Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 juni 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof - België) – Ligue des droits humains / Ministerraad

(Zaak C-817/19)1

[Prejudiciële verwijzing – Verwerking van persoonsgegevens – Persoonsgegevens van passagiers (PNR) – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 2, lid 2, onder d) – Werkingssfeer – Richtlijn (EU) 2016/681 – Gebruik van PNR-gegevens van passagiers van vluchten tussen de Europese Unie en derde landen – Mogelijkheid om ook gegevens van passagiers van vluchten binnen de Unie te gebruiken – Geautomatiseerde verwerking van deze gegevens – Bewaartermijn – Bestrijding van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit – Geldigheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8 en 21 en artikel 52, lid 1 – Nationale wetgeving die het PNR-systeem bij uitbreiding toepast op andere soorten vervoer binnen de Unie – Vrijheid van verkeer binnen de Unie – Handvest van de grondrechten – Artikel 45]

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ligue des droits humains

Verwerende partij: Ministerraad

Dictum

Artikel 2, lid 2, onder d), en artikel 23 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moeten aldus worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die wordt voorgeschreven in nationale wetgeving die tegelijkertijd richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven, richtlijn 2010/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende meldingsformaliteiten voor schepen die aankomen in en/of vertrekken uit havens van de lidstaten en tot intrekking van richtlijn 2002/6/EG, en richtlijn (EU) 2016/681 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 over het gebruik van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit, in nationaal recht beoogt om te zetten, wanneer de verwerking door particuliere marktdeelnemers gebeurt of wanneer zij door overheidsinstanties wordt verricht en enkel of ook onder richtlijn 2004/82 of richtlijn 2010/65 valt. Die verordening is daarentegen niet van toepassing op door dergelijke wetgeving voorgeschreven gegevensverwerking die enkel onder richtlijn 2016/681 valt, die de passagiersinformatie-eenheid (PIE) of de bevoegde autoriteiten verrichten voor de doeleinden die worden genoemd in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn.

Een uitlegging van richtlijn 2016/681 in het licht van de artikelen 7, 8 en 21 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie garandeert dat deze richtlijn in overeenstemming is met deze artikelen van het Handvest van de grondrechten. Bij het onderzoek van de tweede tot en met de vierde prejudiciële vraag en de zesde prejudiciële vraag is dus niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze richtlijn kunnen aantasten.

Artikel 6 van richtlijn 2016/681, gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die toestaat dat overeenkomstig deze richtlijn verzamelde persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) worden verwerkt voor andere doeleinden dan die welke uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn.

Artikel 12, lid 3, onder b), van richtlijn 2016/681 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving waarbij de instantie die wordt opgericht om als passagiersinformatie-eenheid (PIE) op te treden ook de hoedanigheid heeft van nationale instantie die bevoegd is om de mededeling van PNR-gegevens na het verstrijken van de periode van zes maanden na doorgifte ervan aan de PIE goed te keuren.

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2016/681, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving die voor PNR-gegevens een algemene bewaartermijn van vijf jaar voorschrijft die zonder onderscheid geldt voor alle luchtreizigers, ook luchtreizigers van wie noch uit de voorafgaande beoordeling [artikel 6, lid 2, onder a), van deze richtlijn], noch uit eventuele controles tijdens de periode van zes maanden (artikel 12, lid 2, van deze richtlijn), noch uit andere omstandigheden is gebleken dat er objectieve aanwijzingen bestaan dat zij een gevaar vormen op het gebied van terroristische misdrijven of ernstige criminaliteit met een minstens indirect objectief verband met het luchtvervoer van passagiers.

Richtlijn 2004/82 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op geregelde of niet-geregelde vluchten door een luchtvaartmaatschappij die vanaf het grondgebied van een lidstaat volgens plan zullen aankomen op het grondgebied van een of meer andere lidstaten, zonder tussenlandingen op het grondgebied van een derde land (vluchten binnen de EU).

Het Unierecht en met name artikel 2 van richtlijn 2016/681, gelezen in het licht van artikel 3, lid 2, VEU, artikel 67, lid 2, VWEU en artikel 45 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen:

nationale wetgeving die ter bestrijding van terroristische misdrijven en ernstige criminaliteit een systeem invoert van doorgifte door luchtvaartmaatschappijen en reisoperatoren en verwerking door de bevoegde autoriteiten van PNR-gegevens voor alle vluchten binnen de EU en andere soorten vervoer binnen de Unie vanuit, naar of door de betrokken lidstaat, indien deze lidstaat niet met een werkelijke en actuele of voorzienbare terroristische dreiging wordt geconfronteerd. In een dergelijke situatie moet het systeem van richtlijn 2016/681 worden beperkt tot het doorgeven en verwerken van PNR-gegevens voor vluchten en/of transportmiddelen die met name verband houden met bepaalde verbindingen, reisroutes of luchthavens, treinstations of zeehavens waarvoor er aanwijzingen bestaan dat deze toepassing gerechtvaardigd is. De betrokken lidstaat moet dan selecteren voor welke vluchten binnen de EU en/of andere soorten vervoer binnen de Unie er dergelijke aanwijzingen bestaan, en die toepassing regelmatig herzien in het licht van wijzigingen in de omstandigheden die die selectie rechtvaardigden, om te verzekeren dat dat systeem steeds in de mate van het strikt noodzakelijke op die vluchten en/of dat vervoer wordt toegepast, en

nationale wetgeving die een dergelijk systeem van doorgifte en verwerking van die gegevens invoert om controles aan de buitengrenzen te verbeteren en illegale immigratie te bestrijden.

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter de werking in de tijd beperkt van de ongeldigverklaring, die hij op grond van het nationale recht dient uit te spreken, van nationale wetgeving die luchtvaartmaatschappijen, spoorwegvervoerders, wegvervoerders en reisoperatoren verplicht om PNR-gegevens door te geven en die een verwerking en bewaring van deze gegevens voorschrijft die onverenigbaar is met de bepalingen van richtlijn 2016/681, gelezen in het licht van artikel 3, lid 2, VEU, artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 7, 8 en 45 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. De ontvankelijkheid van de op deze manier verkregen bewijzen is een kwestie die overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten onder het nationale recht valt, op voorwaarde dat met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid worden geëerbiedigd.

____________

1 PB C 36 van 3.2.2020.