijk, maar gedurende vele jaren heeft gewoond.

41      In die omstandigheden moet de tweede vraag aldus worden begrepen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de betrokkene niet voldoet aan de in artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 opgelegde voorwaarde dat hij in loondienst of als zelfstandige werkzaam is opdat, met het oog op de toekenning van een pensioen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen door de lidstaat die dit pensioen moet uitkeren, maar die persoon, zowel vóór als na deze tijdvakken van kinderopvoeding, uitsluitend in de eerste lidstaat tijdvakken van verzekering uit hoofde van tijdvakken van opleiding of van beroepsactiviteit heeft vervuld, deze lidstaat verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen ondanks het feit dat deze persoon noch vóór noch onmiddellijk na die tijdvakken van kinderopvoeding in die lidstaat premies heeft betaald.

42      Vooraf moet worden opgemerkt dat volgens de tijdens de onderhavige procedure aan het Hof verstrekte gegevens de Bondsrepubliek Duitsland de enige lidstaat is die bevoegd is om aan verzoekster in het hoofdgeding een pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid, het enige pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, toe te kennen. Zo heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting voor het Hof verklaard dat verzoekster in het hoofdgeding geen recht had op een dergelijk pensioen in Nederland, aangezien zij daar nooit heeft gewerkt. Aldus blijkt dat de litigieuze tijdvakken in Nederland niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de toekenning van een dergelijk pensioen.

43      Na deze precisering moet worden bepaald of gelet op artikel 21 VWEU tijdvakken zoals de litigieuze tijdvakken in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding in aanmerking moeten worden genomen door het orgaan van de lidstaat die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioen voor volledige arbeidsongeschiktheid moet uitkeren.

44      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat, aangezien artikel 44 van verordening nr. 987/2009 de inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding in het buitenland niet bij uitsluiting regelt en de doelstelling om de naleving van het in artikel 21 VWEU verankerde beginsel van vrij verkeer te verzekeren ook geldt in het kader van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, de lering uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), kan worden toegepast op een situatie waarin verordening nr. 987/2009 wel ratione temporis van toepassing is maar de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was, die in artikel 44, lid 2, wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn pensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt [zie in die zin Pensionsversicherungsanstalt (Tijdvakken van kinderopvoeding in het buitenland), C‑576/20, EU:C:2022:525, punt 62].

45      Zo heeft het Hof geoordeeld dat in een situatie waarin de betrokken persoon niet aan deze voorwaarde voldeed, maar zowel vóór als na zijn verhuizing naar een andere lidstaat waar hij zijn kinderen opvoedde uitsluitend had gewerkt en premies had betaald in de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, er een voldoende nauwe band bestaat tussen de tijdvakken van kinderopvoeding die door deze persoon zijn vervuld in het buitenland en de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld wegens de uitoefening van een beroepsactiviteit in de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen. Bijgevolg is deze lidstaat volgens het Hof verplicht om deze tijdvakken van kinderopvoeding op grond van artikel 21 VWEU in aanmerking te nemen [zie in die zin arrest van 7 juli 2022, Pensionsversicherungsanstalt (Tijdvakken van kinderopvoeding in het buitenland), C‑576/20, EU:C:2022:525, punten 65 en 66].

46      Uit de in de twee voorgaande punten aangehaalde rechtspraak volgt dus dat artikel 21 VWEU de lidstaat die het betrokken pensioen moet uitkeren, verplicht om voor de toekenning van dat pensioen de door de betrokken persoon in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen wanneer vaststaat dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen deze tijdvakken van kinderopvoeding en de tijdvakken van verzekering die deze persoon heeft vervuld wegens de uitoefening van een beroepsactiviteit in die eerste lidstaat.

47      Een dergelijke „voldoende nauwe band” moet eveneens worden geacht te bestaan wanneer de betrokken persoon, zowel vóór als na het vervullen van tijdvakken van kinderopvoeding in een andere lidstaat, uitsluitend in de lidstaat die zijn pensioen moet uitkeren, tijdvakken van verzekering uit hoofde van tijdvakken van opleiding of beroepsactiviteit heeft vervuld.

48      In dit verband moet worden benadrukt dat volgens artikel 1, onder t), van verordening nr. 883/2004, dat ook relevant is bij de uitlegging van artikel 21 VWEU, onder „tijdvakken van verzekering” wordt verstaan de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van werkzaamheden in loondienst of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden, die als tijdvakken van verzekering worden omschreven of aangemerkt op grond van de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door die wetgeving als gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering zijn erkend. Bijgevolg kunnen de lidstaten in hun nationale wetgeving vaststellen dat bepaalde tijdvakken in iemands leven, waarin hij geen aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige heeft verricht en hij dus geen premies heeft betaald, worden gelijkgesteld met in de betrokken lidstaat vervulde „tijdvakken van verzekering”.

