Language of document : ECLI:EU:C:2020:861

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 27 oktober 2020 (1)

Zaak C481/19

DB

tegen

Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

in tegenwoordigheid van

Presidenza del Consiglio dei Ministri

[verzoek van de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Onderlinge aanpassing van de wetgevingen – Marktmisbruik – Richtlijn 2003/6/EG – Artikel 14, lid 3 – Verordening (EU) nr. 596/2014 – Artikel 30, lid 1, onder b) – Weigering om met de bevoegde autoriteiten mee te werken – Administratieve sancties en/of andere administratieve maatregelen – Uitlegging die in overeenstemming is met de grondrechten – Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Zwijgrecht – Reikwijdte”






1.        In de onderhavige zaak legt de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) het Hof een prejudiciële vraag voor inzake de uitlegging en de geldigheid van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik)(2) en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie(3), die de lidstaten verplichten sancties op te leggen in geval van niet-nakoming van de verplichting tot samenwerking met de autoriteit die is belast met het toezicht op de markt (hierna: „toezichthoudende autoriteit”).

2.        De Corte Costituzionale wenst van het Hof met name te vernemen of deze bepalingen kunnen worden uitgelegd conform het zwijgrecht (nemo tenetur se detegere) zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en welke reikwijdte in voorkomend geval aan dat recht moet worden toegekend.

3.        Kort samengevat wordt het Hof in de gelegenheid gesteld zich in zijn te wijzen arrest uit te spreken over een aantal lastige rechtsvragen, met name de toepasselijkheid van het zwijgrecht in het kader van administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van een sanctie van strafrechtelijke aard, en over de exacte reikwijdte van een dergelijk recht, die moeilijk is vast te stellen vanwege een vermeend verschil met betrekking tot dit onderwerp tussen de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en die van het Hof.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      EVRM

4.        Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950, bepaalt:

„1.      [...] [B]ij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

[...]

2.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

[...]”

B.      Unierecht

1.      Handvest

5.        In artikel 47, tweede alinea, van het Handvest staat te lezen:

„Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [...]”

6.        Artikel 48, lid 1, van het Handvest bepaalt:

„Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”

2.      Richtlijn 2003/6

7.        Artikel 12 van richtlijn 2003/6 bepaalt:

„1.      Aan de bevoegde autoriteit worden alle toezichts- en onderzoeksbevoegdheden verleend die nodig zijn voor de vervulling van haar taken. Zij oefent deze bevoegdheden als volgt uit:

a)      rechtstreeks, dan wel

b)      in samenwerking met andere autoriteiten of met de ondernemingen op de markt, dan wel

c)      [door] onder [haar] verantwoordelijkheid [...] bevoegdheden aan die instanties of ondernemingen op de markt [te delegeren], dan wel

d)      middels een verzoek aan de bevoegde rechterlijke instanties.

2.      Onverminderd het bepaalde in artikel 6, lid 7, worden de bevoegdheden bedoeld in lid 1 uitgeoefend in overeenstemming met de nationale wetgeving, en omvatten ze ten minste het recht om:

[...]

b)      inlichtingen te verlangen van iedere persoon met inbegrip van degenen die achtereenvolgens betrokken zijn bij het doorgeven van handelsorders of de uitvoering van de desbetreffende transacties, alsook hun opdrachtgevers, en in voorkomend geval een persoon op te roepen en te horen;

[...]”

8.        Artikel 14 van die richtlijn bepaalt:

„1.      Onverminderd het recht van de lidstaten tot het opleggen van strafrechtelijke sancties, zorgen de lidstaten ervoor dat overeenkomstig hun nationale wetgeving passende administratieve maatregelen of administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan de verantwoordelijke personen indien krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen niet worden nageleefd. De lidstaten zien erop toe dat deze maatregelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.      Overeenkomstig de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure stelt de Commissie een informatieve lijst op van de in lid 1 genoemde administratieve maatregelen en sancties.

3.      De lidstaten stellen de sancties vast die moeten worden toegepast indien geen medewerking wordt verleend bij een onderzoek uit hoofde van artikel 12.

4.      De lidstaten bepalen dat de bevoegde autoriteit iedere maatregel of sanctie die wordt opgelegd voor schending van de bij deze richtlijn aangenomen bepalingen openbaar mag maken, tenzij deze openbaarmaking de financiële markten ernstig in gevaar zou brengen of onevenredige schade zou toebrengen aan de betrokken partijen.”

3.      Verordening nr. 596/2014

9.        Artikel 23 van verordening nr. 596/2014, met het opschrift „Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten”, bepaalt:

„1.      De bevoegde autoriteiten oefenen hun taken en bevoegdheden op een of meer van de volgende wijzen uit:

a)      rechtstreeks;

b)      in samenwerking met andere autoriteiten of met de marktpartijen;

c)      door delegatie van taken aan dergelijke autoriteiten of marktpartijen, onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit;

d)      door middel van een verzoek aan de bevoegde rechterlijke instanties.

2.      Ter vervulling van hun taken krachtens deze verordening dienen bevoegde autoriteiten, overeenkomstig het nationale recht, ten minste over de volgende toezichts- en onderzoeksbevoegdheden te beschikken:

[...]

b)      het vorderen van of verzoeken om inlichtingen van iedere persoon, met inbegrip van degenen die achtereenvolgens betrokken zijn bij het doorgeven van orders of het uitvoeren van de desbetreffende activiteiten, alsook hun opdrachtgevers, en in voorkomend geval het oproepen en ondervragen van een dergelijke persoon teneinde inlichtingen te verkrijgen;

[...]”

10.      Artikel 30 van deze verordening, met het opschrift „Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen”, bepaalt:

„1.      Onverminderd strafrechtelijke sancties en onverminderd de toezichtsbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 23 zorgen de lidstaten er overeenkomstig het nationale recht voor dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben passende administratieve sancties en administratieve maatregelen te nemen met betrekking tot in ieder geval de volgende inbreuken:

[...]

b)      weigering om aan een onderzoek of een inspectie mee te werken of gehoor te geven aan een vordering of verzoek zoals bedoeld in artikel 23, lid 2.

[...]”

C.      Italiaans recht

11.      De Italiaanse Republiek heeft richtlijn 2003/6 in nationaal recht omgezet bij artikel 9 van legge n. 62 – Disposizioni per l’adempimento di obblighi derivanti dall’appartenenza dell’Italia alle Comunità europee. Legge comunitaria 2004 (wet nr. 62 houdende bepalingen ter nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van Italië van de Europese Gemeenschappen – communautaire wet van 2004) van 18 april 2005 (GURI nr. 96 van 27 april 2005 – gewoon supplement bij GURI nr. 76). Bij dit artikel zijn in de Testo unico delle disposizioni in materia di intermediazione finanziaria, ai sensi degli articoli 8 e 21 della legge n. 52 (geconsolideerde tekst van de bepalingen inzake financiële bemiddeling in de zin van de artikelen 8 en 21 van wet nr. 52) van 6 februari 1996 (hierna: „geconsolideerde tekst”), die is opgenomen in decreto legislativo n. 58 (wetsbesluit nr. 58) van 24 februari 1998 (gewoon supplement bij GURI nr. 71 van 26 maart 1998), talrijke bepalingen ingevoegd, zoals artikel 187 bis met betrekking tot de administratieve overtreding die ziet op handel met voorwetenschap en artikel 187 quinquiesdecies met betrekking tot sancties die van toepassing zijn in geval van weigering om mee te werken aan een onderzoek.

12.      Artikel 187 bis van de geconsolideerde tekst, met het opschrift „Handel met voorwetenschap”, bepaalde in de versie die ten tijde van de feiten gold:

„1.      Onverminderd de strafrechtelijke sancties wanneer de daad een strafbaar feit vormt, wordt gestraft met een bestuurlijke geldboete van twintigduizend tot drie miljoen EUR eenieder die, terwijl hij over voorwetenschap beschikt wegens zijn hoedanigheid van lid van de bestuurlijke, leidinggevende of toezichthoudende organen van de uitgevende instelling, wegens zijn deelneming in het kapitaal van de uitgevende instelling of uit hoofde van de uitoefening van werk, een beroep, een (openbare) functie, of een ambt:

a)      met gebruikmaking van die voorwetenschap direct of indirect financiële instrumenten koopt, verkoopt of daarmee andere transacties verricht, voor eigen rekening of voor rekening van derden;

b)      dergelijke voorwetenschap openbaar maakt aan anderen, buiten de normale uitoefening van zijn werk, beroep, functie of ambt;

c)      op basis van die voorwetenschap anderen aanbeveelt of ertoe aanzet een van de onder a) genoemde transacties te verrichten.

2.      De in lid 1 genoemde sanctie geldt ook voor eenieder die, terwijl hij over voorwetenschap beschikt als gevolg van de voorbereiding of de uitvoering van criminele activiteiten, een van de in lid 1 genoemde handelingen verricht.

[...]

4.      De in lid 1 genoemde sanctie is tevens van toepassing op eenieder die, terwijl hij over voorwetenschap beschikt en op basis van normale zorgvuldigheid weet of kan weten dat het om voorwetenschap gaat, een van de in dat lid omschreven feiten pleegt.

5.      De bestuurlijke geldboeten in de leden 1, 2 en 4 worden verhoogd tot het driedubbele of, indien dat hoger is, tienmaal de opbrengst of winst die met het strafbare feit is behaald, wanneer de sancties ontoereikend blijken, gelet op de persoon van de dader dan wel de omvang van de opbrengst of winst die met het strafbare feit is behaald, zelfs wanneer het maximale bedrag zou worden toegepast.

[...]”

13.      Artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst, met het opschrift „Bescherming van de toezichtactiviteiten van de Consob”, bepaalde in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie:

„1.      Behalve in de gevallen van artikel 2638 van de codice civile (burgerlijk wetboek), wordt eenieder die niet binnen de gestelde termijn gehoor geeft aan verzoeken van de Consob of door wie de Consob vertraging in de uitoefening van haar taken oploopt, bestraft met een bestuurlijke geldboete van tienduizend tot tweehonderdduizend EUR.”

14.      In de huidige versie van de geconsolideerde tekst bepaalt artikel 187 quinquiesdecies, met het opschrift „Bescherming van de toezichtactiviteiten van de Banca d’Italia en de Consob”:

„1.      Behalve in de gevallen van artikel 2638 van de codice civile, wordt eenieder die niet binnen de gestelde termijn gehoor geeft aan verzoeken van de Banca d’Italia (centrale bank van Italië) en de Consob, dan wel niet met die autoriteiten samenwerkt ten behoeve van de uitoefening van toezichtactiviteiten of voor vertraging in de uitoefening van die activiteiten zorgt, overeenkomstig het onderhavige artikel gestraft.

1 bis.      Indien het strafbare feit wordt gepleegd door een natuurlijke persoon, wordt deze gestraft met een bestuurlijke geldboete van tienduizend tot vijf miljoen EUR.

1 ter.      Indien het strafbare feit wordt gepleegd door een vennootschap of instelling, wordt deze gestraft met een bestuurlijke geldboete van tienduizend tot vijf miljoen EUR, of tot tien procent van de omzet wanneer dat bedrag hoger is dan vijf miljoen en de omzet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 195, lid 1 bis. Onverminderd de bepalingen met betrekking tot de vennootschappen en instellingen ten aanzien waarvan de strafbare feiten zijn geconstateerd, is de in lid 1 bis bedoelde bestuurlijke geldboete in de in artikel 190 bis, lid 1, onder a), bedoelde gevallen van toepassing op de vertegenwoordigers en het personeel van de vennootschap of de instelling.

1 quater. Indien het voordeel dat de betrokkene na het plegen van het strafbare feit verwerft hoger is dan de in dit artikel genoemde grenzen, wordt de bestuurlijke geldboete verhoogd tot het dubbele van het bedrag van het verworven voordeel, mits dat bedrag kan worden vastgesteld.”

