Language of document : ECLI:EU:T:2013:455




ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Eén enkele inbreuk – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Bewijs – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten van 2006 – Verbod van terugwerkende kracht – Redelijke termijn”

In de gevoegde zaken T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10,

Villeroy & Boch Austria GmbH, gevestigd te Mondsee (Oostenrijk), vertegenwoordigd door A. Reidlinger, S. Dethof, M. Klusmann en K. Blau-Hansen, advocaten,

verzoekster in zaak T‑373/10,

Villeroy & Boch AG, gevestigd te Mettlach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, advocaat, en S. Thomas, hoogleraar,

verzoekster in zaak T‑374/10,

Villeroy et Boch SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door J. Philippe, K. Blau-Hansen, advocaten, en A. Villette, solicitor,

verzoekster in zaak T‑382/10,

Villeroy & Boch – Belgium, gevestigd te Brussel (België) vertegenwoordigd door O. Brouwer, J. Blockx en N. Lorjé, advocaten,

verzoekster in zaak T‑402/10,

tegen

Europese Commissie, in zaak T‑373/10 vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, R. Sauer en F. Ronkes Agerbeek, bijgestaan door G. van der Wal en M. van Heezik, advocaten; in zaak T‑374/10 vertegenwoordigd door A. Antoniadis, R. Sauer en F. Ronkes Agerbeek; in zaak T‑382/10 vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek en N. von Lingen als gemachtigden, bijgestaan door G. van der Wal en M. van Heezik, en in zaak T‑402/10 vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek, bijgestaan door G. van der Wal en M. van Heezik,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair), voor zover dit op verzoeksters betrekking heeft en, subsidiair, een verzoek om verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2013,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit C(2010) 4185 definitief van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Europese Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen zouden hebben deelgenomen, zou in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 hebben plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsbeperkende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk (punten 2 en 3 en artikel 1 van het bestreden besluit).

2        In het bestreden besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de vastgestelde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie (punten 152‑163 van het bestreden besluit). Daarnaast heeft de Commissie vastgesteld dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen een jaar geldig bleven en die als basis dienden voor de commerciële relaties met groothandelaren (punten 152‑163 van het bestreden besluit).

3        Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van de volgende drie productsubgroepen: kranen, douchewanden alsmede accessoires daarvan en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”) (punten 5 en 6 van het bestreden besluit).

4        Verzoeksters, Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: „Villeroy & Boch Oostenrijk”), Villeroy & Boch AG, Villeroy et Boch SAS (hierna: „Villeroy & Boch Frankrijk”) en Villeroy & Boch – Belgium (hierna: „Villeroy & Boch België”), zijn actief in de sector van het badkamersanitair. Villeroy & Boch heeft het volledige kapitaal in handen van Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk, Villeroy & Boch België, Ucosan BV en haar dochterondernemingen (hierna tezamen: „Ucosan”) en Villeroy & Boch SARL (hierna: „Villeroy & Boch Luxemburg”) (punten 51 en 1102 van het bestreden besluit).

5        Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; „hierna: mededeling van 2002 inzake medewerking”), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van die geldboeten. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, sub a, en punt 15 van de mededeling van 2002 inzake medewerking een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend (punten 126‑128 van het bestreden besluit).

6        Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie op grond van artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn (punt 129 van het bestreden besluit).

7        Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen (hierna: „Grohe”) en American Standard Inc. (hierna: „Ideal Standard” ), respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, of bij gebreke daarvan, vermindering van het bedrag ervan (punten 131 en 132 van het bestreden besluit).

8        Tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen verzonden aan meerdere ondernemingen en brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, waaronder verzoeksters (punt 133 van het bestreden besluit).

9        Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag ervan. Op 20 januari 2006 heeft ook Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik om immuniteit tegen geldboeten verzocht of, bij gebreke daarvan, vermindering van het bedrag ervan.

10      Op 26 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan verzoeksters kennis is gegeven (punt 139 van het bestreden besluit).

11      Van 12 tot en met 14 november 2007 is een hoorzitting gehouden, waaraan verzoeksters hebben deelgenomen (punt 143 van het bestreden besluit).

12      Op 9 juli 2009 heeft de Commissie aan bepaalde ondernemingen, waaronder verzoeksters, een brief gezonden waarin zij de feiten heeft uiteengezet. Daarbij vestigde zij hun aandacht op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich bij de vaststelling van een definitief besluit wilde baseren (punten 147 en 148 van het bestreden besluit).

13      Tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010 heeft de Commissie aan meerdere ondernemingen aanvullende verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 gezonden, waaronder aan verzoeksters (punten 149‑151 van het bestreden besluit).

14      Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

15      In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de in punt 2 hierboven beschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die de drie productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek (punten 778 en 793 van het bestreden besluit) (hierna: „vastgestelde inbreuk”). In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had (punten 778 en 793 van het bestreden besluit). Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden (punten 796 en 798 van het bestreden besluit). Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties (punten 796 en 797 van het bestreden besluit).

16      Volgens de Commissie hebben verzoeksters aan de betrokken inbreuk deelgenomen in hun hoedanigheid van lid van de organisaties IndustrieForum Sanitär (hierna: „IFS”), die vanaf 2001 in de plaats is gekomen van de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie (hierna: „DSI”), de Arbeitskreis Baden und Duschen (hierna: „ABD”), die vanaf 2003 in de plaats is gekomen van de Arbeitskreis Duschabtrennungen (hierna: „ADA”), en het Fachverband Sanitär-Keramische Industrie (hierna: „FSKI”) in Duitsland, de Arbeitskreis Sanitär Industrie (hierna: „ASI”) in Oostenrijk, de Vitreous China-group (hierna: „VCG”) in België, het Sanitair Fabrikanten Platform (hierna: „SFP”) in Nederland en de Association française des industries de céramique sanitaire (hierna: „AFICS”) in Frankrijk. De Commissie stelt in punt 1179 van het bestreden besluit ten aanzien van de inbreuk in Nederland vast dat de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, daarvoor geen geldboete kan worden opgelegd, omdat de verjaring is ingetreden.

17      Bovendien heeft de Commissie zich voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de in het bestreden besluit genoemde ondernemingen gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (punten 1174‑1399 van het bestreden besluit).

18      In artikel 1 van het bestreden besluit heeft de Commissie de ondernemingen opgesomd die zij een sanctie oplegt voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en – vanaf 1 januari 1994 – artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende periodes tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004. Wat verzoeksters aangaat, heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit Villeroy & Boch bestraft voor haar deelname aan bedoelde enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004 en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch België en Villeroy & Boch Frankrijk voor tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.

