Language of document : ECLI:EU:T:2011:218

Zaak T‑343/08

Arkema France

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van natriumchloraat – Beschikking waarbij inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Verzwarende omstandigheid – Recidive – Verzachtende omstandigheid – Medewerking tijdens administratieve procedure – Significante toegevoegde waarde”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud – Eerbiediging van rechten van verdediging

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechten van verdediging – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van rechter van Unie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende omstandigheden

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

4.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

5.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsbevoegdheid van Commissie – Inaanmerkingneming van specifieke kenmerken van recidive – Daaronder begrepen – Geen uitvaardiging van verjaringstermijn

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk en oplegging van geldboete – Inaanmerkingneming, voor vaststelling van recidivegedrag van onderneming, van eerdere, reeds door Commissie beboete inbreuken van zelfde onderneming

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 50)

7.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk is vastgesteld na eerdere beschikking van Commissie die zelfde onderneming betrof – Toepassing van nieuwe verhoging op geldboete wegens recidive

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

8.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte en duur van inbreuk – Mogelijkheid om hoogte van geldboeten op te trekken om afschrikkende werking ervan te vergroten

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Beginsel van gelijke behandeling

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Beoordelingsbevoegdheid van Commissie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

11.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van beschuldigde onderneming – Vereiste van gedrag dat vaststelling van inbreuk door Commissie heeft verlicht

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 18; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die wegens schending van mededingingsregels worden opgelegd – Verlaging van geldboete in ruil voor medewerking van beschuldigde onderneming, buiten werkingssfeer van mededeling inzake medewerking om – Voorwaarden

(Mededelingen 2002/C 45/03, punt 1, en 2006/C 210/02, punt 29, vierde streepje, van de Commissie)

13.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van beschuldigde onderneming – Voorwaarden

(Mededelingen 2002/C 45/03, punt 21, 2006/C 210/02, punt 29, vierde streepje, en 2008/C 167/01, punt 5, van de Commissie)

14.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van rechter van Unie

(Art. 229 EG; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

1.      De Commissie voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord, wanneer zij in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en zij ook de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan. De Commissie verstrekt hen daardoor de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen.

(cf. punt 54)

2.      Wat de vaststelling van het bedrag van de geldboeten voor een inbreuk op de mededingingsregels betreft, worden de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen jegens de Commissie gewaarborgd doordat zij in staat worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken omtrent de duur, de zwaarte en de voorzienbaarheid van het mededingingsverstorende karakter van de inbreuk. Bovendien hebben de ondernemingen, wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, een extra waarborg, voor zover het Gerecht krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder de geldboete kan intrekken of verlagen.

(cf. punt 55)

3.      Wat de verzwarende omstandigheid van recidive betreft, kan uit het enkele feit dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk bepaalde factoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet als een verzwarende omstandigheid heeft beschouwd, niet worden afgeleid dat zij verplicht is om zulks in een latere beschikking eveneens te doen. Daarnaast betekent het feit dat een onderneming in een andere zaak in de gelegenheid is geweest zich uit te laten over het voornemen om haar handelwijze als recidive aan te merken, geenszins dat de Commissie verplicht is dit in alle gevallen te doen, noch dat de betrokken onderneming, wanneer zij die mogelijkheid niet heeft, haar recht om te worden gehoord niet volledig kan uitoefenen.

(cf. punt 56)

4.      Het evenredigheidsbeginsel verlangt dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel. Wat de berekening van de geldboeten betreft, moet de zwaarte van de inbreuken worden bepaald aan de hand van een groot aantal factoren en mag aan geen daarvan een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen. In deze context impliceert het evenredigheidsbeginsel dat de Commissie de geldboete moet vaststellen in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking zijn genomen en dat zij daarbij deze factoren op samenhangende en objectief gerechtvaardigde wijze moet toepassen.

(cf. punt 63)

5.      De Commissie beschikt over een beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de keuze van de bij de vaststelling van de hoogte van geldboeten in aanmerking te nemen factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de afschrikkende werking van geldboeten, zonder dat er een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria bestaat.

De beoordelingsbevoegdheid van de Commissie omvat zowel de constatering als de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive, zonder dat de Commissie voor dergelijke constateringen aan een eventuele verjaringstermijn is gebonden.