II.    Feiten, procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

15.      Bij besluit nr. 18199 van 18 mei 2012 heeft de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob) (nationale commissie voor het vennootschaps- en beurswezen, Italië) DB geldboeten opgelegd voor de administratieve overtreding handel met voorwetenschap, die twee elementen omvatte: de handel met voorwetenschap en het wederrechtelijke meedelen van voorwetenschap tussen 19 en 26 februari 2009. Deze commissie heeft hem tevens een geldboete van 50 000 EUR opgelegd in het kader van de in artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst bedoelde administratieve overtreding, omdat hij de datum van het verhoor waarvoor hij, als persoon die van de feiten op de hoogte was, was opgeroepen herhaaldelijk had verzet en omdat hij, toen hij was verschenen, had geweigerd om de hem gestelde vragen te beantwoorden. Bovendien heeft de Consob DB gestraft met tijdelijke intrekking van de betrouwbaarheidsstatus als bedoeld in artikel 187 quater, lid 1, van de geconsolideerde tekst gedurende achttien maanden en de inbeslagname gelast van de waarde gelijk aan de winst of de middelen die waren aangewend om die winst te verkrijgen, overeenkomstig artikel 187 sexies van de geconsolideerde tekst.

16.      In het kader van de procedure in het hoofdgeding die tot deze verwijzingsbeslissing heeft geleid, heeft DB eerst bij de Corte d’appello di Roma (rechter in tweede aanleg Rome, Italië) een rechtsmiddel ingesteld, waarbij hij onder andere heeft aangevoerd dat de aan hem op grond van artikel 187 quinquiesdecies van wetsbesluit nr. 58 van 24 februari 1998 opgelegde sanctie onwettig was. Na afwijzing van dat rechtsmiddel heeft DB cassatieberoep ingesteld. Bij beschikking van 16 februari 2018 heeft de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) twee grondwettigheidsvragen aan de Corte costituzionale voorgelegd.

17.      De eerste vraag heeft betrekking op artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst, zoals ingevoegd bij artikel 9 van wet nr. 62 van 18 april 2005, voor zover die bepaling voorziet in een straf voor het niet binnen de gestelde termijn gehoor geven aan verzoeken van de Consob of voor het veroorzaken van vertraging in de uitoefening van haar taken, ook wanneer het om een persoon gaat aan wie de Consob, in de uitoefening van haar toezichttaken, handel met voorwetenschap verwijt.

18.      In zijn verwijzingsbeslissing merkt de Corte costituzionale op dat artikel 187 quinquiesdecies in strijd is met verscheidene beginselen, waarvan sommige zijn ontleend aan het nationale recht (de rechten van de verdediging en het beginsel van gelijkheid van de partijen in de procedure, zoals genoemd in respectievelijk artikel 24, tweede alinea, en artikel 111, tweede alinea, van de Italiaanse grondwet), en andere aan het internationaal recht en het Unierecht (het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6 EVRM, in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 47 van het Handvest), en dat schending van die beginselen de ongrondwettigheid van de betrokken bepaling met zich mee kan brengen op grond van artikel 11 en artikel 117, eerste alinea, van de Italiaanse grondwet.

19.      Volgens de Corte costituzionale kan het „zwijgrecht”, dat is gebaseerd op de aangehaalde grondwettelijke, Unierechtelijke en internationaalrechtelijke bepalingen, als zodanig niet als rechtvaardiging dienen voor de weigering van een persoon om te verschijnen op het door de Consob georganiseerde verhoor, noch voor de vertraging waarmee hij op dat verhoor is verschenen, op voorwaarde dat zijn recht om niet te antwoorden op de vragen die hem tijdens dat verhoor worden gesteld – anders dan wat zich in casu heeft voorgedaan – gewaarborgd is.

20.      Volgens de Corte costituzionale wordt met de bewoordingen van artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst, zowel in de versie die ten tijde van de feiten gold als in de versie die op dit moment geldt, ook verwezen naar de situatie waarin het persoonlijke verhoor wordt georganiseerd ten aanzien van een persoon die door de Consob, op basis van informatie waarover zij beschikt, reeds is aangemerkt als potentiële dader van een strafbaar feit waarvan het onderzoek tot haar bevoegdheid behoort. Derhalve moet worden vastgesteld of het zwijgrecht, behalve in het kader van strafrechtelijke procedures ook van toepassing is op verhoren die de Consob in het kader van haar toezichtactiviteiten heeft georganiseerd. De argumenten op grond van zowel artikel 24 van de Italiaanse grondwet als artikel 6 EVRM, zoals door het EHRM uitgelegd, pleiten volgens de Corte costituzionale voor een bevestigend antwoord op deze vraag.

21.      Een tegenovergestelde gevolgtrekking zou het risico met zich meebrengen dat de verdachte van een administratieve overtreding die een sanctie van „punitieve” aard tot gevolg kan hebben, vanwege de verplichting tot samenwerking met de toezichthoudende autoriteit in feite zelf meewerkt aan de tegen hem gerichte beschuldiging van een strafbaar feit. Handel met voorwetenschap vormt volgens het Italiaanse recht immers tegelijkertijd een administratieve overtreding (artikel 187 bis van de geconsolideerde tekst) en een (strafrechtelijk) misdrijf (artikel 184 van de geconsolideerde tekst). De procedures die in dit verband van toepassing zijn, kunnen, voor zover dat verenigbaar is met het „ne bis in idem”-beginsel, parallel worden gevoerd en voortgezet, zoals ten aanzien van DB daadwerkelijk is gebeurd.(4)

22.      Voorts merkt de Corte costituzionale op dat de aldus geuite twijfels ook worden bevestigd in de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM.

23.      Aangezien artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst in de Italiaanse rechtsorde is ingevoerd om uitvoering te geven aan een specifieke verplichting die wordt opgelegd in artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en die thans voortvloeit uit artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014, welke beide bepalingen de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten ook lijken te verplichten om aan de persoon die strafbare feiten heeft gepleegd die tot hun bevoegdheden behoren een straf op te leggen voor het stilzwijgen tijdens een verhoor, bestaat volgens de Corte costituzionale het gevaar dat een eventuele ongrondwettigverklaring van artikel 187 quinquiesdecies in strijd is met het Unierecht. Anderzijds valt het te betwijfelen of een dergelijke verplichting tot het opleggen van sancties verenigbaar is met de artikelen 47 en 48 van het Handvest, die eveneens lijken te erkennen dat een particulier het grondrecht heeft om zichzelf niet te belasten en om niet ertoe gedwongen te worden verklaringen af te leggen die neerkomen op een bekentenis, binnen dezelfde grenzen als die welke uit artikel 6 EVRM en artikel 24 van de Italiaanse grondwet kunnen worden afgeleid.

24.      In dit verband merkt de Corte costituzionale op bekend te zijn met de rechtspraak van het Hof die betrekking heeft op het zwijgrecht in het kader van mededingingsverstorende handelingen en die, door de overtreder te verplichten zuiver feitelijke vragen te beantwoorden, evenwel leidt tot een aanzienlijke beperking van de reikwijdte van het „nemo tenetur se detegere”-beginsel, voor zover dit beginsel in het strafrecht inhoudt dat de betrokkene het recht heeft om zichzelf niet met zijn verklaringen te belasten, zelfs niet indirect. De verwijzende rechter merkt op dat deze rechtspraak – die is geformuleerd met betrekking tot rechtspersonen en niet met betrekking tot natuurlijke personen, grotendeels voordat het Handvest werd goedgekeurd en er dezelfde juridische waarde aan werd toegekend als aan de Verdragen – moeilijk verenigbaar is met de „punitieve” aard – die door het Hof zelf wordt erkend in het arrest Di Puma en Zecca(5) – van de administratieve sancties waarin de Italiaanse rechtsorde met betrekking tot handel met voorwetenschap voorziet. Deze punitieve aard lijkt volgens deze rechter te wijzen op de noodzaak de vermeende pleger van een strafbaar feit een waarborg te bieden die vergelijkbaar is met de in het strafrecht geboden waarborg.

25.      Bovendien is de Corte costituzionale van oordeel dat de rechtspraak van het Hof niet volledig in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM, die juist een grotere reikwijdte lijkt toe te kennen aan het zwijgrecht dat geldt voor de beklaagde, ook in het kader van administratieve procedures voor het opleggen van sancties van „punitieve” aard.

26.      Aangezien het Hof en de Uniewetgever tot op heden niet zijn ingegaan op de vraag of de artikelen 47 en 48 van het Handvest, in het licht van de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 6 EVRM, voorschrijven dat het bestaan van dit recht ook in het kader van administratieve procedures die kunnen leiden tot het opleggen van sancties van „punitieve” aard wordt erkend, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om, voordat hij uitspraak doet over de grondwettigheidsvraag die aan hem is voorgelegd, het Hof te verzoeken om opheldering over de uitlegging en, in voorkomend geval, de geldigheid, gelet op de artikelen 47 en 48 van het Handvest, van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6, voor zover dit ratione temporis nog steeds van toepassing is, en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014. Met name moet worden bepaald of een lidstaat op grond van deze bepalingen mag besluiten om geen sanctie op te leggen aan degene die weigert om vragen van de toezichthoudende autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat met strafrechtelijke sancties of met administratieve sancties van „punitieve” aard wordt bestraft.

27.      In deze omstandigheden heeft de Corte costituzionale de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6, voor zover het ratione temporis nog steeds van toepassing is, en artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van deze bepalingen mag besluiten om geen sanctie op te leggen aan degene die weigert om vragen van de bevoegde autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van ,punitieve’ aard wordt bestraft?

2)      Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, zijn artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6, voor zover het ratione temporis nog steeds van toepassing is, en artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 dan verenigbaar met de artikelen 47 en 48 van het [Handvest], ook in het licht van de rechtspraak van het [EHRM] betreffende artikel 6 EVRM en van de grondwettelijke tradities die de lidstaten gemeen hebben, voor zover volgens eerstgenoemde bepalingen ook een sanctie moet worden opgelegd aan degene die weigert om vragen van de bevoegde autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van ,punitieve’ aard wordt bestraft?”

III. Procedure bij het Hof

28.      Met betrekking tot deze vragen zijn er schriftelijke opmerkingen ingediend door DB, de Italiaanse en de Spaanse regering, de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Europese Commissie.

29.      Deze belanghebbenden zijn tevens gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 13 juli 2020.

IV.    Analyse

A.      Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

30.      De Raad merkt in zijn memories op dat de Corte costituzionale zelf in de verwijzingsbeslissing vermeldt dat enkel richtlijn 2003/6 ratione temporis op de feiten in het hoofdgeding van toepassing is, terwijl verordening nr. 596/2014, waarbij deze richtlijn is ingetrokken en vervangen, thans van toepassing is op de materie, zonder echter anderszins verband te houden met de aan de betrokken nationale procedure ten grondslag liggende situatie.

31.      Door te onderstrepen dat artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 de enige voor het hoofdgeding relevante bepaling is, lijkt de verwijzende rechter volgens de Raad impliciet te erkennen dat de antwoorden op zijn vragen over de uitlegging en de geldigheid van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 niet noodzakelijk zijn om het aan deze zaak ten grondslag liggende geding te beslechten, maar dat zij hoofdzakelijk zijn bedoeld ter verduidelijking van de normatieve situatie in de toekomst.

32.      Allereerst moet derhalve de vraag worden gesteld of artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 tevens relevant is voor de Corte costituzionale om een uitspraak te doen over de verwijzing van de Corte suprema di cassazione.

33.      Hiertoe breng ik om te beginnen in herinnering dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken. Dit vermoeden van relevantie kan slechts in uitzonderingsgevallen worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht of het onderzoek van de geldigheid geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk of rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen of om te begrijpen waarom de nationale rechter van oordeel is dat de antwoorden op die vragen nodig zijn om het bij hem aanhangige geding te beslechten.(6)

34.      In casu komt het mij voor dat het door de Raad aangevoerde argument steunt op de constatering dat de verwijzingsbeslissing niet voldoet aan het in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof genoemde vereiste, omdat deze beslissing ten eerste niet de redenen uiteenzet die de Corte costituzionale ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van verordening nr. 596/2014 vragen te stellen en ten tweede niet het verband tussen deze verordening en de op het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling noemt. Deze lacunes hebben volgens de Raad tot gevolg dat het Hof wordt verzocht een algemeen advies over hypothetische vraagstukken te formuleren en resulteren derhalve in gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van deze verwijzingsbeslissing.