19      In artikel 2, lid 8, van het bestreden besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch (54 436 347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6 083 604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België (2 942 608 EUR) en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk (8 068 441 EUR). Het totale bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten beloopt dus 71 531 000 EUR.

 Procesverloop en conclusies van partijen

20      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, hebben Villeroy & Boch Oostenrijk en Villeroy & Boch, respectievelijk, beroep in de zaken T‑373/10 en T‑374/10 ingesteld. Bij verzoekschriften, neergelegd op 9 september 2010, hebben Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch België, respectievelijk, beroep ingesteld in de zaken T‑382/10 en T‑402/10.

21      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 5 februari 2013 zijn, nadat partijen waren gehoord, de zaken T‑373/10, T‑374/10, T‑382/10 en T‑402/10 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

22      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, heeft het partijen schriftelijke vragen gesteld. Zij hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

23      Partijen hebben ter terechtzitting van 20 maart 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

24      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op hen betrekking heeft;

–        subsidiair, de hun opgelegde geldboeten aanzienlijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

25      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

26      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het rechterlijke toezicht door de rechter van de Europese Unie op besluiten van de Commissie waarbij sancties worden opgelegd voor inbreuken op het mededingingsrecht, berust op het in artikel 263 VWEU voorziene wettigheidstoezicht, dat, wanneer de rechter daartoe wordt aangezocht, wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die deze rechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend, overeenkomstig artikel 261 VWEU (zie in die zin arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 53, 63 en 64). Naast het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie is deze rechter op basis van deze rechtsmacht bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus, in voorkomend geval, het bedrag van de opgelegde geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest Hof van 8 december 2011, KME e.a./Commissie, C‑272/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 103, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en zie in die zin arrest Gerecht van 5 oktober 2011, Romana Tabacchi/Commissie, T‑11/06, Jurispr. blz. II‑6681, punt 265).

27      In het licht van de hierboven in punt 26 genoemde rechtspraak moeten eerst de conclusies van verzoeksters strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover dit op hen betrekking heeft worden onderzocht in het kader van de wettigheidstoetsing van het bestreden besluit, en vervolgens de conclusies die ertoe strekken dat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht uitoefent om de bedragen van de door de Commissie aan hen opgelegde geldboeten te herzien, door ze substantieel te verlagen.

1.     Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

28      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat de mededingingsregeling onjuist is gekwalificeerd als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk. Het tweede middel is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht wat deze kwalificatie aangaat. Het derde middel, dat in zes onderdelen uiteenvalt, is eraan ontleend dat er geen bewijs van een inbreuk op de betrokken markten is. Het vierde middel is eraan ontleend dat er geen rechtsgrondslag voor een hoofdelijke veroordeling tot betaling van geldboeten is. Het vijfde middel is eraan ontleend dat bij de berekening van het bedrag van de geldboeten verkopen zijn meegerekend die geen verband houden met de inbreuk. Het zesde middel is eraan ontleend dat geen boetevermindering wegens de buitensporig lange duur van de procedure is toegekend. Het zevende middel is ontleend aan schending van artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1/2003 wegens de vaststelling van onevenredige geldboeten.

 Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst bij de kwalificatie van de mededingingsregeling als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk

29      Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie de vastgestelde inbreuk ten onrechte als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk heeft gekwalificeerd. Zij voeren in dit verband drie hoofdgrieven aan.

30      De Commissie verweert zich tegen elk van die grieven.

31      Met de eerste grief stellen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat de Commissie in punt 905 van het bestreden besluit in wezen tot het onjuiste oordeel is gekomen dat de kwalificatie als één enkele inbreuk voor hen niet onvoordelig zou zijn ten opzichte van de vaststelling van het bestaan van afzonderlijke inbreuken.

32      Volgens de rechtspraak kan de inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit op zichzelf staande overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als afzonderlijke inbreuken moeten worden bestraft, maar ook uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging die van dien aard zijn dat de samenstellende delen daarvan terecht als de bestanddelen van één enkele inbreuk kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 258, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het staat aan de Commissie om aan te tonen dat de betrokken overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ofschoon zij betrekking hebben op uiteenlopende goederen, diensten of gebieden, deel uitmaken van een „totaalplan” dat bewust door de betrokken ondernemingen ten uitvoer wordt gelegd met als enig doel, de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 32 supra, punten 258 en 260, en arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 482).

34      De complementariteit tussen de overeenkomsten of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen vormt een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een totaalplan. Van dergelijke complementariteit is sprake wanneer bedoelde overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen bedoeld zijn om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging en zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van één enkel doel, namelijk de mededinging te beperken. De Commissie is verplicht in dit verband alle feiten te onderzoeken die het bestaan van bedoeld totaalplan kunnen aantonen of weerleggen (zie in die zin arrest Lafarge/Commissie, punt 33 supra, punt 482, en arrest Gerecht van 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 92, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Uit de hierboven in de punten 32 tot en met 34 uiteengezette rechtspraak volgt dat de Commissie objectieve redenen moet hebben om de mededingingsverstorende gedragingen als afzonderlijke of als één enkele inbreuk te kwalificeren.

36      Ook al zou dus in de onderhavige zaak moeten worden geoordeeld dat de kwalificatie als één enkele inbreuk voor verzoeksters onvoordeliger is geweest dan de kwalificatie als afzonderlijke inbreuken, dan zou dit hoe dan ook geen verandering brengen in de vaststelling dat de Commissie gehouden was om een dergelijke kwalificatie te hanteren wanneer er objectieve redenen waren om in deze zaak tot de conclusie te komen dat eerder sprake was van één enkele inbreuk dan van afzonderlijke inbreuken.

37      Derhalve is het eerste middel niet ter zake dienend.

38      Met de tweede grief geven verzoeksters te kennen dat de Commissie in de onderhavige zaak niet tot de conclusie kon komen dat sprake was van één enkele inbreuk. Zij voeren in dat kader drie hoofdargumenten aan.

39      In de eerste plaats geven verzoeksters te kennen dat de Commissie een rechtsgrondslag ontbeert op grond waarvan zij kan vaststellen dat sprake is van één enkele inbreuk. Een dergelijke rechtsgrondslag is evenwel noodzakelijk ingevolge het beginsel nulla poena sine lege in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389), dat sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon van toepassing is.

40      In dat verband moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat behoort tot de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben (arrest Hof van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 49), met zich brengt dat de regels van de Unie de inbreuken en de straffen die daarop staan duidelijk moeten definiëren. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden (arrest Advocaten voor de Wereld, reeds aangehaald, punt 50). Artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten herbevestigt dit beginsel door te bepalen dat „niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten”.