49      In een dergelijk geval sluit het feit dat de betrokken persoon in die lidstaat geen premies heeft betaald gedurende de tijdvakken die door de nationale wetgeving aldus worden gelijkgesteld met dergelijke tijdvakken van verzekering, niet uit dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen de tijdvakken van kinderopvoeding die door die persoon in een andere lidstaat zijn vervuld en de tijdvakken van verzekering die door die persoon in de eerste lidstaat zijn vervuld.

50      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat verzoekster in het hoofdgeding vóór en na de vervulling van haar tijdvakken van kinderopvoeding in Nederland uitsluitend in Duitsland tijdvakken van verzekering heeft vervuld. Vóór de geboorte van haar kinderen blijkt zij namelijk in Duitsland tijdvakken van beroepsopleiding te hebben vervuld, die weliswaar niet tot betaling van premies hebben geleid, maar naar Duits recht worden gelijkgesteld met de tijdvakken van verzekering. Bovendien blijkt zij tussen het einde van de tijdvakken van kinderopvoeding en oktober 2012 in Duitsland een dienstbetrekking van geringe omvang te hebben gehad die naar Duits recht eveneens kan worden gelijkgesteld met een tijdvak van verzekeringen hoewel dit niet heeft geleid tot betaling van premies. Ten slotte blijkt zij van oktober 2012 tot en met maart 2018 een beroepsactiviteit te hebben uitgeoefend op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, waar zij verplicht verzekerd was, en dus premies te hebben betaald aan het wettelijke verplichte verzekeringsstelsel van deze lidstaat.

51      Onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter blijkt dat er in het hoofdgeding een voldoende nauwe band bestaat tussen de tijdvakken van kinderopvoeding die door verzoekster in het hoofdgeding in Nederland zijn vervuld en de tijdvakken van verzekeringen die door haar, zowel vóór als na deze tijdvakken van kinderopvoeding, uitsluitend op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland zijn vervuld, ondanks het feit dat zij in laatstgenoemde lidstaat noch vóór noch onmiddellijk na deze tijdvakken van opvoeding premies heeft betaald.

52      In een situatie als die in het hoofdgeding is de duur van de verblijfsperiode van de betrokkene in de lidstaat waar hij zijn kinderen opvoedt niet van belang.

53      Bijgevolg kan de lidstaat die het betrokken pensioen moet uitkeren, in een dergelijke situatie niet louter op grond dat tijdvakken van kinderopvoeding in een andere lidstaat zijn vervuld uitsluiten dat deze in aanmerking worden genomen, aangezien hij anders zijn eigen onderdanen die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer zou benadelen en dus artikel 21 VWEU zou schenden [zie in die zin arresten van 19 juli 2012, Reichel-Albert, C‑522/10, EU:C:2012:475, punten 41, 42 en 44, en 7 juli 2022, Pensionsversicherungsanstalt (Tijdvakken van kinderopvoeding in het buitenland), C‑576/20, EU:C:2022:525, punt 64].

54      Hieruit volgt dat in een situatie waarin de betrokkene – onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter moet verrichten – zowel vóór als na het vervullen van de tijdvakken van kinderopvoeding in een andere lidstaat, uit hoofde van tijdvakken van opleiding of beroepsactiviteit, tijdvakken van verzekering uitsluitend heeft vervuld in de lidstaat die zijn pensioen wegens volledige arbeidsongeschiktheid moet uitkeren, deze laatstbedoelde lidstaat krachtens artikel 21 VWEU verplicht is om deze tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen voor de toekenning van dat pensioen, ondanks het feit dat deze betrokkene, noch vóór noch onmiddellijk na die tijdvakken van opvoeding, in laatstbedoelde lidstaat premies heeft betaald.

55      Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de betrokken persoon niet voldoet aan de in artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 opgelegde voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was opdat, met het oog op de toekenning van een pensioen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen door de lidstaat die dit pensioen moet uitkeren, maar die persoon, zowel vóór als na deze tijdvakken van kinderopvoeding, uitsluitend in de eerste lidstaat tijdvakken van verzekering uit hoofde van tijdvakken van opleiding of van beroepsactiviteit heeft vervuld, deze lidstaat verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen ondanks het feit dat deze persoon noch vóór noch onmiddellijk na die tijdvakken van kinderopvoeding in die lidstaat premies heeft betaald.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de betrokken persoon niet voldoet aan de in artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels opgelegde voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was opdat, met het oog op de toekenning van een pensioen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen door de lidstaat die dit pensioen moet uitkeren, maar die persoon, zowel vóór als na deze tijdvakken van kinderopvoeding, uitsluitend in de eerste lidstaat tijdvakken van verzekering uit hoofde van tijdvakken van opleiding of van beroepsactiviteit heeft vervuld, deze lidstaat verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen ondanks het feit dat deze persoon noch vóór noch onmiddellijk na die tijdvakken van kinderopvoeding in die lidstaat premies heeft betaald.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.