35.      Ik kan het om de volgende redenen niet met dit standpunt eens zijn.

36.      Wat betreft het eerste aspect met betrekking tot het in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering genoemde vereiste, merk ik op dat de Corte costituzionale in de verwijzingsbeslissing duidelijk opmerkt dat de gevraagde uitlegging wordt gerechtvaardigd doordat het gevaar bestaat dat een eventuele ongrondwettigverklaring van artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst in strijd is met de verplichting tot het opleggen van een sanctie die thans voortvloeit uit artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014. Hiermee erkent de verwijzende rechter naar mijn mening impliciet dat zijn beslissing niet alleen betrekking zal hebben op artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst zoals dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding gold, maar ook op dezelfde bepaling zoals die thans geldt. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft geconstateerd, vloeit immers uit artikel 27 van legge n. 87 – Norme sulla costituzione e sul funzionamento della Corte Costituzionale (wet nr. 87 inzake de grondwet en het functioneren van het grondwettelijk hof) van 11 maart 1953 (GURI nr. 62 van 14 maart 1953) voort dat de Corte costituzionale, bij inwilliging van een verzoek of toewijzing van een rechtsmiddel met betrekking tot de grondwettigheid van een wet of van een besluit met kracht van wet, zich binnen de grenzen van het voorwerp van het rechtsmiddel niet alleen uitspreekt over de bepalingen in de wetgeving die ongrondwettig zijn, maar ook over de bepalingen waarvan de ongrondwettigheid het gevolg is van de genomen beslissing. Het feit dat in de verwijzingsbeslissing niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar deze bepaling – die de reikwijdte afbakent van de beslissingen waarbij een verzoek of een rechtsmiddel met betrekking tot de grondwettigheid wordt ingewilligd respectievelijk toegewezen op een wijze die zeker vergelijkbaar is met die van andere grondwettelijke hoven binnen de Unie – lijkt nauwelijks toereikend om tot de slotsom te komen dat aan het eerste aspect van dit vereiste niet is voldaan.

37.      Wat het tweede aspect betreft, volstaat het op te merken dat de Corte costituzionale in de verwijzingsbeslissing heeft uiteengezet dat bij de betrokken nationale bepaling, te weten artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst, ten tijde van de feiten in het hoofdgeding artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 werd omgezet, en thans artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 wordt omgezet in nationaal recht. De „op het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling” is weliswaar artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst in de versie ervan waarbij richtlijn 2003/6 werd omgezet in nationaal recht, maar naar mijn mening moet, gelet op de bestaande samenhang tussen de bepalingen van richtlijn 2003/6 en die van verordening nr. 596/2014, het verband tussen deze verordening en de op het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling ook als vastgesteld worden beschouwd.

38.      Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen ontvankelijk te verklaren.

B.      Ten gronde

1.      Herformulering van de prejudiciële vragen

39.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter beoogt uitlegging te verkrijgen van onder meer de reikwijdte die hij moet toekennen aan het zwijgrecht van natuurlijke personen, vanwege het vermeende verschil op dit gebied tussen de rechtspraak van het EHRM en die van het Hof.(7)

40.      Gelet op de formulering van de prejudiciële vragen alsmede op de afhankelijkheid tussen het antwoord op de eerste vraag en het onderzoek van de tweede, bestaat mijns inziens het risico dat het Hof deze problematiek niet in aanmerking neemt in zijn beoordeling in zijn te wijzen arrest.

41.      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij de inhoud van zijn arrest over de grondwettigheid van artikel 187 quinquiesdecies van de geconsolideerde tekst kan formuleren, lijkt het mij derhalve noodzakelijk de door deze rechter aan het Hof voorgelegde vragen te herformuleren.

42.      In herinnering moet immers worden gebracht dat, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de mogelijkheid waarover het Hof beschikt om de voorgelegde vragen te herformuleren gerechtvaardigd is doordat het Hof tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten.(8)

43.      Anderzijds wil ik erop wijzen dat de herformulering van prejudiciële vragen naar mijn mening in het algemeen een heikele taak is, die een hoge mate van behoedzaamheid van het Hof vereist om elke inbreuk op de bevoegdheid van de verwijzende rechter te voorkomen. Deze mag immers als enige oordelen over de relevantie van de rechtsvragen die aan de orde zijn in het bij hem aanhangige geding en over de noodzaak van een prejudiciële beslissing om een uitspraak te kunnen doen.(9)

44.      In casu hebben sommige belanghebbenden voorgesteld om de eerste vraag in die zin te herformuleren dat met deze vraag in wezen wordt beoogd te vernemen of artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014, gelezen tegen de achtergrond van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van deze bepalingen mag besluiten om geen sanctie op te leggen aan degene die weigert om vragen van de toezichthoudende autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft.

45.      Met een dergelijke herformulering wordt naar mijn mening afgedaan aan het voorwerp van de eerste vraag, die betrekking heeft op de mogelijkheid zelf voor de lidstaten om deze bepalingen bij het vaststellen van omzettings- of uitvoeringsmaatregelen conform het zwijgrecht uit te leggen, en wordt het probleem van de geldigheid van de betrokken bepalingen, dat het voorwerp vormt van de tweede vraag, in feite omzeild.

46.      Om een dergelijk resultaat te voorkomen ben ik van mening dat de herformulering betrekking moet hebben op de vraag of, gelet op de bewoordingen van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014, deze bepalingen in overeenstemming met de grondrechten en met name het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, kunnen worden uitgelegd, dan wel of een dergelijke uitlegging daarentegen contra legem is. Het is duidelijk dat bij een positief antwoord elke twijfel over de geldigheid van deze bepalingen in het licht van deze artikelen van het Handvest wordt weggenomen. Bovendien dient deze herformulering het Hof in de gelegenheid te stellen zich uit te spreken over de problematiek inzake de exacte reikwijdte van het zwijgrecht, zoals uiteengezet in punt 39 van deze conclusie.

47.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de twee door de verwijzende rechter voorgelegde prejudiciële vragen als volgt te herformuleren:

„Welke reikwijdte moet worden toegekend aan het zwijgrecht van natuurlijke personen zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, gelet op de rechtspraak van het EHRM en de rechtspraak van het Hof inzake mededingingsverstorende handelingen, ingeval de bewoordingen van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 kunnen worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met dit recht?”

2.      Beoordeling van de geherformuleerde vraag

48.      Overeenkomstig de interne logica van de geherformuleerde vraag zal ik nagaan of, gelet op de bewoordingen van de betrokken artikelen, een uitlegging conform het zwijgrecht mogelijk is, in welk geval de geldigheid van deze bepalingen niet in twijfel kan worden getrokken. Dit hangt af van de vraag of deze bepalingen in die zin moeten worden begrepen dat zij de lidstaten niet verplichten straffen op te leggen aan personen die weigeren antwoord te geven op vragen van de toezichthoudende autoriteit waaruit zou kunnen blijken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van strafrechtelijke aard(10) wordt bestraft (deel b). Evenwel moet worden opgemerkt dat deze vraag een bevestigend antwoord veronderstelt op de vraag of het zwijgrecht niet alleen in het kader van strafrechtprocedures van toepassing is, maar ook bij administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van genoemde sancties. Hoewel de verwijzende rechter meerdere argumenten aanvoert vóór een dergelijk antwoord, lijkt hij het Hof te vragen alle nog resterende twijfel hieromtrent weg te nemen. Ik zal daarom eerst op dit punt ingaan (deel a). Ten slotte zal ik een standpunt innemen over de reikwijdte die in deze context moet worden toegekend aan het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest (deel c).

a)      Erkenning van het zwijgrecht in administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van sancties van strafrechtelijke aard

49.      Allereerst moet worden opgemerkt dat noch in artikel 47, tweede alinea (recht op een eerlijk proces), noch in artikel 48, lid 1 (vermoeden van onschuld), van het Handvest uitdrukkelijk een zwijgrecht wordt erkend.

50.      Overeenkomstig de bepaling inzake homogeniteit in artikel 52, lid 3, van het Handvest, volgens welke de inhoud en reikwijdte van de door het Handvest erkende rechten die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM dezelfde moeten zijn „als die welke er door [het corresponderende artikel in het EVRM] aan worden toegekend”, wordt in de Toelichtingen bij het Handvest evenwel, met betrekking tot artikel 47, tweede alinea, ervan, verklaard dat de uit artikel 6, lid 1, EVRM voortvloeiende waarborgen „op dezelfde wijze van toepassing [zijn] in de Unie” en, met betrekking tot artikel 48, lid 1, ervan, dat dit recht „dezelfde inhoud en reikwijdte” heeft als het in artikel 6, lid 2, EVRM gewaarborgde recht.(11)

51.      Hoewel de tekst van artikel 6 EVRM evenmin een verwijzing naar het zwijgrecht bevat, moet in herinnering worden gebracht dat het EHRM herhaaldelijk heeft geoordeeld dat, ondanks het ontbreken van een dergelijke uitdrukkelijke erkenning, het zwijgrecht en het recht om zichzelf niet te belasten, als onderdeel van het zwijgrecht, „algemeen erkende internationale normen [zijn] die de kern vormen van het begrip ‚eerlijk proces’ krachtens artikel 6 [EVRM]”.(12)

52.      Wat betreft de materiële werkingssfeer van artikel 6 EVRM blijkt uit de bewoordingen ervan dat het strafrechtelijke aspect van deze bepaling telkens moet worden toegepast als er sprake is van een „ingestelde vervolging”.

53.      Het is algemeen bekend dat het begrip „ingestelde vervolging” door het EHRM ruim is uitgelegd, zodat het niet alleen procedures omvat die kunnen leiden tot oplegging van sancties die door de nationale wetgever in de strafrechtelijke sfeer worden ondergebracht, maar ook procedures die, hoewel zij door deze wetgever als administratief, fiscaal of disciplinair worden gekwalificeerd, hoofdzakelijk strafrechtelijk van aard zijn. Een dergelijke autonome uitlegging is gebaseerd op de criteria die in het arrest Engel(13) zijn ontwikkeld en vervolgens in het arrest Bonda(14) door het Hof zijn gehanteerd, te weten de kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, de aard van de inbreuk en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (hierna: „criteria in het arrest Bonda”).

54.      Ik zal kort ingaan op deze criteria, zoals deze in de rechtspraak van het EHRM zijn gekarakteriseerd.(15)

55.      Het eerste criterium, dat betrekking heeft op de kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, is niet relevant als het gaat om een sanctie die als administratief is gekwalificeerd.(16) In dat geval moeten de andere twee criteria worden onderzocht.

56.      Het tweede criterium, dat is bedoeld om de daadwerkelijke aard van de inbreuk te achterhalen, wordt beoordeeld aan de hand van een aantal factoren, waarbij een inbreuk met name strafrechtelijk van aard is wanneer de in het nationale recht vastgelegde sanctie is gericht tot het algemene publiek en niet tot een specifieke groep adressaten(17), wanneer preventie en repressie de kenmerkende doelen zijn van de sanctie(18) en niet enkel het herstel van vermogensschade(19), en wanneer de nationale sanctiebepaling een rechtsgoed beschermt dat normaal gesproken wordt beschermd door het strafrecht(20).

57.      Het derde criterium heeft met name betrekking op de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd, die wordt vastgesteld aan de hand van de sanctie die a priori aan de betrokkene kan worden opgelegd, en niet aan de hand van de daadwerkelijk opgelegde straf.(21) Vrijheidsstraffen zijn per definitie strafrechtelijk van aard(22), evenals geldboeten die bij niet-betaling kunnen worden vervangen door een vrijheidsstraf of die leiden tot een vermelding op het strafblad(23).