41      Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat artikel 101, lid 1, VWEU alle overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen, daaronder begrepen gedragingen ter uitvoering van die overeenkomsten of besluiten, alsmede alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen, verbiedt wanneer die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en een mededingingsbeperkend doel of gevolg hebben. Hieruit volgt, dat dit artikel niet alleen door een op zichzelf staande handeling kan worden geschonden, maar eveneens door een reeks handelingen of door een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepaling kunnen opleveren (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 81).

42      Uit artikel 101, lid 1, VWEU, zoals uitgelegd in de hierboven in punt 41 uiteengezette rechtspraak, volgt dus dat de Commissie over een rechtsgrondslag beschikt voor de vaststelling en bestraffing van de deelname van ondernemingen aan mededingingsverstorende handelingen, zonder dat het van belang is of zij afzonderlijke inbreuken vormen of onderdeel zijn van één en dezelfde inbreuk.

43      In die omstandigheden kan de Commissie niet worden geacht het beginsel nulla poena sine lege te hebben geschonden door op grond van artikel 101, lid 1, VWEU vast te stellen dat verzoeksters aan één enkele inbreuk hebben deelgenomen.

44      Derhalve moet verzoeksters’ eerste argument worden verworpen.

45      In de tweede plaats menen verzoeksters dat een door derden gepleegde inbreuk op markten waarop zij nimmer actief zijn geweest, niet aan hen kan worden toegerekend. Villeroy & Boch stelt in dit verband tevens dat de Commissie het „schuldbeginsel” heeft geschonden.

46      Uit de rechtspraak volgt dat het bij de vaststelling van de deelname van een onderneming aan één enkele inbreuk aan de Commissie staat, aan te tonen dat die onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van het gemeenschappelijke enige doel van alle deelnemers en dat zij de inbreukmakende gedragingen die de andere ondernemingen met dat doel planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Hof van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42).

47      Een onderneming kan rechtstreeks hebben deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag houden voor al deze gedragingen en dus voor de inbreuk in zijn geheel. Een onderneming kan ook slechts rechtstreeks hebben deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, maar kennis hebben gehad van alle inbreukmakende gedragingen die de andere deelnemers aan de mededingingsregeling met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs hebben kunnen voorzien en bereid zijn geweest het risico ervan te aanvaarden. In een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming ook de verantwoordelijkheid toedichten voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen een dergelijke inbreuk vormen, en dus voor deze inbreuk in zijn geheel (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 46 supra, punt 43).

48      Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling of dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, mag de Commissie haar aansprakelijk houden voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen welke de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde doelstellingen als die welke zij nastreefde, en waarvan is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Verhuizingen Coppens, punt 46 supra, punt 44).

49      In het licht van de hierboven in de punten 46 tot en met 48 uiteengezette rechtspraak moet in de onderhavige zaak worden geoordeeld dat verzoeksters zijn bestraft voor ongeoorloofde gedragingen die zij ten uitvoer hebben gelegd en die hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van één enkele inbreuk die in voorkomend geval betrekking had op productmarkten of gebieden waarin zij niet actief waren. Zelfs gesteld dat het door verzoeksters aangevoerde „schuldbeginsel”, inhoudende dat een onderneming slechts kan worden bestraft voor handelingen die zij heeft verricht, een algemeen rechtsbeginsel van de Unie zou zijn, moet worden vastgesteld dat de Commissie dit in de onderhavige zaak niet heeft geschonden, aangezien zijn voor hun eigen deelname aan de enkele inbreuk zijn bestraft.

50      De drie overige opmerkingen van verzoeksters in dit verband, namelijk eerst dat de Duitse rechtspraak niet langer toestaat dat verantwoordelijkheid voor handelingen van derden wordt toegekend, vervolgens dat er geen of niet langer een gemeenschappelijke rechtstraditie in de lidstaten is die een dergelijke toekenning toestaat, anders dan het Hof heeft verklaard in zijn arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 41 supra, en tot slot dat artikel 25 van verordening nr. 1/2003 geen geldige rechtsgrondslag vormt, kunnen niet afdoen aan de vaststelling in punt 49 hierboven dat verzoeksters overeenkomstig de hierboven in de punten 46 tot en met 49 uiteengezette rechtspraak zijn bestraft voor de deelname aan de enkele inbreuk door de onderneming, in de zin van het mededingingsrecht, waarvan zij deel uitmaken en niet voor de ongeoorloofde handelingen van derden.

51      Verzoeksters tweede argument moet dus worden verworpen.

52      In de derde plaats stellen verzoeksters dat, ook wanneer moet worden geoordeeld dat de Commissie over een rechtsgrondslag beschikte op basis waarvan zij een enkele inbreuk mocht vaststellen, een dergelijke inbreuk in casu pas rechtsgeldig zou zijn vastgesteld wanneer de Commissie, overeenkomstig de rechtspraak en punt 15 van de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (PB 1997, C 372, blz. 5), eerst zou hebben afgebakend op welke markten een dergelijke inbreuk tot een beperking van de mededinging had geleid. In casu behoren de producten waarop het bestreden besluit betrekking heeft, niet tot eenzelfde productmarkt omdat zij voor andere doeleinden zijn bestemd, zoals de Commissie heeft geoordeeld in een concentratiebesluit dat zij overigens zelf heeft vastgesteld.

53      Daarnaast moet in dit verband worden opgemerkt dat verzoeksters in wezen niet meer te kennen geven dan dat de Commissie, indien zij de relevante product- en geografische markten zou hebben afgebakend, tot de conclusie zou zijn gekomen dat dit afzonderlijke markten zijn. Zij bestrijden daarentegen niet de beoordelingen van de Commissie (punten 907 en 981 van het bestreden besluit) dat de betrokken gedragingen de handel tussen de lidstaten ongunstig hebben kunnen beïnvloeden en tot doel of gevolg hadden de mededinging te vervalsen. Zoals de Commissie terecht betoogt, is zij in een besluit krachtens artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend verplicht de markt af te bakenen wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden uitgemaakt of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde gedraging de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en tot doel of tot gevolg heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (zie arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 99, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Hoe dan ook kan verzoeksters’ argument dat de product- en geografische markten waarop de inbreuk betrekking heeft afzonderlijke markten zijn, zoals overigens zou blijken uit een door de Commissie vastgesteld concentratiebesluit, en dat zij slechts op bepaalde van die markten actief zijn, niet op zich afdoen aan de vaststelling van de Commissie dat verzoeksters hebben deelgenomen aan een enkele inbreuk die al deze markten bestrijkt. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een onderneming volgens de rechtspraak het verbod in artikel 101, lid 1, VWEU kan schenden wanneer haar gedrag, zoals zij dit met andere ondernemingen heeft afgestemd, ertoe strekt de mededinging op een specifieke markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op bedoelde relevante markt actief is (arrest Gerecht van 28 april 2010, Gütermann/Commissie, T‑456/05 en T‑457/05, Jurispr. blz. II‑1443, punt 53). Uit deze rechtspraak volgt dus dat het feit dat verzoeksters niet op alle betrokken markten aanwezig waren, geen grond is die op zich volstaat om de conclusie te ontkrachten dat zij hebben deelgenomen aan één enkele inbreuk die alle genoemde markten bestreek.