Recidive is immers een belangrijke factor die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft, ondernemingen die kennelijk de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen. De Commissie kan dus in elk individueel geval rekening houden met aanwijzingen die een dergelijke neiging lijken te bevestigen, met inbegrip van bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de gepleegde inbreuken. Ofschoon er geen verjaringstermijn is die zich ertegen verzet dat de Commissie vaststelt dat sprake is van recidive, is het niettemin zo dat de Commissie, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, niet zonder enige beperking in de tijd één of meerdere beschikkingen waarbij een onderneming is beboet, in aanmerking kan nemen.

(cf. punten 64‑66, 68)

6.      Het beginsel ne bis in idem is een grondbeginsel van het Unierecht, dat op het gebied van de mededinging verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een met de mededinging strijdige gedraging waarvoor zij is gestraft of niet-aansprakelijk is verklaard bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat. De toepassing van het beginsel ne bis in idem is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn.

Er volgt geen schending van het beginsel ne bis in idem wanneer de Commissie in een beschikking houdende vaststelling van de deelname van een onderneming aan mededingingsverstorende overeenkomsten en tot oplegging van een geldboete aan haar, meerdere vroegere inbreuken van deze onderneming die de Commissie heeft beboet in aanmerking neemt, omdat het in aanmerking nemen van de vroegere inbreuken niet tot doel heeft om deze opnieuw te beboeten, maar enkel om het recidivegedrag van de betrokken onderneming aan te tonen met het oog op de vaststelling van de hoogte van de geldboete die als sanctie voor de nieuwe inbreuk wordt opgelegd.

Hoe dan ook is niet voldaan aan voormelde cumulatieve voorwaarden voor toepassing van het beginsel ne bis in idem, nu de voorwaarde dat het om dezelfde feiten moet gaan, niet is vervuld.

(cf. punten 80‑84)

7.      Het zou met de doelstelling van afschrikking in strijd zijn indien de Commissie rekening zou houden met het feit dat zij in een eerdere beschikking een eerste inbreuk als recidive in aanmerking heeft genomen, om in een volgende beschikking een verhoging van het basisbedrag van de geldboete op basis van die inbreuk uit te sluiten. Een dergelijke oplossing zou immers leiden tot een situatie, die contraproductief is vanuit het oogpunt van de doelstelling dat de geldboete afschrikwekkend moet zijn, waarin een meermaals recidiverende onderneming het aan haar opgelegde bedrag van de geldboete niet progressief zou zien stijgen naarmate zij meer inbreuken pleegde, maar het marginale bedrag van de geldboete die haar kan worden opgelegd progressief zou zien dalen naarmate er meer boetebeschikkingen jegens haar werden vastgesteld.

Bovendien is het van geen belang dat de eerdere beschikkingen waarbij de betrokken onderneming is beboet, betrekking hebben op feiten die zich in dezelfde periode afspeelden als die in de bestreden beschikking, aangezien de Commissie andere eerdere beschikkingen die vóór aanvang van de beboete inbreuk zijn vastgesteld, enkel als basis heeft genomen om het recidivegedrag van genoemde onderneming in de bestreden beschikking vast te stellen.

(cf. punten 88‑89)

8.      Krachtens artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 mag de Commissie bij beschikking geldboeten opleggen aan ondernemingen die een inbreuk op artikel 81 EG hebben gepleegd en in dat kader rekening houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk. Deze bepalingen vormen de relevante rechtsgrondslag om recidive in aanmerking te nemen bij de berekening van de geldboete.

Bovendien waarborgen de richtsnoeren die de Commissie vaststelt voor de berekening van de hoogte van de geldboeten de rechtszekerheid van de ondernemingen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie zichzelf voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft opgelegd. Het bestuursorgaan mag daar in een concreet geval niet van afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

Daarenboven geldt de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor de geldboeten in mededingingszaken. In dat verband beschikt de Commissie bij de vaststelling van geldboeten over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Zij is niet gebonden door haar eerdere beoordelingen en zij hoeft geen precieze mathematische formules toe te passen.

Deze ruime beoordelingsbevoegdheid stelt haar in staat om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven.

In dit kader kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie.

Voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels moet de Commissie integendeel het niveau van de geldboeten op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen. Een verhoging van een bepaald niveau die op een onderneming wordt toegepast, kan gerechtvaardigd zijn door de aanvullende noodzaak om haar af te schrikken vanwege haar neiging om zich niet aan de mededingingsregels te houden, terwijl de verhoging van een ander niveau die op een andere onderneming wordt toegepast noodzakelijk kan zijn om te verzekeren dat de haar opgelegde geldboete afschrikwekkende werking heeft, gelet op het feit dat zij vanwege haar aanzienlijk hogere totale omzet in vergelijking met die van de andere kartelleden, gemakkelijker de voor de betaling van de geldboete vereiste middelen kan bijeenbrengen.

(cf. punten 96, 98‑101, 106)

9.      Het beginsel van gelijke behandeling verlangt dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld.

Het enkele feit dat de Commissie in haar eerdere beschikkingspraktijk een andere verhoging heeft toegepast op het basisbedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming is opgelegd, brengt niet met zich mee dat zij in het kader van een andere beschikking geen mogelijkheid meer heeft om die verhoging binnen de zichzelf opgelegde grenzen in de richtsnoeren op een hoger niveau vast te stellen om de betrokken onderneming ertoe aan te sporen haar mededingingsverstorend gedrag te wijzigen.

(cf. punten 108‑109)

10.    In gevallen waarin de instellingen van de Unie over een beoordelingsbevoegdheid beschikken om hun taken te kunnen vervullen, is de eerbiediging van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

(cf. punt 111)

11.    De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van de methode voor de berekening van de geldboeten en kan daarbij rekening houden met een groot aantal factoren, waaronder de medewerking van de betrokken ondernemingen tijdens het door de diensten van deze instelling gevoerde onderzoek. In dit verband moet de Commissie ingewikkelde feitelijke beoordelingen verrichten, onder meer met betrekking tot de medewerking van elk van deze ondernemingen.

In het kader van de beoordeling van de medewerking van de kartelleden kan alleen een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie worden veroordeeld, aangezien zij beschikt over een ruime beoordelingsmarge bij de waardering van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen.

De verlaging van geldboeten in geval van medewerking van de aan inbreuken op het communautaire mededingingsrecht deelnemende ondernemingen berust op de overweging dat een dergelijke medewerking de taak van de Commissie verlicht om de inbreuk vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken. Gelet op de bestaansreden van de verlaging, kan de Commissie het nut van de verstrekte inlichtingen, dat noodzakelijkerwijs wordt afgemeten aan de reeds in haar bezit zijnde bewijselementen, niet buiten beschouwing laten.

Ofschoon de Commissie dient te motiveren waarom naar haar oordeel de door de ondernemingen aangedragen elementen in het kader van de mededeling inzake medewerking, een bijdrage vormen die al dan niet een vermindering van de opgelegde geldboete rechtvaardigen, staat het daarentegen aan de ondernemingen die de beschikking van de Commissie in dat opzicht willen betwisten om aan te tonen dat zij zonder dergelijke door deze ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen niet in staat zou zijn geweest om de hoofdbestanddelen van de inbreuk te bewijzen en dus een boetebeschikking vast te stellen.

Wanneer de medewerking van een onderneming slechts inhoudt dat zij bepaalde informatie die een andere onderneming reeds bij wijze van medewerking heeft verstrekt, bevestigt, en dan nog op een minder duidelijke en expliciete wijze, is de mate van medewerking van deze onderneming, hoewel die voor de Commissie in zekere zin van nut kan zijn, niet vergelijkbaar met de medewerking van de onderneming die deze informatie als eerste heeft verstrekt. Een verklaring die een verklaring waarover de Commissie reeds beschikte, slechts tot op zekere hoogte bevestigt, verlicht de taak van de Commissie namelijk niet aanzienlijk. Zij kan dus niet volstaan als rechtvaardiging voor een verlaging van het boetebedrag wegens medewerking. Ten slotte heeft een aan het onderzoek meewerkende onderneming geen recht op verlaging van de geldboete wanneer de medewerking die zij heeft verleend, niet verder is gegaan dan datgene waartoe zij volgens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 is gehouden.

(cf. punten 134‑138)

12.    In punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, heeft de Commissie zich ertoe verbonden om in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de verzachtende omstandigheden waarmee zij bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten rekening moet houden, een boetevermindering toe te kennen wanneer een onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent aan de Commissie buiten de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen.

De toepassing van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren kan er evenwel niet toe leiden dat de mededeling inzake medewerking haar nuttig effect verliest.