58.      Het tweede en het derde criterium zijn in principe alternatief toepasbaar. Zij kunnen echter ook cumulatief worden toegepast wanneer een afzonderlijke beoordeling aan de hand van elk van de criteria niet tot een duidelijk resultaat leidt wat betreft het bestaan van een ingestelde vervolging.(24)

59.      Wanneer uit de beoordeling aan de hand van deze criteria blijkt dat de betrokken administratieve procedure kan resulteren in een sanctie „van strafrechtelijke aard”, moet het volledige spectrum van de strafrechtelijke waarborgen van artikel 6 EVRM, met inbegrip dus van het zwijgrecht, worden toegepast. Indien het EHRM vaststelt dat de sanctie die aan het einde van de onderzoeksprocedure kan worden opgelegd strafrechtelijk van aard is, stelt het immers geen aanvullende vragen over de toepasselijkheid van het betrokken specifieke recht, aangezien die toepasselijkheid het onvermijdelijke gevolg is van die kwalificatie van de sanctie.(25)

60.      Hoe dan ook moet worden onderstreept dat, zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, het zwijgrecht reeds herhaaldelijk is toegekend aan personen die geen antwoord hebben gegeven op de vragen van administratieve autoriteiten in het kader van procedures inzake administratieve overtredingen. Bij die gelegenheden is de strafrechtelijke aard van de sancties die door de administratieve autoriteit werden toegepast op de inbreuken die voorwerp waren van het door die autoriteit verrichte onderzoek, door het EHRM als bepalend beschouwd.(26)

61.      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het zwijgrecht automatisch wordt erkend wanneer de onderzochte sancties aan de hand van de criteria in het arrest Bonda als strafrechtelijk worden aangemerkt.

b)      Mogelijkheid om de betrokken bepalingen conform het zwijgrecht uit te leggen

62.      In dit stadium moet worden bepaald of het, gelet op de bewoordingen van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014, mogelijk is deze bepalingen conform het zwijgrecht uit te leggen, dat wil zeggen in die zin dat deze bepalingen een lidstaat niet dwingen om een sanctie op te leggen aan degene die weigert om vragen van de toezichthoudende autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft. Enkel indien een dergelijke mogelijkheid wordt bevestigd, moet de vraag over de geldigheid van die bepalingen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest immers bevestigend worden beantwoord.

63.      Met het oog hierop moet allereerst een korte beschrijving worden gegeven van de juridische context van de bepalingen die het voorwerp van deze vraag vormen.

64.      Richtlijn 2003/6 beoogt marktmisbruik te bestrijden. Zoals uit de overwegingen 2 en 12 ervan blijkt, verbiedt deze richtlijn handel met voorwetenschap en marktmanipulatie, om de integriteit van de financiële markten te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten, welk vertrouwen onder meer berust op de omstandigheid dat deze beleggers met elkaar op voet van gelijkheid verkeren en dat zij zullen worden beschermd tegen het ongeoorloofde gebruik van voorwetenschap.(27)

65.      Om ervoor te zorgen dat dit normatieve kader naar behoren functioneert, dient iedere inbreuk op de krachtens richtlijn 2003/6 vastgestelde verbodsbepalingen onverwijld aan het licht gebracht en bestraft te worden.(28) Vanuit die optiek noemt artikel 14 van deze richtlijn de vereisten waaraan de nationale sanctieregeling van de lidstaten moet voldoen.

66.      Met het oog op dezelfde doeleinden als die van richtlijn 2003/6(29) heeft verordening nr. 596/2014 tot doel een meer uniform en sterker kader te creëren, onder meer door de toezichts-, onderzoeks- en sanctiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteit te versterken.(30) Wat betreft sancties voorziet artikel 30 van deze verordening in uitbreiding van de reeks voorschriften waaraan de nationale regelingen van de lidstaten moeten voldoen.

67.      Wat de bepalingen betreft ten aanzien waarvan het Hof in de onderhavige zaak om uitlegging wordt verzocht, moet worden opgemerkt dat artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 bepaalt dat de lidstaten de administratieve sancties moeten vaststellen die moeten worden toegepast indien geen medewerking wordt verleend bij een onderzoek door de toezichthoudende autoriteit. De uitdrukkelijke verwijzing in dit artikel naar artikel 12 van deze richtlijn vereist een gecombineerde lezing van de betrokken bepaling en artikel 12, waarin in lid 2, onder b), met betrekking tot de minimale inhoud van de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteit wordt bepaald dat deze het recht moeten omvatten om „inlichtingen te verlangen van iedere persoon met inbegrip van degenen die achtereenvolgens betrokken zijn bij het doorgeven van handelsorders of de uitvoering van de desbetreffende transacties, alsook hun opdrachtgevers, en in voorkomend geval een persoon op te roepen en te horen”.(31) Met andere woorden, artikel 12 van richtlijn 2003/6 wijst erop dat de omvang van de categorie personen ten aanzien van wie dit recht van de toezichthoudende autoriteit kan worden uitgeoefend in principe onbegrensd is.

68.      Artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 bepaalt in wezen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de toezichthoudende autoriteit beschikt over de bevoegdheid om administratieve sancties en administratieve maatregelen in te stellen met betrekking tot de „weigering om aan een onderzoek of een inspectie mee te werken of gehoor te geven aan een vordering of verzoek”. Aangezien dit artikel 30 uitdrukkelijk verwijst naar artikel 23 van deze verordening, dient het te worden gelezen in samenhang met deze bepaling, die in lid 2 de minimale inhoud van de toezichts- en onderzoeksbevoegdheden van de toezichthoudende autoriteit vaststelt. Blijkens dat lid is de toezichthoudende autoriteit onder meer bevoegd tot „het vorderen van of verzoeken om inlichtingen van iedere persoon, met inbegrip van degenen die achtereenvolgens betrokken zijn bij het doorgeven van orders of het uitvoeren van de desbetreffende activiteiten, alsook hun opdrachtgevers, en in voorkomend geval het oproepen en ondervragen van een dergelijke persoon teneinde inlichtingen te verkrijgen”.(32)

69.      De krachtige betekenis van het voornaamwoord „iedere”, in combinatie met het feit dat niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten dat de lidstaten vanwege de weigering om mee te werken sancties kunnen opleggen aan personen uit wier antwoorden zou kunnen blijken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit dat tot de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteit behoort, kan volgens de schriftelijke opmerkingen van de Italiaanse regering een uitlegging van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6, evenals van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 rechtvaardigen volgens welke de lidstaten ook zijn gehouden die personen langs administratieve weg sancties op te leggen.

70.      Ik ben er niettemin van overtuigd dat een dergelijke gevolgtrekking onjuist is.

71.      In dit verband wil ik onderstrepen dat ten eerste het voornaamwoord „iedere” in beide betrokken wetgevingshandelingen verwijst naar de personen die de toezichthoudende autoriteit om inlichtingen mag verzoeken of die zij mag oproepen om hen te ondervragen, en niet rechtstreeks naar personen aan wie die autoriteit sancties moet opleggen vanwege de weigering om mee te werken bij een door die autoriteit verricht onderzoek, hetgeen niet zonder gevolgen blijft voor de betrouwbaarheid van die letterlijke uitlegging. Ten tweede – en vooral – ben ik van mening dat een uitlegging die er de nadruk op legt dat de mogelijkheid om een sanctie op te leggen aan personen uit wier antwoorden zou kunnen blijken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit dat tot de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteit behoort, niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten, noodzakelijkerwijs uitgaat van de veronderstelling dat artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 alsmede artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 de lidstaten verplicht erop toe te zien dat de niet-nakoming van de verplichting om mee te werken bij door deze autoriteit verrichte onderzoeken wordt bestraft met administratieve sancties van strafrechtelijke aard. Zoals hierboven is geïllustreerd, kan het zwijgrecht immers uitsluitend worden toegepast in strafrechtelijke procedures of in administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van sancties van strafrechtelijke aard.

72.      Ik merk hier reeds op dat uit het gebruik van andere traditionele uitleggingsmethoden van het Hof, zoals de systematische en historische uitlegging van de betrokken bepalingen, naar mijn mening duidelijk blijkt dat deze lezing van de betrokken bepalingen onjuist is.

73.      Een systematische uitlegging van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 betekent allereerst dat rekening moet worden gehouden met lid 1 van deze bepaling, dat luidt: „Onverminderd het recht van de lidstaten tot het opleggen van strafrechtelijke sancties, zorgen de lidstaten ervoor dat overeenkomstig hun nationale wetgeving passende administratieve maatregelen of administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan de verantwoordelijke personen indien krachtens deze richtlijn vastgestelde bepalingen niet worden nageleefd. De lidstaten zien erop toe dat deze maatregelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.” Uit dit lid vloeit voort dat de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wanneer het erom gaat maatregelen uit te vaardigen ter bestrijding van schendingen van de bepalingen waarbij richtlijn 2003/6 is omgezet in nationaal recht. In het algemeen zijn zij niet uitdrukkelijk verplicht om, bovenop eventuele strafrechtelijke sancties, te voorzien in administratieve sancties van strafrechtelijke aard, maar hebben zij zelfs het recht ervoor te kiezen enkel „passende administratieve maatregelen” op te leggen in plaats van administratieve sancties in eigenlijke zin. Bovendien wordt de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten, zelfs indien zij besluiten „administratieve sancties” in hun nationale wetgeving op te nemen, wat betreft de omvang van die sancties uitsluitend beperkt door de verplichting erop toe te zien dat deze „doeltreffend, evenredig en afschrikkend” zijn.(33) Deze verplichting houdt naar mijn mening niet noodzakelijkerwijs in dat zij moeten voorzien in sancties van strafrechtelijke aard, aangezien sancties die niet van dergelijke aard zijn in principe ook doeltreffend, evenredig en afschrikkend kunnen zijn.(34) Ik zie namelijk niet in hoe kan worden uitgesloten dat een sanctie die niet aan het tweede criterium in het arrest Bonda voldoet, omdat het doel ervan uitsluitend preventie of herstel is, of die niet aan het derde criterium in het arrest Bonda voldoet, omdat het om een laag bedrag gaat, genoemde eigenschappen kan hebben.

74.      Deze lezing lijkt mij overigens in het verlengde te liggen van een passage in de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Spector Photo Group en Van Raemdonck(35). Nadat zij heeft opgemerkt dat artikel 14 van richtlijn 2003/6 deel uitmaakt van de bepalingen in die richtlijn die „minimumvoorschriften” bevatten en dat „de lidstaten de bevoegdheid hebben om verdergaande maatregelen te nemen”, bevestigt de advocaat-generaal immers dat dit artikel „alleen [bepaalt] dat de lidstaten in doeltreffende en afschrikkende administratieve maatregelen moeten voorzien” en dat richtlijn 2003/6 bijgevolg, wat de bestraffing betreft, alleen „een minimumharmonisatie” beoogt.(36)

75.      Wat de systematische uitlegging van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 betreft, ben ik van mening dat deze evenmin tot de gevolgtrekking kan leiden dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten verplicht een regeling van administratieve sancties van strafrechtelijke aard in te stellen. Het is juist dat artikel 30, lid 1, van deze verordening de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten beperkt, in die zin dat het in wezen bepaalt dat de lidstaten verplicht zijn zowel administratieve maatregelen als administratieve sancties in te voeren die tot doel hebben om schendingen van de bepalingen in deze verordening te bestraffen, en hun niet de keuze laat tussen deze twee sanctiemechanismen. Opgemerkt moet echter worden dat niet-nakoming van de verplichting tot samenwerking buiten het bereik valt van artikel 30, lid 2, van die verordening, waarin wordt bepaald dat de toezichthoudende autoriteiten minimaal bevoegd moeten zijn tot het opleggen van bepaalde administratieve maatregelen en administratieve sancties – bovenop de strafrechtelijke sancties – waaronder sancties die volgens de criteria in het arrest Bonda vermoedelijk strafrechtelijk van aard zijn.(37)

76.      De criteria die de toezichthoudende autoriteit overeenkomstig het nationale recht moet toepassen om het soort en de hoogte van de sanctie te bepalen, binnen de in artikel 31, lid 1, onder a) tot en met g), van verordening nr. 596/2014 genoemde grenzen(38), alsmede het verschillende gewicht dat deze autoriteit overeenkomstig dit recht aan deze criteria moet toekennen, zijn derhalve naar mijn mening bepalend voor het vaststellen van de eventuele strafrechtelijke aard van de sanctie.