55      De overige door verzoeksters in dit verband aangevoerde argumenten kunnen niet afdoen aan de vaststellingen in de punten 53 en 54 hierboven.

56      Om te beginnen zijn niet ter zake dienend, de argumenten dat de Commissie zelf in de hierboven in punt 52 bedoelde bekendmaking van oordeel was dat op basis van de afbakening van de relevante markt de perimeter kan worden uitgezet waarbinnen de mededinging zich afspeelt en dat op basis van de aanwijzing van de relevante markt de geldboeten waaraan zij waren blootgesteld konden worden berekend, aangezien de Commissie zal uitgaan van de waarde van de gerealiseerde verkopen waarop de inbreuk direct of indirect betrekking heeft. Dat er in de onderhavige zaak geen dergelijke afbakening van de relevante markten heeft plaatsgevonden, doet immers hoe dan ook niet af aan de vaststelling in punt 53 hierboven dat de gewraakte gedragingen een vervalsing van de mededinging tot gevolg hebben gehad en de handel tussen de lidstaten ongunstig hebben beïnvloed. Hieraan kan bovendien worden toegevoegd dat, naast het feit dat de Commissie ingevolge punt 13 van de richtsnoeren van 2006 niet gehouden is om de relevante markten af te bakenen om vast te stellen welke producten in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de geldboete, de vraag naar de eventuele afbakening van de relevante markten ten behoeve van de bepaling van het bedrag van de geldboete hoe dan ook niet in verband staat met de kwalificatie van een mededingingsregeling als één enkele inbreuk.

57      Vervolgens is het argument ongegrond dat uit de rechtspraak, en meer bepaald het arrest van het Gerecht van 11 december 2003, Adriatica di Navigazione/Commissie (T‑61/99, Jurispr. blz. II‑5349, punt 32), volgt dat de Commissie van de exacte afbakening van de betrokken markten mag afzien wanneer de mededingingsregeling slechts op één enkel product betrekking heeft. In punt 32 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk het volgende geoordeeld:

„Van de Commissie mag [...] worden verlangd dat zij, alvorens bij beschikking vast te stellen dat een onderneming aan een complexe, gezamenlijke en doorlopende inbreuk – zoals bij kartels vaak het geval is – heeft deelgenomen, niet enkel nagaat of aan de specifieke voorwaarden voor de toepassing van artikel [101], lid 1, [VWEU] is voldaan, maar er eveneens rekening mee houdt dat in een dergelijke beschikking elke adressaat slechts persoonlijk verantwoordelijk mag worden gesteld, wanneer zijn deelneming aan de bestrafte collectieve gedragingen bewezen is en die gedragingen naar behoren zijn afgebakend. Aangezien een dergelijke beschikking belangrijke gevolgen kan hebben voor de betrekkingen van de betrokken ondernemingen met de administratie én met derden, moet de Commissie de relevante markt(en) onderzoeken en in de considerans van de beschikking waarbij een inbreuk op artikel [101], lid 1, [VWEU] wordt bestraft, voldoende nauwkeurig omschrijven, om inzicht te krijgen in de werking van de markt waarop de mededinging wordt vervalst, en meteen te voldoen aan de wezenlijke vereisten van rechtszekerheid.”

58      Anders dan verzoeksters betogen, volgt uit punt 32 van het arrest Adriatica di Navigazione/Commissie, punt 57 supra, dat het opportuun kan zijn dat de Commissie de markten waarop een mededingingsregeling betrekking heeft definieert, maar volgt daaruit niet dat dat de exacte afbakening van de markten waarop één enkele inbreuk betrekking heeft een noodzakelijke voorwaarde voor de bestraffing ervan is, wanneer er, zoals blijkt uit de hierboven in punt 53 uiteengezette rechtspraak, geen twijfel over bestaat dat de handel tussen de lidstaten en de mededinging ongunstig zijn beïnvloed. Hoe dan ook is door verzoeksters niet betwist dat de Commissie in het bestreden besluit nauwkeurig heeft aangegeven aan welke ongeoorloofde gedragingen elke adressaat van het bestreden besluit heeft deelgenomen, daaronder begrepen die van verzoeksters, zodat de eigen verantwoordelijkheid van verzoeksters voor de enkele inbreuk voldoende bepaalbaar is, zonder dat de precieze grenzen van elke door deze gedragingen aangetaste markt bekend hoeven te zijn.

59      In die omstandigheden is het derde argument ongegrond. De tweede grief is dus gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend.

60      Met de derde grief voeren verzoeksters in de eerste plaats en subsidiair aan, zowel in hun geschriften als ter terechtzitting, dat uit de rechtspraak en met name het arrest van het Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie (T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punten 177‑181), en het arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 34 supra (punt 92), volgt dat de kwalificatie als één enkele inbreuk vereist dat er complementariteit is, niet tussen de betrokken producten, maar tussen de betrokken inbreuken, bepaald aan de hand van een gemeenschappelijk doel om de mededinging te beperken. Volgens diezelfde rechtspraak moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die deze complementariteit kan aantonen of weerleggen. In de onderhavige zaak toont het bestaan van een eenvoudig parallel, maar niet gemeenschappelijk doel om de prijzen op meerdere markten te verhogen, niet aan dat sprake is van dergelijke complementariteit.

61      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters in wezen menen dat uit de arresten BASF en UCB/Commissie, punt 60 supra, en Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, punt 34 supra, volgt dat er pas sprake is van één enkele inbreuk wanneer de betrokken mededingingsbeperkende gedragingen, en niet slechts de producten waarop deze gedragingen zien, complementair zijn. Vastgesteld moet worden dat de analyse van de rechtspraak zoals verzoeksters die naar voren brengen, niet verschilt van die van de Commissie. In de punten 786 en 787 van het bestreden besluit, waarin de Commissie met name heeft verwezen naar het arrest BASF en UCB/Commissie, punt 60 supra, heeft zij namelijk uitdrukkelijk geoordeeld dat „het bestaan van synergiën en complementariteit tussen de verschillende [ongeoorloofde] gedragingen [...] objectieve aanwijzingen van het bestaan van een totaalplan waren”.