In punt 1 van de mededeling inzake medewerking is immers bepaald dat genoemde mededeling „het kader aan[geeft] voor het belonen van ondernemingen die partij zijn of zijn geweest bij geheime kartels die de Gemeenschap treffen, voor de medewerking die zij verlenen aan het onderzoek van de Commissie”. Uit de bewoordingen en de opzet van deze mededeling volgt dus dat de ondernemingen in beginsel enkel een boetevermindering voor hun medewerking kunnen krijgen wanneer zij aan de strenge voorwaarden van genoemde mededeling voldoen.

Om het nuttig effect van de mededeling inzake medewerking te bewaren, kan de Commissie dus enkel in uitzonderlijke gevallen gehouden zijn om aan een onderneming een boetevermindering op basis van punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren toe te kennen. Dit is onder meer het geval wanneer de medewerking die een onderneming verleent, niet alleen verder gaat dan de wettelijke verplichting om medewerking te verlenen zonder dat die evenwel recht geeft op een boetevermindering uit hoofde van de mededeling inzake medewerking, maar ook objectief gezien nuttig is voor de Commissie. Een dergelijk nut moet worden vastgesteld wanneer de Commissie in haar definitieve beschikking steunt op bewijselementen die een onderneming haar in het kader van haar medewerking heeft verschaft en zonder dewelke de Commissie niet in staat zou zijn geweest om de betrokken inbreuk geheel of gedeeltelijk te bestraffen.

(cf. punten 168‑170)

13.    Met de vervanging van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen van 1996 door de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken van 2002, die niet voorziet in een boetevermindering in geval van een eenvoudige niet-betwisting van de feiten, heeft de Commissie ondubbelzinnig uitgesloten dat uit dien hoofde een boetevermindering kan worden toegekend in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 of punt 29, vierde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Immers, enkel wanneer een onderneming hetzij bewijselementen aandraagt die significante toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van die mededeling inzake medewerking van 2002, hetzij informatie verstrekt zonder dewelke de Commissie de betrokken inbreuk niet geheel of gedeeltelijk had kunnen beboeten in de definitieve beschikking, is de Commissie gehouden een boetevermindering toe te kennen. De toekenning van een boetevermindering hangt dus af van het objectieve nut van de medewerking van een onderneming voor de Commissie.

Hoe dan ook beschikt de Commissie krachtens punt 5 van de mededeling betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken, over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen welke zaken in aanmerking kunnen komen om schikkingsgesprekken te gaan voeren en wordt slechts aan de daaraan deelnemende ondernemingen die aan de voorwaarden van die mededeling voldoen een boetevermindering van 10 % toegekend.

Krachtens de mededeling inzake de schikking staat het bijgevolg enkel aan de Commissie, en niet aan de ondernemingen, om rekening houdend met de omstandigheden van elk geval te beslissen of het beroep op die procedure het eenvoudiger zal maken om de betrokken inbreuk te beboeten en in dat kader een boetevermindering van 10 % toe te kennen aan een onderneming die aan de voorwaarden daarvoor voldoet.

Tot slot, ook als de niet-betwisting van de feiten naar het nationale mededingingsrecht van meerdere lidstaten van de Unie recht geeft op een boetevermindering, vormen deze regels, die niet verbindend zijn voor de Commissie, niet het relevante rechtskader voor het onderzoek of de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door een onderneming geen boetevermindering toe te kennen voor haar medewerking.

(cf. punten 189‑192)

14.    Wat het toezicht door de rechter van de Unie op beschikkingen van de Commissie op mededingingsgebied betreft, is het Gerecht, naast tot de eenvoudige wettigheidstoetsing waarbij het beroep tot nietigverklaring slechts kan worden verworpen of de aangevochten handeling nietig kan worden verklaard, op basis van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG is toebedeeld bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003, bevoegd om de aangevochten handeling te herzien, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld om de hoogte van de geldboete te wijzigen.

Er is geen reden tot herziening van het verhogingspercentage van 90 % van het basisbedrag van een door de Commissie aan een onderneming opgelegde geldboete voor haar deelname aan mededingingsverstorende overeenkomsten, gelet op de sterke neiging van deze onderneming om zich niet aan de mededingingsregels te houden, of van het bedrag van de opgelegde geldboete, wanneer de medewerking van genoemde onderneming niet zodanig was dat dit de Commissie in staat heeft gesteld om de mededingingsregeling geheel of gedeeltelijk te beboeten.

(cf. punten 203‑205)