77.      Ook uit een historische uitlegging van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 blijkt mijns inziens dat de Uniewetgever bij de vaststelling van deze twee wetgevingshandelingen niet heeft gewenst de lidstaten te verplichten om schending van de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2003/6 of van de bepalingen van verordening nr. 596/2014 te bestraffen met strafrechtelijke sancties of met administratieve sancties van strafrechtelijke aard, aangezien met deze richtlijn en deze verordening slechts een minimale harmonisatie van de nationale sanctieregelingen is beoogd. Dit vloeit wat richtlijn 2003/6 betreft duidelijk voort uit de ontwerprichtlijn, waarin de Commissie heeft gepreciseerd dat „[de voorschriften op het gebied van sancties] zelf [...] tot de bevoegdheid van de lidstaten [blijven] behoren” en dat „[d]e sancties [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend [moeten] zijn. Elke lidstaat kan echter zelf de sancties bepalen die hij voor de schending van deze maatregelen of voor het niet-verlenen van medewerking bij een onderzoek uit hoofde van artikel 12 van deze richtlijn, wenst toe te passen.”(39) Wat betreft verordening nr. 596/2014 blijkt de intentie om dezelfde mate van harmonisatie na te streven even duidelijk uit de passage in het voorstel voor een verordening waarin de Commissie aangeeft dat „bij deze verordening minimumregels voor administratieve maatregelen, sancties en boeten [worden] vastgesteld. Dit belet de afzonderlijke lidstaten niet om hogere normen vast te stellen.”(40)

78.      Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten voor de uitvoering van de ingevolge artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 op hen rustende verplichtingen in het kader van het streven naar een minimale harmonisatie, is het volgens mij niet verrassend dat de Uniewetgever niet heeft getracht te verduidelijken dat de administratieve sancties die strafrechtelijk van aard zijn, indien zij op nationaal niveau worden ingevoerd, niet kunnen worden toegepast op personen die, in het kader van een onderzoek inzake een inbreuk die met dergelijke sancties wordt bestraft, weigeren antwoord te geven op vragen van de toezichthoudende autoriteit waaruit zou kunnen blijken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan de betrokken inbreuk. Door de lidstaten vrij te laten bij het bepalen van de aard en omvang van de sancties waarin zij willen voorzien in geval van niet-nakoming van de verplichting tot samenwerking met de toezichthoudende autoriteit, heeft de wetgever mijns inziens immers absoluut erkend dat oplegging van een sanctie kan worden uitgesloten als gevolg van de erkenning van de grondrechten die in het Handvest worden verbonden aan sancties van strafrechtelijke aard. Met andere woorden, zoals de Raad in zijn schriftelijke opmerkingen aanvoert, het feit dat zowel artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 als artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 in algemene en onvoorwaardelijke bewoordingen is opgesteld, betekent niet dat er door middel van uitlegging geen uitzonderingen op de eerbiediging van een grondrecht kunnen worden toegestaan.

79.      In dit verband moet worden opgemerkt dat in overweging 44 van richtlijn 2003/6(41) en in overweging 77 van verordening nr. 596/2014(42) het beginsel is vastgelegd dat de bepalingen van afgeleid Unierecht conform de grondrechten moeten worden uitgelegd.(43) In casu houdt dit beginsel in dat een bestraffing van de weigering om mee te werken met de toezichthoudende autoriteit in overeenstemming moet zijn met het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, dat moet worden erkend wanneer een procedure kan leiden tot oplegging van sancties van strafrechtelijke aard.

80.      Evenwel moet worden verduidelijkt dat, anders dan de verwijzende rechter lijkt te overwegen, dit beginsel niet vereist dat er in het kader van de uitlegging van de verplichting om de weigering om mee te werken met de toezichthoudende autoriteit te bestraffen, rekening moet worden gehouden met de noodzaak de normen ter bescherming van de grondrechten waarin het recht van de lidstaten voorziet te eerbiedigen, indien die normen hoger zijn dan die welke op het niveau van het Unierecht worden gegarandeerd.

81.      Allereerst vindt een dergelijke lezing, anders dan de verwijzende rechter lijkt te suggereren, geen steun in de zinssneden „overeenkomstig [de] nationale wetgeving” en „overeenkomstig het nationale recht”, die respectievelijk voorkomen in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/6 en in artikel 30, lid 1, van verordening nr. 596/2014, die betrekking hebben op de verplichting van de lidstaten om straffen op te leggen. Met de opname van deze zinssneden is naar mijn mening immers enkel beoogd te onderstrepen dat de voorschriften op het gebied van sancties vragen om uitvoering door de nationale wetgever.(44)

82.      Hoe dan ook is een dergelijke lezing in het algemeen al door het Hof verworpen in zijn arrest Melloni.(45) In de zaak die heeft geleid tot dit arrest wenste de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) met zijn derde prejudiciële vraag te vernemen of artikel 53 van het Handvest(46) een lidstaat toestaat om een door zijn grondwet gegarandeerd hoger niveau van grondrechtenbescherming toe te passen. In dit verband heeft de Grote kamer van het Hof ontkennend geantwoord, vanwege het feit dat een dergelijke uitlegging van dat artikel 53 in strijd zou zijn met de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht.(47)

83.      Evenzo zou een dergelijke lezing in de onderhavige zaak afbreuk doen aan het beginsel van voorrang van Unierecht, aangezien een lidstaat de toepassing van bepalingen van Unierecht die volledig in overeenstemming zijn met het Handvest, namelijk artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6 en artikel 30, lid 1 van verordening nr. 596/2014, zou kunnen belemmeren op de enkele grond dat zij in strijd zijn met de door de grondwet van die staat gegarandeerde grondrechten. Bovendien zou deze lezing afbreuk doen aan een eenvormige en doeltreffende toepassing van het Unierecht doordat zij zou afdoen aan de homogene bescherming van het zwijgrecht bij het bestraffen van de weigering om mee te werken met de toezichthoudende autoriteit, en doordat zij een belemmering zou kunnen vormen voor de harmonisatie van de desbetreffende sanctiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten.

84.      In het licht van bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat de bewoordingen van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/6 en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening nr. 596/2014 kunnen worden uitgelegd op een wijze die in overeenstemming is met het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, en dat de geldigheid van deze bepalingen niet in twijfel mag worden getrokken in het licht van die artikelen van het Handvest. Er kan dus worden ingegaan op de problematiek die verband houdt met de reikwijdte van het betrokken recht.

c)      Reikwijdte van het zwijgrecht in de zin van de artikelen 47 en 48 van het Handvest

85.      Zoals is opgemerkt in punt 39 van deze conclusie legt de verwijzende rechter het Hof tevens een vraag voor over de reikwijdte die aan het zwijgrecht van natuurlijke personen zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest moet worden toegekend in het kader van administratieve procedures die tot doel hebben sancties van strafrechtelijke aard op te leggen, zoals de sancties waarin de nationale wetgeving voorziet in geval van marktmisbruik.(48) In dit verband onderstreept de verwijzende rechter dat het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM aan dit recht een ruimere reikwijdte lijkt toe te kennen dan hetgeen voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot mededingingsverstorende handelingen.

86.      Deze problematiek komt in de volgende punten aan de orde. Ik zal mij met name buigen over de vraag of in casu aan het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, dezelfde reikwijdte moet worden toegekend als de reikwijdte die in de rechtspraak van het Hof eraan is toegekend, en zal deze vraag ontkennend beantwoorden (deel 1). Vervolgens zal ik, overeenkomstig de bepaling inzake homogeniteit in artikel 52, lid 3, van het Handvest en de uitlegging van die bepaling(49), trachten de reikwijdte van dit recht in de onderhavige zaak te bepalen onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM (deel 2).

87.      Voordat ik met deze analyse begin, is een verduidelijking op zijn plaats. De verwijzende rechter heeft reeds, volgens mij terecht, uitgesloten dat het zwijgrecht als zodanig kan dienen als rechtvaardiging voor de weigering van een persoon om te verschijnen op een door de toezichthoudende autoriteit georganiseerd verhoor, of voor de aan hem toe te schrijven vertraging waarmee hij op dat verhoor is verschenen, onverminderd de mogelijkheid voor deze rechter om te beoordelen of en in welke mate die weigering kan zijn ingegeven door het feit dat de betrokkene niet de garantie heeft gekregen dat zijn zwijgrecht zal worden geëerbiedigd. Om die reden zal mijn analyse uitsluitend betrekking hebben op de feitelijke situatie waarin wordt geweigerd de vragen van die autoriteit te beantwoorden.

1)      Zwijgrecht in de rechtspraak van het Hof

88.      Bij mijn weten heeft het Hof zich enkel in het kader van het mededingingsrecht over de reikwijdte van het zwijgrecht uitgesproken.

89.      Het uitgangspunt voor elk onderzoek van deze rechtspraak is het standaardarrest Orkem/Commissie(50).

90.      In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had de verzoekende vennootschap een middel aangevoerd dat was ontleend aan het argument dat het verzoek om inlichtingen dat de Commissie aan haar had gericht na een door de Commissie verrichte verificatie van de eventuele deelname van die vennootschap aan overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, tot gevolg had dat die vennootschap werd verplicht zichzelf te belasten door een inbreuk op de mededingingsregels te bekennen. In reactie op dat argument had het Hof ten eerste opgemerkt dat in de communautaire rechtsorde een dergelijk recht niet bestond en ten tweede dat er op ondernemingen waartegen een onderzoek was ingesteld om te bepalen of zij de mededingingsregels hadden overtreden, een „verplichting om actief mee te werken” rustte. Vervolgens had het Hof geoordeeld dat bepaalde beperkingen van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie niettemin konden worden erkend vanwege het vereiste van eerbiediging van de rechten van verdediging van ondernemingen, om te voorkomen dat deze rechten onherstelbare schade lijden in vooronderzoeken die beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatige gedragingen van die ondernemingen.(51) Deze beperkingen werden door het Hof als volgt beschreven: „Ook al kan de Commissie dus [...] de onderneming verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis heeft, en om zo nodig de desbetreffende in haar bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze tegen haarzelf of tegen een andere onderneming bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels, toch mag zij [...] de onderneming niet verplichten antwoorden te geven, waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen”.(52)

91.      Uit de nadien gewezen arresten blijkt dat, zoals de verwijzende rechter suggereert, de definitie van deze beperkingen door het Hof niet substantieel is gewijzigd.(53) Integendeel, het Hof heeft geoordeeld dat de aldus aan het zwijgrecht toegekende reikwijdte in overeenstemming is met de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aangezien het vereiste om de doeltreffendheid van het mededingingsrecht te waarborgen ertoe noopt het zwijgrecht af te wegen tegen het algemene belang dat ten grondslag ligt aan de vervolging van inbreuken op het mededingingsrecht.(54) De erkenning van een zwijgrecht dat ook van toepassing is op alle zuiver feitelijke vragen („absoluut zwijgrecht”) zou volgens deze rechtspraak immers verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van verdediging van ondernemingen en zou de Commissie op ongerechtvaardigde wijze belemmeren in de vervulling van de aan haar toevertrouwde taak om toe te zien op de naleving van de mededingingsregels op de gemeenschappelijke markt. Nog steeds volgens deze rechtspraak zou niets de onderneming die zuiver feitelijke vragen heeft beantwoord beletten om later, in de administratieve procedure of tijdens de procedure voor de Unierechter, aan te tonen dat de in haar antwoorden uiteengezette feiten of de overgelegde documenten een andere betekenis hebben dan de Commissie hieraan heeft gegeven.

92.      Samenvattend is het zwijgrecht volgens het Hof niet van toepassing op de antwoorden op vragen met betrekking tot feiten, tenzij deze tot doel hebben de betrokken onderneming de door de Commissie onderzochte inbreuk te doen bekennen. Met andere woorden, zoals het Hof in het arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie heeft gepreciseerd, de bescherming die door dit recht wordt gewaarborgd houdt in dat moet worden nagegaan of een antwoord van de adressaat op deze vragen in wezen neerkomt op het toegeven van een inbreuk.(55)

93.      Indien dat niet het geval is, wordt de vraag beschouwd als „zuiver feitelijk”(56) of „van zuiver feitelijke aard”(57), en valt deze niet binnen de werkingssfeer van het zwijgrecht, ook wanneer het antwoord van de betrokken onderneming kan worden gebruikt om aan te tonen dat deze onderneming inbreuk op de mededingingsregels heeft gemaakt.