62      In die omstandigheden is verzoeksters’ eerste argument, dat de Commissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de complementariteit tussen de betrokken gedragingen, ongegrond.

63      In de tweede plaats merken verzoeksters op dat geen van de beoordelingen van de Commissie in de acht streepjes van punt 796 van het bestreden besluit, die zijn uitgewerkt in de punten 797 tot en met 852 van genoemd besluit, dergelijke complementariteit tussen de betrokken mededingingsverstorende gedragingen aantoont.

64      Uit de hierboven in punt 46 uiteengezette rechtspraak volgt dat het, om het bewijs van de deelname van een onderneming aan één enkele inbreuk te leveren, aan de Commissie staat om aan te tonen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de andere deelnemers aan de mededingingsregeling en zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

65      Ten aanzien van het bestaan van een globaal plan ter bereiking van een gemeenschappelijk doel, waarvan verzoeksters het bestaan betwisten, moet er ook aan worden herinnerd dat het begrip gemeenschappelijke doelstelling niet kan worden ingevuld onder een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, aangezien de aantasting van de mededinging, als strekking of als gevolg, een bestanddeel is van elk gedrag dat binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt. Bij een dergelijke definitie van het begrip gemeenschappelijke doelstelling bestaat het risico dat het begrip één enkele voortdurende inbreuk een deel van zijn zin verliest, daar waar zij tot gevolg zou hebben dat meerdere gedragingen binnen een economische sector die krachtens artikel 101, lid 1, VWEU verboden zijn, steeds zouden moeten worden gekwalificeerd als bestanddelen van één enkele inbreuk (zie arrest Gerecht van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, Jurispr. blz. II‑3729, punt 34, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie zich in punt 796 van het bestreden besluit op meerdere objectieve elementen heeft gebaseerd voor haar conclusie dat sprake is van een globaal plan met één enkel doel. In dat kader heeft zij zich meer bepaald gebaseerd op de centrale rol van de groothandelaren in het distributiecircuit. Dit circuit was zodanig dat dit de fabrikanten van de drie productsubgroepen ertoe heeft aangezet hun gedrag onderling af te stemmen, „ter verzekering van de doeltreffendheid van het mechanisme” ter verhoging van de prijzen, om hun belangen gezamenlijk te verdedigen en om een gemeenschappelijk standpunt in te nemen ten opzichte van de groothandelaren „ongeacht bij welke product[sub]groep het zwaartepunt voor elke fabrikant lag” (zie in dat verband met name punt 805 van het bestreden besluit).

67      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie terecht heeft verklaard dat de in de praktijk gebrachte mededingingsverstorende gedragingen complementair waren, aangezien zij voor alle fabrikanten van badkamersanitair tot doel hadden hun gedrag ten opzichte van de groothandelaren onderling te coördineren.

68      Derhalve heeft de Commissie geen blijk van een onjuiste opvatting gegeven met haar conclusie dat er een enig doel was aan de hand waarvan één enkele inbreuk kon worden aangetoond.

69      Om te beginnen is niet overtuigend verzoeksters’ betoog dat de aanwijzingen die de Commissie in punt 796 van het bestreden besluit noemt, slechts de conclusie toelieten dat er parallelle mededingingsverstorende gedragingen waren en niet een gemeenschappelijk plan. De door de Commissie genoemde aanwijzingen, zoals het bestaan van overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties (punten 798 en 799 van het bestreden besluit) of de vergelijkbare wijze waarop de kartelafspraken ten uitvoer zijn gelegd (punten 808 en 809 van het bestreden besluit), kunnen bevestigen dat er een gemeenschappelijk doel is nagestreefd, dat er voor de fabrikanten van badkamersanitair in bestond de door hen aan de groothandelaren aangeboden prijzen te verhogen, en niet dat er alleen parallelle gedragingen zijn geweest zonder enige complementariteit daartussen. De door verzoeksters ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat de sector van het badkamersanitair bestaat uit veel meer subgroepen van producten dan de drie productsubgroepen is zonder invloed voor de vaststelling van de Commissie dat de fabrikanten van de drie productsubgroepen een gemeenschappelijk doel hadden. Anders dan verzoeksters stellen, heeft de Commissie dus meer gedaan dan alleen de complementariteit tussen de productsubgroepen waarop de mededingingsregeling betrekking had vast te stellen. Zij heeft ook gewezen op elementen die de complementariteit tussen de kartelgedragingen in kwestie aantoonden.

70      Ook de door verzoeksters aangevoerde argumenten tegen de overige door Commissie genoemde elementen ter onderbouwing van haar beoordeling dat de betrokken inbreuk één enkele inbreuk was, en met name het feit dat de betrokken inbreuken niet gelijktijdig plaatsvonden, doen niet af aan de vaststelling dat de Commissie terecht tot de conclusie is gekomen dat er in casu een gemeenschappelijk doel was.

71      In dit verband dient er enerzijds op te worden gewezen dat de Commissie geenszins heeft geoordeeld dat de ongeoorloofde gedragingen alle op zijn vroegst vanaf 27 september 1994 tot 9 november 2004 met betrekking tot de drie productsubgroepen in alle lidstaten hadden plaatsgehad, maar wel dat de één geheel vormende inbreuk zich verder had ontwikkeld naargelang van de specifieke situatie in de betrokken lidstaten en de betrokken productsubgroep. Dit blijkt uit artikel 1 van het bestreden besluit, waarin de Commissie nauwkeurig heeft aangegeven gedurende welke tijdvakken en op welk grondgebied de bestrafte ondernemingen hebben deelgenomen aan de verschillende ongeoorloofde praktijken, die betrekking hadden op elk van de drie productsubgroepen en die samen één enkele inbreuk vormden. Anderzijds kan het feit dat de betrokken ongeoorloofde gedragingen naargelang van de betrokken lidstaten en de productsubgroepen op verschillende data zijn begonnen, niet afdoen aan de vaststelling dat de ongeoorloofde gedragingen met betrekking tot de betrokken producten elkaar op tal van punten materieel, geografisch en temporeel overlapten, zoals blijkt uit artikel 1 van het bestreden besluit.