94.      In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Italiaanse regering in wezen aangevoerd dat deze rechtspraak naar analogie van toepassing kan zijn wanneer de reikwijdte van het zwijgrecht van natuurlijke personen moet worden vastgesteld in het kader van administratieve procedures om marktmisbruik vast te stellen. Meer in het bijzonder betekent het vereiste om de doeltreffendheid te garanderen van de bepalingen van afgeleid recht die bestraffing van dergelijk misbruik opleggen, zoals artikel 14 van richtlijn 2003/6 en artikel 30 van verordening nr. 596/2014, volgens deze regering dat de reikwijdte van het zwijgrecht moet worden bepaald aan de hand van een afweging tussen dit recht en het algemeen belang om de integriteit van de financiële markten te waarborgen en het vertrouwen van de beleggers in deze markten te vergroten.(58)

95.      Ik kan het niet met dit standpunt eens zijn.

96.      Aangezien deze rechtspraak verwijst naar ondernemingen waartegen een onderzoek naar inbreuken op het mededingingsrecht is ingesteld, heeft zij duidelijk enkel betrekking op rechtspersonen, zoals de verwijzende rechter overigens opmerkt. Ondernemingen en ondernemersverenigingen zijn immers de enige subjecten van het mededingingsrecht van de Unie, en tevens de enige entiteiten waaraan de Commissie sancties kan opleggen vanwege schending van de artikelen 101 en 102 VWEU.(59) De vraag die betrekking heeft op de reikwijdte van het zwijgrecht van natuurlijke personen is daarentegen naar mijn mening tot op heden nog niet door het Hof onderzocht.

2)      Zwijgrecht in de rechtspraak van het EHRM

97.      Anders dan het Hof heeft het EHRM, tenzij ik mij vergis, zich nooit uitgesproken over de mogelijkheid dat een rechtspersoon zich beroept op het zwijgrecht in het kader van een tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure of administratieve procedure om sancties van strafrechtelijke aard op te leggen. Met andere woorden, de reikwijdte van dit recht, zoals in grote lijnen in onderstaande punten beschreven, is tot op heden slechts erkend met betrekking tot natuurlijke personen.(60)

98.      Dit blijkt heel duidelijk uit de manier waarop het EHRM de achtergrond heeft beschreven van het zwijgrecht en het recht om zichzelf niet te belasten, dat deel uitmaakt van het zwijgrecht. Volgens het EHRM strekt het zwijgrecht immers ertoe de personen tegen wie „een vervolging” is ingesteld te beschermen tegen onrechtmatige dwang van de overheid. Volgens deze rechterlijke instantie wordt met die bescherming beoogd rechterlijke dwalingen te vermijden en het met artikel 6 EVRM beoogde resultaat te waarborgen(61) en meer in het bijzonder ervoor te zorgen dat in een strafzaak wordt getracht de beschuldiging te onderbouwen zonder zich te beroepen op bewijsmateriaal dat is verkregen door middel van dwang of pressie, tegen de wil van de verdachte. Dit laatste element wordt versterkt door de precisering dat het recht om zichzelf niet te belasten „primair betrekking heeft op het respecteren van de wens van een verdachte om te zwijgen”.(62)

99.      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft verklaard, vormt de eerbiediging van de persoon en van zijn vrijheid om besluiten te nemen, door te voorkomen dat de overheid dwang uitoefent bij de vorming van zijn wil, dus de kern van de doelstellingen van het zwijgrecht zoals dat door het EHRM wordt nagestreefd. Het betrokken recht wordt door deze rechterlijke instantie derhalve opgevat als onderdeel van de menselijke waardigheid, zoals rechter Martens terecht heeft opgemerkt in zijn dissenting opinion bij het arrest Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, waarin hij aangeeft dat het EHRM zich kennelijk op het standpunt heeft gesteld dat „het respect voor de menselijke waardigheid en autonomie vereist dat elke verdachte volledig vrij moet kunnen besluiten hoe hij zich tegenover de beschuldigingen tegen hem opstelt”.(63)(64) In die omstandigheden lijkt het niet mogelijk om de reikwijdte die in deze rechtspraak aan het zwijgrecht wordt toegekend als zodanig toe te passen op rechtspersonen.(65)

100. Wat de reikwijdte betreft die het EHRM toekent aan het zwijgrecht van natuurlijke personen, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat dit recht volgens deze rechter ertoe strekt de personen tegen wie een vervolging is ingesteld te beschermen tegen onrechtmatige dwang van de overheid.

101. Hieruit volgt dat het EHRM, in het kader van een onderzoek om te bepalen of artikel 6 EVRM is geschonden, allereerst onderzoekt of er sprake is van bewezen dwang bij het verzamelen van bewijsmateriaal, en vervolgens nagaat of die dwang moet worden aangemerkt als onrechtmatig. In zijn rechtspraak heeft het EHRM onder meerdere situaties die aanleiding kunnen geven om te vrezen voor het bestaan van onrechtmatige dwang, als eerste de situatie genoemd waarin „een verdachte, onder de dreiging van sancties indien hij niet getuigt, hetzij getuigt, hetzij wordt gestraft omdat hij weigert te getuigen”.(66) Om vast te stellen of die vrees terecht is, beoordeelt het EHRM de aard en mate van de dwang aan de hand van het soort en de ernst van de sanctie voor de weigering om te antwoorden(67), en het bestaan van passende garanties in de betrokken procedure(68).

102. Het EHRM heeft er niettemin herhaaldelijk op gewezen dat niet alle vormen van directe dwang jegens een verdachte om hem ertoe te bewegen tegen zijn wil incriminerende verklaringen af te leggen, een schending van artikel 6 EVRM vormen. Aangezien het zwijgrecht volgens deze rechterlijke instantie niet absoluut is(69), is de mate van dwang die door de overheid wordt toegepast niet met deze bepaling verenigbaar indien de uitgeoefende dwang tot gevolg heeft dat de kern van dit recht wordt uitgehold(70). In het kader van een dergelijke beoordeling is het volgens het EHRM cruciaal hoe materiaal dat onder dwang is verkregen tijdens een strafprocedure wordt gebruikt(71), zowel binnen de context van de procedure als daarbuiten(72).

103. Met name wanneer de aan de verdachte gestelde vragen betrekking hebben op feiten kan aan de hand van dit laatste criterium het eventueel onrechtmatige karakter van de dwang worden aangetoond. Deze problematiek is door het EHRM voor het eerst aan de orde gesteld in de zaak Saunders tegen Verenigd Koninkrijk. In reactie op het door de Britse regering aangevoerde argument dat het recht om zichzelf niet te belasten niet van toepassing was in de omstandigheden van die zaak omdat de verzoeker niet was gedwongen zelfincriminerende antwoorden te geven, heeft het EHRM om te beginnen verklaard dat het zwijgrecht „in redelijkheid niet kan worden beperkt tot bekentenissen van wandaden of direct incriminerende opmerkingen” en vervolgens gepreciseerd dat „een onder dwang verkregen getuigenis die aanvankelijk niet incriminerend lijkt te zijn – zoals ontlastende opmerkingen of louter informatie over feitelijke kwesties – later in een strafprocedure kan worden gebruikt ter onderbouwing van de aanklacht”.(73)(74)

104. In dit verband zijn later in het arrest Corbet tegen Frankrijk essentiële preciseringen aangebracht. Na te hebben vastgesteld dat er sprake was van dwang en dat de verklaringen van de verdachten niet zelfincriminerend waren, heeft het EHRM met betrekking tot het gebruik van verklaringen over feiten die onder dwang zijn verkregen immers geoordeeld dat het bestaan van een schending van artikel 6 EVRM veronderstelt dat die verklaringen „van invloed zijn op de schuldigverklaring of de straf”.(75) Aangezien dit specifiek strafrechtelijke taalgebruik uitsluitend is ingegeven door het specifieke feitencomplex van die zaak, moet dit beginsel naar mijn mening tevens van toepassing worden geacht in geval van een administratieve procedure van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 6 EVRM, wanneer die verklaringen van invloed zijn geweest op de veroordeling of opgelegde sanctie.

105. Voorts heeft het EHRM verduidelijkt dat de reikwijdte van het zwijgrecht niet kan worden ingeperkt door middel van een afweging tussen dit recht en een algemeen belang. Deze opvatting is aangehouden sinds het arrest Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, waarin het EHRM de stelling van de regering heeft afgewezen dat het essentiële algemene belang bij het onderzoek van bedrijfsfraude en bij het straffen van de verantwoordelijken een rechtvaardiging kon vormen om de verdachte niet het recht toe te kennen om zichzelf niet te belasten.(76)

106. In het kader van administratieve procedures die kunnen uitmonden in oplegging van een sanctie van strafrechtelijke aard zoals die in het hoofdgeding, omvat het zwijgrecht van natuurlijke personen derhalve tevens de antwoorden op vragen over feiten die niet per se een schuldbekentenis inhouden, mits deze van invloed zijn op de motivering van de beslissing of op de aan het einde van die procedure opgelegde sanctie. Bij het vaststellen van de reikwijdte van dat recht is het algemene belang bij de vervolging van de betrokken inbreuk niet relevant.

107. In dit verband moet een standpunt worden ingenomen over het argument dat de Commissie zowel in haar schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting heeft aangevoerd, te weten dat het beginsel dat voortvloeit uit het arrest van de Grote kamer van het EHRM in de zaak Jussila tegen Finland (hierna: „arrest Jussila”)(77)(78), en dat het Gerecht van de Europese Unie heeft toegepast in het arrest Schindler Holding e.a./Commissie(79), een „afgezwakte” toepassing van het zwijgrecht mogelijk maakt in sectoren zoals de bestraffing van marktmisbruik, zodat dit recht een even beperkte reikwijdte heeft als het recht dat in de rechtspraak van het Hof met betrekking tot mededingingsverstorende handelingen wordt toegekend aan rechtspersonen.

108. In herinnering moet worden gebracht dat in die zaak aan het EHRM de vraag was voorgelegd of het met artikel 6 EVRM verenigbaar was dat er geen terechtzitting was gehouden in de hogerberoepsprocedure inzake een door de Finse belastingdienst ingevoerde belastingverhoging. Bij die gelegenheid heeft het EHRM het beginsel geconsolideerd dat onder alle procedures die resulteren in de toepassing van sancties die overeenkomstig artikel 6 EVRM als strafrechtelijk moeten worden aangemerkt, onderscheid moet worden gemaakt tussen de procedures en sancties die onder de „harde kern van het strafrecht” vallen, die „stigmatiserend” zijn voor degenen tegen wie zij zijn gericht, en de procedures die daarbuiten vallen. Na in herinnering te hebben gebracht dat de interpretatie van „ingestelde vervolging” als autonoom begrip door het EHRM had geleid tot een geleidelijke verruiming van de strafrechtelijke werkingssfeer van artikel 6 EVRM naar sectoren die formeel niet onder de traditionele categorieën van het strafrecht vallen, heeft het EHRM verduidelijkt dat, wat betreft de categorieën die niet tot de harde kern van het strafrecht behoren, de strafrechtelijke waarborgen van artikel 6 EVRM „niet noodzakelijkerwijs geheel naar de letter behoeven te worden toegepast”.(80)

109. Aangezien het zwijgrecht tot deze waarborgen behoort, kan worden geopperd dat de omvang van de reikwijdte die door het EHRM aan dit recht wordt toegekend afhankelijk is van de vraag of de sector waarin artikel 6 EVRM wordt toegepast tot de harde kern van het strafrecht behoort, en dat die reikwijdte, als dit niet het geval is, moet worden beschouwd als meer beperkt en moet overeenkomen met de reikwijdte die aan dit recht wordt toegekend in de rechtspraak van het Hof inzake mededingingsverstorende handelingen.

110. Naar mijn mening kan dit argument in de onderhavige zaak niet slagen aangezien het EHRM reeds in het arrest Grande Stevens e.a. tegen Italië heeft geoordeeld dat de door de Italiaanse wetgever ingestelde sancties ter omzetting van richtlijn 2003/6 in nationaal recht wel tot de harde kern van het strafrecht behoren, omdat het stigmatiserende karakter ervan blijkt uit het feit dat zij de beroepsintegriteit van en het vertrouwen in de betrokkenen kunnen schaden.(81)

111. Hoe dan ook heb ik twijfels over de mogelijkheid om zich überhaupt te beroepen op het beginsel dat voortvloeit uit het arrest Jussila om een striktere interpretatie van de reikwijdte van het zwijgrecht te rechtvaardigen.