72      Gelet op een en ander is de derde grief ongegrond. Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen, omdat het gedeeltelijk niet ter zake dienend en gedeeltelijk ongegrond is.

 Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht wat de motivering van de kwalificatie van de mededingingsregeling als één enkele en voortdurende inbreuk betreft

73      Verzoeksters geven subsidiair te kennen, mocht het eerste middel niet slagen, dat de Commissie artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden. Zij voeren in dat verband twee hoofdgrieven aan.

74      De Commissie bestrijdt de door verzoeksters aangevoerde grieven.

75      Met de eerste grief geven verzoeksters te kennen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, omdat zij de betrokken relevante markten niet heeft afgebakend, zoals zij had moeten doen ingevolge het arrest Adriatica di Navigazione/Commissie, punt 57 supra (punt 32).

76      Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de hierboven in punt 53 aangehaalde rechtspraak, de verplichting om de betrokken markt in een besluit tot toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU af te bakenen, slechts op de Commissie rust wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden bepaald of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedraging in kwestie de handel tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden of ertoe strekt of tot gevolg heeft de mededinging binnen de interne markt te verhinderen, beperken of vervalsen. Zoals hierboven is uiteengezet in punt 58, en anders dan verzoeksters betogen, volgt niet uit het arrest Adriatica di Navigazione/Commissie, punt 57 supra (punt 32), dat de Commissie de relevante markten waarop de betrokken gedragingen betrekking hadden, had moeten afbakenen. Zoals vervolgens in punt 53 hierboven is opgemerkt, heeft de Commissie in de punten 907 en 981 van het bestreden besluit de redenen uiteengezet waarom zij meende dat de betrokken heimelijke gedragingen de handel ongunstig konden beïnvloeden en ertoe strekten of tot gevolg hadden dat de mededinging werd vervalst, zonder dat verzoeksters dit betwisten.

77      In die omstandigheden is verzoeksters’ eerste grief ongegrond.

78      Met de tweede grief geven verzoeksters in wezen te kennen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Aan de hand van genoemd besluit kan niet worden begrepen welke inbreuk aan elk van de ondernemingen op elk van de markten wordt verweten en welke rol elk van de ondernemingen in de betrokken enkele inbreuk heeft gespeeld.

79      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit om te beginnen heeft vastgesteld dat sprake was van één enkele inbreuk (punten 784‑849 van het bestreden besluit), vervolgens heeft zij de elementen benoemd aan de hand waarvan zij voor elke betrokken onderneming tot de conclusie kon komen dat zij aan deze inbreuk had deelgenomen (punten 850‑879 van het bestreden besluit) en tot slot is zij ingegaan op de argumenten die op dat punt waren aangevoerd door de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar (punten 880‑905 van het bestreden besluit). Daarna heeft de Commissie wat meer bepaald verzoeksters aangaat in de punten 861 tot en met 863 van het bestreden besluit de redenen aangegeven waarom zij meende dat zij voldeden aan de voorwaarden om tot hun deelname aan de vastgestelde inbreuk te kunnen besluiten. Zij was in dat verband met name van mening, in de punten 861 tot en met 863 van het bestreden besluit, dat verzoeksters noodzakelijkerwijs wetenschap moeten hebben gehad van de inbreuken betreffende de drie productsubgroepen, aangezien zij lid waren geweest van de overkoepelende organisaties ASI in Oostenrijk, SFP in Nederland en IFS of DSI in Duitsland, aan de mededingingsverstorende gedragingen in vijf van de betrokken zes lidstaten hadden deelgenomen en een centraal prijzenstelsel hanteerden. Tot slot heeft de Commissie voor elk van genoemde lidstaten aangewezen welke ondernemingen in het bestreden besluit aan de betrokken mededingingsverstorende gedragingen hadden deelgenomen.

80      In die omstandigheden moet verzoeksters’ tweede grief worden afgewezen, en daarmee het tweede middel in zijn geheel.

 Derde middel: geen bewijs van een inbreuk op de betrokken markten

81      Verzoeksters geven te kennen dat zij geen inbreuk hebben gepleegd op de productmarkten en geografische markten die in het bestreden besluit aan de orde zijn. Dit middel omvat zes onderdelen.

82      De Commissie voert verweer tegen het betoog dat verzoeksters in het kader van de zes onderdelen van het derde middel aanvoeren.

 Eerste onderdeel: geen inbreuk in Duitsland

83      Villeroy & Boch voert aan dat zij in Duitsland geen enkele inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen heeft begaan. Zij werpt in dat verband drie hoofdgrieven op.

84      De Commissie bestrijdt die grieven.

–       Eerste grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van kranen

85      Met de eerste grief betoogt Villeroy & Boch dat zij niet kan hebben deelgenomen aan een inbreuk op de markt van kranen, aangezien zij op die markt niet actief is.

86      In dit verband volstaat het vast te stellen dat de Commissie in punt 285 van het bestreden besluit in antwoord op de opmerkingen van Villeroy & Boch naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar heeft opgemerkt dat het niet is wegens haar deelname „aan de afspraken over prijscoördinatie binnen de organisaties in de sector van [kranen]” in Duitsland, maar wegens haar deelname aan één enkele inbreuk die niet alleen deze productsubgroep op dit grondgebied omvatte, dat Villeroy & Boch in artikel 1, lid 7, punt 3, van het bestreden besluit is beboet voor haar deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair. Zoals immers blijkt uit tabel D in het bestreden besluit, waarin de producten en gebieden zijn opgesomd ten aanzien waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat elk van de ondernemingen waartegen het bestreden besluit is gericht daarin mededingingsverstorend gedrag heeft vertoond, heeft de Commissie niet vastgesteld dat Villeroy & Boch heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen in Duitsland over kranen.

87      In die omstandigheden is de eerste grief ongegrond.

–       Tweede grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van douchewanden

88      Met de tweede grief merkt Villeroy & Boch op dat zij persoonlijk geen enkele activiteit op de markt van douchewanden in Duitsland heeft uitgeoefend. Zij betoogt daarmee dat haar de verantwoordelijkheid voor de beweerde ongeoorloofde activiteiten van Ucosan niet kan worden toegedicht. Ten eerste heeft zij tussen 1989 en 1 november 1999 slechts 50 % van de aandelen in Ucosan gehouden. Zij was ten tijde van de feiten dus niet in staat daadwerkelijk invloed op Ucosan uit te oefenen. Ten tweede heeft Villeroy & Boch na 1 november 1999, de datum waarop Ucosan volledig in haar handen kwam, slechts aan 6 van de 24 door de ADA of de ABD gehouden vergaderingen deelgenomen. Zij heeft dus niet aan een voortdurende inbreuk deelgenomen of aan de door de Commissie geïdentificeerde „kerngroep van ondernemingen”. Daarnaast kan haar niet mogelijk mededingingsverstorend gedrag van Ucosan worden toegerekend, aangezien laatstgenoemde zelfstandig opereerde op die markt. Bovendien heeft de Commissie noch in het bestreden besluit noch in haar geschriften aangetoond dat zij aan mededingingsverstorende gedragingen of vergaderingen betreffende douchewanden heeft deelgenomen.