112. Allereerst moet worden onderstreept dat, hoewel het Gerecht dit beginsel inderdaad enkele malen heeft toegepast(82), het Hof dit nooit heeft gehanteerd, terwijl het daartoe wel tot driemaal toe is verzocht door zijn advocaten-generaal.(83)

113. Bovendien mag niet worden vergeten dat de toepassing van dit beginsel op twee manieren wordt beperkt. Ten eerste verwijst § 43 van dat arrest weliswaar in het algemeen naar de „strafrechtelijke waarborgen van artikel 6”, maar moet ook worden opgemerkt dat in de latere rechtspraak van het EHRM duidelijk te verstaan is gegeven dat die minder strikte toepassing van het strafrechtelijke aspect van artikel 6 EVRM uitsluitend betrekking heeft op sommige van die waarborgen. Bij wijze van illustratie, in het arrest Kammerer tegen Oostenrijk heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de in het arrest Jussila gekozen benadering „niet is beperkt tot de situatie waarin geen terechtzitting is gehouden maar kan worden uitgebreid tot andere in artikel 6 genoemde procedurele waarborgen, zoals, in de onderhavige zaak, het ter terechtzitting verschijnen van de verdachte”.(84)(85) Gelet op deze overweging valt het naar mijn mening te betwijfelen of een minder strikte toepassing van een waarborg zoals het zwijgrecht, dat volgens de rechtspraak van het EHRM „de kern van het begrip ‚eerlijk proces’ vormt”, aanvaardbaar is. Ten tweede ben ik het volledig eens met de uitlegging volgens welke het beginsel dat voortvloeit uit het arrest Jussila geen afschaffing of beperking van de reikwijdte van de aan de orde zijnde waarborg inhoudt, maar enkel de vervanging ervan door alternatieve methoden om het recht op een eerlijk proces te beschermen.(86)(87) Op grond van een contextuele beoordeling van de vraag of de juridische problemen die aan de rechter waren voorgelegd zodanig waren dat het de nationale autoriteiten bij uitzondering was toegestaan het verzoek om een terechtzitting te houden af te wijzen, is de rechter in dat arrest immers tot de slotsom gekomen dat er geen sprake was van schending van artikel 6 EVRM.

114. Hieruit volgt dat het in het arrest Jussila geïntroduceerde beginsel slechts kan rechtvaardigen dat antwoorden op vragen van de toezichthoudende autoriteit over feiten die kunnen dienen om het bestaan van een inbreuk aan te tonen niet onder het zwijgrecht vallen, indien er in een dergelijke situatie alternatieve methoden toepasselijk zijn om het recht op een eerlijk proces te beschermen, hetgeen moet worden nagegaan door middel van een contextuele beoordeling.

115. Op basis van deze tweede overweging kan naar mijn mening tevens de relevantie worden uitgesloten van het arrest A. Menarini Diagnostics s.r.l. tegen Italië (hierna: „arrest Menarini”)(88). Ook dat arrest wordt door de Commissie aangevoerd, namelijk vanwege het aldaar aan de orde zijnde verwante beginsel dat inhoudt dat „hoewel de verschillen [tussen een administratieve en een strafrechtelijke procedure in eigenlijke zin] niet tot gevolg hebben dat de Verdragsluitende lidstaten zich kunnen ontdoen van hun verplichting alle strafrechtelijke waarborgen van artikel 6 te eerbiedigen, zij wel van invloed kunnen zijn op de wijzen waarop deze worden toegepast”.(89) In dat arrest was het ontkennende antwoord van het EHRM met betrekking tot de eventuele schending van het recht van eenieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een orgaan met volledige rechtsmacht bij een door de Italiaanse bestuursrechter verricht onderzoek van besluiten van de nationale mededingingsautoriteit, in wezen gegrond op het feit dat de hoogste bestuursrechter in de omstandigheden van de betrokken zaak een toetsing met volledige rechtsmacht had verricht, hoewel de Italiaanse wetgeving en de Italiaanse rechtspraak de bestuursrechter ertoe aanzetten slechts een wettigheidstoetsing te verrichten.(90)

116. Bijgevolg ben ik van mening dat noch het beginsel dat voortvloeit uit het arrest Jussila, noch het beginsel dat voortvloeit uit het arrest Menarini kan worden aangevoerd ter ondersteuning van het argument dat het zwijgrecht van natuurlijke personen in het kader van administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van een sanctie van strafrechtelijke aard, een even beperkte reikwijdte moet hebben als de reikwijdte van het zwijgrecht waarop rechtspersonen zich overeenkomstig de rechtspraak van het Hof inzake mededingingsverstorende handelingen kunnen beroepen.

117. Gelet op de homogeniteitsbepaling in artikel 52, lid 3, van het Handvest ben ik concluderend van mening dat de reikwijdte die aan het zwijgrecht van natuurlijke personen zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest, moet worden toegekend in het kader van administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van een sanctie van strafrechtelijke aard, moet overeenkomen met de reikwijdte die is neergelegd in de relevante rechtspraak van het EHRM en met name, als het gaat om antwoorden op vragen over feiten, in het arrest Corbet e.a. tegen Frankrijk(91).

V.      Conclusie

118. In het licht van een en ander geef ik het Hof in overweging de twee prejudiciële vragen van de Corte costituzionale, zoals geherformuleerd, te beantwoorden als volgt:

„De bewoordingen van artikel 14, lid 3, van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) en van artikel 30, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie maken het mogelijk deze bepalingen uit te leggen conform het zwijgrecht zoals dat voortvloeit uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien de eerstgenoemde artikelen aldus moeten worden opgevat dat zij de lidstaten niet dwingen om een sanctie op te leggen aan degenen die weigeren om vragen van de toezichthoudende autoriteit te beantwoorden waaruit zou kunnen blijken dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit dat met administratieve sancties van strafrechtelijke aard wordt bestraft. De reikwijdte die moet worden toegekend aan het zwijgrecht van natuurlijke personen in het kader van administratieve procedures die kunnen leiden tot oplegging van een sanctie van strafrechtelijke aard, is overeenkomstig de homogeniteitsbepaling in artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten de reikwijdte die voortvloeit uit de relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgens welke rechtspraak dit recht met name van toepassing is op de antwoorden op vragen over feiten, mits deze van invloed zijn op de veroordeling of de aan het einde van die procedures opgelegde sanctie.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2003, L 96, blz. 16.


3      PB 2014, L 173, blz. 1.


4      Zie in dit verband arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a. (C‑537/16, EU:C:2018:193, punten 42‑63).


5      Arrest van 20 maart 2018 (C‑596/16 en C‑597/16, EU:C:2018:192).


6      Zie ex multis arrest van 12 december 2019, Slovenské elektrárne (C‑376/18, EU:C:2019:1068, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


7      Zie punt 9.2 van de verwijzingsbeslissing.


8      Zie arrest van 14 mei 2020, T-Systems Magyarország e.a. (C‑263/19, EU:C:2020:373, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Zie arrest van 22 februari 2018, Kubota (UK) en EP Barrus (C‑545/16, EU:C:2018:101, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


10      Ik heb de uitdrukking „van punitieve aard”, die in de prejudiciële vraag wordt gebruikt, vervangen door de uitdrukking „van strafrechtelijke aard”, omdat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er sprake is van het eerste als aan de criteria in het arrest van 5 juni 2012, Bonda (C‑489/10, EU:C:2012:319), is voldaan.


11      PB 2007, C 303, blz. 17.


12      Zie EHRM, 25 februari 1993, Funke tegen Frankrijk (CE:ECHR:1993:0225JUD001082884, § 44), en EHRM, 28 oktober 1994, Murray tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:0208JUD001873191, § 45).


13      EHRM, 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, § 82).


14      Arrest van 5 juni 2012 (C‑489/10, EU:C:2012:319, punten 37‑43). Zie ook arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 35).


15      Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van deze elementen de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Bonda (C‑489/10, EU:C:2011:845, punten 47‑50) en de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Menci (C‑524/15, EU:C:2017:667, punten 44‑48).


16      EHRM, 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:EHCR:1976:0608JUD000510071, § 82).


17      EHRM, 2 september 1998, Lauko tegen Slowakije (CE:ECHR:1998:0902JUD002613895, § 58).


18      EHRM, 25 juni 2009, Maresti tegen Kroatië (CE:ECHR:2009:0625JUD005575907, § 59).


19      EHRM, 23 november 2006, Jussila tegen Finland (CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, § 38).


20      EHRM, 4 maart 2014, Grande Stevens e.a. tegen Italië (CE:ECHR:2014:0304JUD001864010, § 90).


21      EHRM, 4 maart 2014, Grande Stevens e.a. tegen Italië (CE:ECHR:2014:0304JUD001864010, § 98).


22      EHRM, 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, § 82).


23      EHRM, 31 mei 2011, Zugic tegen Kroatië (CE:ECHR:2011:0531JUD000369908, § 68).


24      EHRM, 23 november 2006, Jussila tegen Finland (CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, §§ 30 en 31).


25      Zie met name EHRM, 4 maart 2014, Grande Stevens e.a. tegen Italië (CE:ECHR:2014:0304JUD001864010, § 101), waarin het EHRM tot de volgende beoordeling met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM komt: „Het hof is van oordeel dat de aan verzoekers opgelegde geldboeten strafrechtelijk van aard zijn, zodat het strafrechtelijke aspect van artikel 6, lid 1, EVRM in casu van toepassing is” (cursivering van mij).


26      Zie EHRM, 3 mei 2001, J.B. tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0503JUD003182796) (onderzoeksprocedure wegens belastingontduiking); EHRM, 4 oktober 2005, Shannon tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2005:1004JUD000656303) (procedure wegens onjuiste boekhouding en oneerlijke afspraken), en EHRM, 5 april 2012, Chambaz tegen Zwitserland (CE:ECHR:2012:0405JUD001166304) (onderzoeksprocedure wegens belastingontduiking).


27      Arresten van 23 december 2009, Spector Photo Group en Van Raemdonck (C‑45/08, EU:C:2009:806, punt 47); 7 juli 2011, IMC Securities (C‑445/09, EU:C:2011:459, punt 27); 28 juni 2012, Geltl (C‑19/11, EU:C:2012:397, punt 33), en 11 maart 2015, Lafonta (C‑628/13, EU:C:2015:162, punt 21).


28      Zie overweging 38 van richtlijn 2003/6.


29      Zie overweging 24 van verordening nr. 596/2014.


30      Zie overweging 4 van verordening nr. 596/2014.


31      Cursivering van mij.


32      Cursivering van mij.


33      Enkele kleine verduidelijkingen betreffende die beperking vloeien voort uit de laatste volzin van overweging 38 van richtlijn 2003/6, waarin staat te lezen dat „[...] de sancties voldoende afschrikkend [moeten] zijn en in verhouding tot de ernst van de inbreuk en de gerealiseerde winst [moeten] staan en consequent [moeten] worden toegepast”.


34      De strafrechtelijke kwalificatie van deze sancties kan daarentegen voortvloeien uit criteria die in de nationale wetgeving zijn vastgesteld om het doeltreffende, evenredige en afschrikkende karakter ervan te beoordelen. Zie in dit verband arrest van 23 december 2009, Spector Photo Group en Van Raemdonck (C‑45/08, EU:C:2009:806, punt 71), waarin het Hof verduidelijkt dat „artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/6 geen enkel criterium aanreikt voor de beoordeling of een sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Het is aan de nationale wetgever om deze criteria vast te stellen.”


35      Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Spector Photo Group en Van Raemdonck (C‑45/08, EU:C:2009:534).


36      Conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Spector Photo Group en Van Raemdonck (C‑45/08, EU:C:2009:534, punt 77).


37      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Garlsson Real Estate e.a. (C‑537/16, EU:C:2017:668, punt 46). Net zoals deze advocaat-generaal verwijs ik met name naar de volgende administratieve sancties: het intrekken of opschorten van de vergunning van een beleggingsonderneming; een tijdelijk of permanent verbod om leidinggevende taken in beleggingsondernemingen uit te oefenen; een tijdelijk verbod om te handelen voor eigen rekening; maximale administratieve sancties van ten minste driemaal het bedrag van de vanwege de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen, indien deze kunnen worden vastgesteld; administratieve sancties met betrekking tot een natuurlijke persoon tot 5 000 000 EUR, en met betrekking tot een rechtspersoon tot 15 000 000 EUR. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de lijst in artikel 30, lid 2, van verordening nr. 596/2014 naast deze sancties ook zuiver administratieve maatregelen bevat (het bevel waarbij de voor de inbreuk verantwoordelijke persoon wordt verplicht de gedraging te staken en af te zien van herhaling van die gedraging, en de publieke waarschuwing waarin de verantwoordelijke persoon en de aard van de inbreuk worden geïdentificeerd) alsmede een sanctie waarvan de zuiver administratieve aard mijns inziens niet in twijfel kan worden getrokken (een besluit strekkende tot terugbetaling van de met de inbreuk gemaakte winst of tot vergoeding van het met de inbreuk geleden verlies, mits die winst of dat verlies kan worden vastgesteld).