89      Om te beginnen merkt het Gerecht op dat de Commissie wat douchewanden betreft in de punten 1104 en 1106 tot en met 1111 van het bestreden besluit tot het volgende oordeel is gekomen:

„1104      Villeroy & Boch houdt sinds 1989 50 % van de aandelen in Ucosan, [die] actief [is] op het gebied van douchewanden. Op 1 november 1999 heeft Villeroy & Boch de overige 50 % van de aandelen in Ucosan verworven, waardoor zij de alleeneigenaar is geworden. Ucosan bestond uit Ucosan Holding BV, met zetel in Nederland, die onder meer 100 % van de aandelen in de Duitse dochteronderneming Sanitrend Sanitär Handelsgesellschaft mbH hield. Deze dochteronderneming is omgedoopt tot Ucosan GmbH, en vervolgens tot Villeroy & Boch Wellness, waarna zij uiteindelijk met Villeroy & Boch is gefuseerd op 24 maart 2003. Ucosan Holding BV en Ucosan BV, haar volle Nederlandse dochteronderneming, bestaan nog steeds.

[...]

1106      [Villeroy & Boch] heeft niet getracht het vermoeden te weerleggen dat zij zeggenschap uitoefende over haar (bijna) volle dochterondernemingen Villeroy & Boch [Oostenrijk], Villeroy & Boch [België], Villeroy & Boch [Luxemburg], Villeroy & Boch Nederland BV en Villeroy & Boch [Frankrijk]. De nationale dochterondernemingen beschikten niet over enige autonomie bij de vaststelling van de prijzen en zij factureerden zelfs een deel van hun producten op naam van [Villeroy & Boch]. Zoals voor de groep Ucosan zijn hun handelingen in de mededeling van punten van bezwaar aan [Villeroy & Boch] toegerekend, daar zij sinds 1 november 1999 voor 100 % werden gehouden door [Villeroy & Boch].

1107      In hun gezamenlijk antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben de adressaten hun aansprakelijkheid voor het handelen van Ucosan niet bestreden. Zij hebben hun aansprakelijkheid zelfs impliciet aanvaard.

1108      In de op 10 juli 2009 gezamenlijk aangevoerde argumenten naar aanleiding van de [brief met daarin een] uiteenzetting van de feiten heeft [Villeroy & Boch] haar aansprakelijkheid voor het gedrag van Ucosan evenwel bestreden. Zij geeft daarin aan dat vóór 2003 [W.], de houder van de andere helft van de aandelen in Ucosan Holding BV vóór de verwerving van het volledige kapitaal in 1999, tot 2001 de enige directeur van de onderneming was. Tussen 2001 en 2003 is een tweede directeur genoemd, maar in geval van verschil van inzicht was de mening van [W.] steeds doorslaggevend, overeenkomstig een op 16 januari 1989 gesloten overeenkomst.

1109      Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard. In de eerste plaats houdt Villeroy & Boch geen rekening met het feit dat zij sinds 1999 enig aandeelhouder van Ucosan Holding BV is. Het feit dat een van de directeuren van Ucosan in een eerder stadium beweerdelijk een deel van de aandelen heeft gehouden (hetgeen niet is bewezen, aangezien de door Villeroy & Boch ter ondersteuning van haar stellingen overgelegde overeenkomst van 1989 is gesloten tussen de rechtspersoon BEM Wientjes Beheer BV en Villeroy & Boch, als aandeelhouders van Ucosan), kan niet als enige basis dienen om het vermoeden te weerleggen dat Villeroy & Boch geen zeggenschap over haar volledig gehouden dochteronderneming heeft uitgeoefend. In de tweede plaats is de door Villeroy & Boch overgelegde overeenkomst van 1989 gesloten toen Ucosan nog steeds een joint venture tussen BEM Wientjes Beheer BV en Villeroy & Boch was, zodat zij niet als basis kan dienen om Villeroy & Boch van haar aansprakelijkheid voor het gedrag van haar dochteronderneming te ontslaan, terwijl zij destijds de enig aandeelhouder van de entiteit was.

1110      Ucosan BV heeft het geheel van de activiteiten van de Nederlandse dochteronderneming Villeroy & Boch Nederland BV overgenomen, die vervolgens is geliquideerd. Ucosan was dus de juridische en economische opvolger van Villeroy & Boch Nederland BV. [Villeroy & Boch] kan aansprakelijk worden gehouden voor het gedrag van Villeroy & Boch Nederland BV en haar juridische en economische opvolger, Ucosan BV, voor de gehele duur van de inbreuk, aangezien zij 100 % van de aandelen in Villeroy & Boch Nederland BV en haar opvolger, Ucosan BV, hield en zij geen argument of bewijs heeft aangevoerd op basis waarvan het vermoeden kan worden weerlegd dat zij met deze entiteiten een en dezelfde onderneming vormde.

1111      Om deze redenen zijn [Villeroy & Boch], Villeroy & Boch [België], Villeroy & Boch [Oostenrijk], Villeroy & Boch [Frankrijk] adressaten van het onderhavige besluit, aangezien zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun eigen gedrag en dat van Villeroy & Boch Nederland BV en, vanaf 1 november 1999, dat van Ucosan, waarbij al deze entiteiten onderdeel waren van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd.”

90      In tabel D in het bestreden besluit heeft de Commissie de conclusie getrokken dat Villeroy & Boch heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling ter zake van douchewanden van 1 november 1999 tot en met 9 november 2004.

91      Het is in het licht van de hierboven in de punten 89 en 90 uiteengezette punten van het bestreden besluit en tabel D daarin, dat de drie hoofdargumenten die Villeroy & Boch in dit verband heeft aangevoerd, moeten worden onderzocht.