38      Het gaat om de ernst en duur van de inbreuk, alsmede een reeks andere omstandigheden die verband houden met de persoon die verantwoordelijk is voor de inbreuk, te weten de mate van verantwoordelijkheid van die persoon, zijn financiële draagkracht, de omvang van de door die persoon behaalde winsten of vermeden verliezen, voor zover deze kunnen worden bepaald, de mate waarin hij samenwerkt met de toezichthoudende autoriteit, eerdere inbreuken door deze persoon en de maatregelen die hij heeft genomen om herhaling van de inbreuk te voorkomen.


39      Ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorkennis en marktmanipulatie (marktmisbruik) [COM(2001) 281 def. – 2001/0118 (COD)] (PB 2001, C 240E, blz. 265).


40      Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) [COM(2011) 651 definitief – 2011/0295 (COD)].


41      In deze overweging staat te lezen: „Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het [Handvest].”


42      In deze overweging wordt uiteengezet: „Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen die zijn erkend in het [Handvest] in acht. Derhalve dient deze verordening te worden uitgelegd en toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen.”


43      Zie ex multis arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a. (C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


44      In dit verband moet tevens worden gewezen op artikel 14 van de reeds genoemde ontwerprichtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorkennis en marktmanipulatie (marktmisbruik), waarin in een tijd waarin het Handvest nog niet was vastgesteld, de Commissie aangaf dat „[b]ij het vaststellen van deze sancties en de organisatie van strafprocessen [...] de lidstaten [moeten] voldoen aan de beginselen van het [EVRM]”, maar de op nationaal niveau verankerde rechten niet vermeldde.


45      Arrest van 26 februari 2013 (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 56‑64).


46      Artikel 53 van het Handvest bepaalt: „Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het [EVRM], alsmede door de grondwetten van de lidstaten”(cursivering van mij).


47      Zie ook arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 29); 11 september 2014, A (C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 44); 29 juli 2019, Pelham e.a. (C‑476/17, EU:C:2019:624, punt 80), en 29 juli 2019, Spiegel Online (C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 19).


48      De verwijzende rechter en sommige belanghebbenden brengen terecht in herinnering dat het Hof reeds bevestigend heeft geantwoord op de vraag of de procedure tegen de verzoeker in het hoofdgeding en de sanctie die hem wordt opgelegd wegens schending van artikel 187 bis van de geconsolideerde tekst een strafrechtelijk karakter in de zin van het arrest Bonda hebben. Zie arrest van 20 maart 2018, Di Puma en Zecca (C‑596/16 en C‑597/16, EU:C:2018:192, punt 38).


49      Zie punt 50 van deze conclusie.


50      Arrest van 18 oktober 1989 (374/87, EU:C:1989:387).


51      Arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, EU:C:1989:387, punten 27‑33).


52      Arrest van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, EU:C:1989:387, punten 34 en 35).


53      Zie met name arresten van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, EU:T:2001:61, punt 65); 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 273); 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon (C‑301/04 P, EU:C:2006:432, punt 41); 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie (C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 271), en 25 januari 2007, Dalmine/Commissie (C‑407/04 P, EU:C:2007:53, punt 34).


54      Zie met name arresten van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, EU:T:2001:61, punten 66 en 78); 29 juni 2006, Commissie/SGL Carbon (C‑301/04 P, EU:C:2006:432, punt 49); 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie (T‑446/05, EU:T:2010:165, punten 326 en 328), en 14 maart 2014, Buzzi Unicem/Commissie (T‑297/11, EU:T:2014:122, punten 60 en 62).


55      Arrest van 15 oktober 2002 (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 273). Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak HeidelbergCement/Commissie (C‑247/14 P, EU:C:2015:694, punt 154).


56      Arrest van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie (T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, EU:T:2006:396, punt 539).


57      Arrest van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, EU:T:2001:61, punt 77).


58      Zie overweging 2 van richtlijn 2003/6 en overweging 2 van verordening nr. 596/2014.


59      Zie conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Commissie/SGL Carbon (C‑301/04 P, EU:C:2006:53, punt 63).


60      Zie in die zin Wils, W., „Self-Incrimination in EC Antitrust Enforcement: A Legal and Economic Analysis”, World Competition: Law and Economics Review, deel 26, nr. 4, 2003, blz. 577, en Oliver, P., „Companies and their Fundamental Rights: a Comparative Perspective”, International and Comparative Law Quarterly, Wolters Kluwer, deel 64, nr. 3, 2015, blz. 686. Zoals sommige belanghebbenden in de onderhavige zaak hebben onderstreept, is deze lezing tevens gegeven door de Uniewetgever in richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L65, blz. 1), waarvan artikel 7 het „recht om te zwijgen” en het „recht om zichzelf niet te belasten” beschermt. Zie met name overweging 13 van deze richtlijn, die luidt: „Deze richtlijn erkent de verschillende behoeften en beschermingsniveaus van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wat natuurlijke personen en rechtspersonen betreft. Voor natuurlijke personen wordt die bescherming bevestigd in vaste rechtspraak van het [EHRM]. Het [Hof] heeft echter vastgesteld dat de rechten die voortvloeien uit het vermoeden van onschuld niet op dezelfde wijze toekomen aan rechtspersonen als aan natuurlijke personen.”


61      EHRM, 8 februari 1996, Murray tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:0208JUD001873191, § 45).


62      EHRM, 17 december 1996, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:1217JUD001918791, § 69).


63      EHRM, 17 december 1996, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:1217JUD001918791), punten 9 en 10 van de afwijkende opvatting van rechter Martens, gedeeld door rechter Küris.


64      Cursivering van mij.


65      Overigens kan uit zijn rechtspraak met betrekking tot andere grondrechten worden afgeleid dat het EHRM soms onderscheid maakt tussen het niveau van bescherming dat wordt toegekend aan natuurlijke personen enerzijds en rechtspersonen anderzijds. Een klassiek voorbeeld hiervan is het arrest Niemitz tegen Duitsland (EHRM, 16 december 1992, CE:ECHR:1992:1216JUD001371088), waarin het EHRM oordeelde dat een huiszoeking door de politie op het kantoor van een onafhankelijke advocaat waar hij woonde „huisvredebreuk” opleverde. Deze rechterlijke instantie heeft evenwel opgemerkt dat de inmenging van de staten overeenkomstig artikel 8, lid 2, EVRM tot een krachtiger ingrijpen kan leiden „wanneer het gaat om voor beroeps- of handelsdoeleinden gebruikte lokalen of activiteiten dan in andere gevallen” (§ 31). Opgemerkt moet worden dat in het arrest van 18 juni 2015, Deutsche Bahn e.a./Commissie (C‑583/13 P, EU:C:2015:404), het Hof op grond van deze rechtspraak het oordeel van het Gerecht heeft bevestigd dat het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke machtiging als zodanig niet meebracht dat de inspectiemaatregel van de Commissie, in het kader van haar onderzoeksbevoegdheden op het gebied van mededinging, onrechtmatig was (punten 20‑25).


66      EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 267).


67      EHRM, 21 december 2000, Heaney en McGuinness tegen Ierland (CE:ECHR:2000:1221JUD003472097, § 53) (zes maanden gevangenisstraf).


68      EHRM, 29 juni 2007, O’Halloran en Francis tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2007:0629JUD001580902, § 59).


69      Zie met name EHRM, 21 december 2000, Heaney en McGuinness tegen Ierland (CE:ECHR:2000:1221JUD003472097, § 47).


70      EHRM, 8 februari 1996, Murray tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:0208JUD001873191, § 49).


71      EHRM, 17 december 1996, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:1217JUD001918791, § 71).


72      EHRM, 8 april 2004, Weh tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2004:0408JUD003854497, §§ 42‑44).


73      EHRM, 17 december 1996, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:1217JUD001918791, § 71).


74      Cursivering van mij.


75      EHRM, 19 maart 2015, Corbet e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2015:0319JUD000749411, § 34).


76      EHRM, 17 december 1996, Saunders tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1996:1217JUD001918791, § 74). Hoewel een dergelijke afweging door het EHRM lijkt te worden gevalideerd in het arrest van 11 juli 2006, Jalloh tegen Duitsland (CE:ECHR:2006:0711JUD005481000, § 117), worden in het arrest van 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 252), de omstandigheden waarin het algemene belang in aanmerking mag worden genomen beperkt tot de omstandigheden die verband houden met de vervolging van inbreuken in bijzonder gevoelige zaken, zoals bij terrorisme of andere ernstige misdaden.


77      EHRM, 23 november 2006, Jussila tegen Finland (CE:ECHR:2006:1123JUD007305301).


78      In de schriftelijke opmerkingen van de Commissie lijkt dit argument te zijn aangevoerd in het kader van de voorgestelde uitlegging volgens welke de rechtspraak van het EHRM inzake het zwijgrecht van toepassing is op natuurlijke personen, terwijl die van het Hof enkel van toepassing is op rechtspersonen. Ik ben van mening dat dit argument afzonderlijk moet worden onderzocht.


79      Arrest van 13 juli 2011 (T‑138/07, EU:T:2011:362, punt 52).


80      EHRM, 23 november 2006, Jussila tegen Finland (CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, § 43).


81      EHRM, 4 maart 2014, Grande Stevens e.a. tegen Italië (CE:ECHR:2014:0304JUD001864010, § 122).


82      Behalve het in punt 107 van deze conclusie genoemde arrest, arresten van 13 september 2013, Total/Commissie (T‑548/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:434, punten 183‑185), en 11 juli 2014, Sasol e.a./Commissie (T‑541/08, EU:T:2014:628, punten 206‑208).


83      Conclusies van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KME Germany e.a./Commissie (C‑272/09 P, EU:C:2011:63, punt 67), advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Elf Aquitaine/Commissie (C‑521/09 P, EU:C:2011:89, punten 30 en 31) en advocaat-generaal Kokott in de zaak Schindler Holding e.a./Commissie (C‑501/11 P, EU:C:2013:248, punten 25‑27).


84      EHRM, 12 mei 2010, Kammerer tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2010:0512JUD003243506, § 27). Zie in dit verband ook EHRM, 10 juli 2014, Marčan tegen Kroatië (CE:ECHR:2014:0710JUD004082012, § 35).


85      Cursivering van mij.


86      Zie Smits, C., en Waelbroeck, D., „When the Judge Prosecutes, Power Prevails Over Law”, in Govaere, I., Quick, R., en Bronckers, M. (red.), Trade and Competition Law in the EU and Beyond, Edward Elgar Publishing, 2011, blz. 452.


87      Dit is naar mijn mening samengevat in de laatste volzin van § 42 van het arrest, waarin staat te lezen: „Hier [...] is de belangrijkste overweging het in artikel 6 verankerde billijkheidsbeginsel, dat van fundamenteel belang is [...]”.


88      EHRM, 27 september 2011, A. Menarini Diagnostics s.r.l. tegen Italië (CE:ECHR:2011:0927JUD004350908).      


89      EHRM, 27 september 2011, A. Menarini Diagnostics s.r.l. tegen Italië (CE:ECHR:2011:0927JUD004350908, § 62).       


90      EHRM, 27 september 2011, A. Menarini Diagnostics s.r.l. tegen Italië (CE:ECHR:2011:0927JUD004350908), concurring opinion van rechter Sajó. Zie in dit verband Muguet-Poullennec, G., en Domenicucci, D.P., „Amende infligée par une autorité de concurrence et droit à une protection juridictionnelle effective: les enseignements de l’arrêt Menarini de la CEDH”, Revue Lamy de la concurrence, nr. 30, 1 januari 2012.


91      EHRM, 19 maart 2015, Corbet e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2015:0319JUD000749411).