92      In de eerste plaats is ongegrond het argument van Villeroy & Boch dat de Commissie haar niet het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan vóór 1 november 1999 kon toerekenen, omdat zij slechts 50 % van het aandelenkapitaal in handen had. Zelfs aangenomen dat punt 1111 van het bestreden besluit kan worden geacht onduidelijk te zijn verwoord, in die zin dat het ten onrechte aldus zou kunnen worden opgevat dat de Commissie daarin aangeeft dat zij Villeroy & Boch Nederland BV wilde bestraffen, volgt echter ondubbelzinnig uit de punten 1106 en 1110 van het bestreden besluit, aangehaald in punt 89 hierboven, alsook uit tabel D in het bestreden besluit, dat de Commissie de deelname van Ucosan aan de mededingingsregeling pas vanaf 1 november 1999 in aanmerking heeft genomen, de datum waarop Villeroy & Boch het volledige kapitaal van Ucosan had verworven, wat de Commissie overigens ook bevestigt in haar geschriften. Het argument van Villeroy & Boch dat uit punt 285 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij vóór 1999 aan de inbreuk heeft deelgenomen, moet worden afgewezen, omdat de Commissie in dat punt niet meer vaststelt dan dat „Villeroy & Boch sinds de acquisitie van Ucosan actief is geweest en heeft deelgenomen aan de vergaderingen van de [ADA/ABD]”.

93      Daarentegen moet worden vastgesteld dat, zoals ook Villeroy & Boch heeft opgemerkt, tabel D in bijlage 3 bij het bestreden besluit, waarin de data zijn opgesomd waarop de ondernemingen aan de vergaderingen van de ADA/ABD hebben deelgenomen en waarin is aangegeven dat „Villeroy & Boch (Ucosan)” aan 6 vergaderingen van de ADA/ABD heeft deelgenomen tussen 17 september 1996 en 9 juni 1999, dat wil zeggen voordat Villeroy & Boch Ucosan had verworven, onjuist is. Aangezien de tabel echter in samenhang met de punten 285, 1106 en 1110 van het bestreden besluit moet worden gelezen, moet worden vastgesteld dat het om een schrijffout van de Commissie gaat, aangezien Villeroy & Boch pas vanaf 1999 het volledige kapitaal van Ucosan in handen had. Deze schrijffout kan niet afdoen aan de analyse van de Commissie zoals die blijkt uit de punten 285, 1106 en 1110 van het bestreden besluit en aan de gegrondheid van genoemd besluit wat dit punt aangaat.

94      Het eerste argument van Villeroy & Boch moet derhalve worden afgewezen.

95      Villeroy & Boch voert in de tweede plaats drie argumenten aan waarmee zij te kennen geeft dat de Commissie haar het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan niet kon toerekenen na 1 november 1999.

96      In de eerste plaats meent Villeroy & Boch dat haar niet de aansprakelijkheid voor het gedrag van Ucosan kan worden toegekend, aangezien laatstgenoemde zelfstandig op de markt optrad. Zij merkt in dat verband op dat de bestuurder en oprichter van Ucosan bij overeenkomst de eindverantwoordelijkheid voor de activiteiten was toegekend en dat hij alleen verantwoordelijk was voor de marketing en de verkoop.

97      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (arresten Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 58, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 54). Het Hof heeft geoordeeld dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die zich mededingingsverstorend heeft gedragen, deze moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter en er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij metterdaad dergelijke invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (hierna: „vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed”) (zie in die zin arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 60, en Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 56). Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu met recht kon vermoeden, op grond van het feit dat Villeroy & Boch het volledige aandelenkapitaal van Ucosan in handen had, dat Ucosan en Villeroy & Boch een economische eenheid vormden, waarbij het aan hen stond om dit vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat Ucosan zelfstandig opereerde op de markt.

98      Vervolgens moet worden opgemerkt dat de argumenten van Villeroy & Boch ter weerlegging van het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door haar op Ucosan, door de Commissie zijn verworpen in de punten 1109 en 1110 van het bestreden besluit, om redenen die door haar niet worden aangevochten voor het Gerecht. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt in genoemde punten kunnen de stellingen van Villeroy & Boch dat Ucosan werd bestuurd door haar oprichter en dat aan laatstgenoemde in 1989 de eindverantwoordelijkheid voor de activiteiten van Ucosan is toegekend, in een tijdvak waarin zij voor 50 % werd gehouden door haar oprichter en voor 50 % door Villeroy & Boch, niet bewijzen dat Ucosan vanaf 1999 zelfstandig opereerde op de markt, toen zij volledig werd gehouden door Villeroy & Boch.

99      In die omstandigheden is het argument van Villeroy & Boch dat de Commissie haar niet het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan kon toerekenen ongegrond.

100    In de tweede plaats betoogt Villeroy & Boch dat zij noch in persoon noch via Ucosan aan de vergaderingen heeft deelgenomen waarop geregeld de prijsverhogingen werden gecoördineerd.

101    Dienaangaande moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de Commissie in de punten 173, 174 en 176 van het bestreden besluit het volgende heeft vastgesteld:

„173      Vergelijkbare afspraken zijn gemaakt tussen de fabrikanten van douchewanden, hoofdzakelijk in het kader van [de ADA/ABD]. In het dossier van de Commissie zijn bewijzen voorhanden dat de fabrikanten van douchewanden hun toekomstige prijsverhogingen stelselmatig en voortdurend coördineerden (net als andere onderdelen van de prijsstelling zoals de kortingen) vanaf op zijn minst 1994. Volgens de verklaringen van Masco in het kader van haar verzoek om [verlaging van de geldboete krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking], specifiek wat de douchewanden betreft, bespraken de leden hun voorgenomen prijsverhogingen tussen mei en juli van elk jaar (dus voordat zij die in de herfst aan hun klanten aankondigden). De concurrenten stelden een specifieke prijsverhoging voor of een minimumprijsverhoging of een bandbreedte voor prijsverhogingen, op basis waarvan het tot overeenstemming kwam. Omdat de concurrenten zich ervan bewust waren dat hun gedrag onrechtmatig was, werd dit niet in de officiële notulen van de vergaderingen vermeld. De deelnemers bereikten ook overeenstemming over vragen als de datum waarop de aankondigingen van de prijsverhogingen aan de klanten moesten worden gezonden en de onderneming die dit als eerste zou doen. Bij de interne vaststelling van de prijzen telefoneerden de concurrenten soms met elkaar om prijsverhogingen die zij wilden toepassen te bespreken.

174      De afspraken over prijscoördinatie tussen de fabrikanten van douchewanden waren zeer vergaand. De leden van de ADA/ABD hadden onderling zeer nauwe banden opgebouwd. Om bijvoorbeeld problemen in verband met oneerlijkheid die zich af en toe tussen de leden voordeed op te lossen, had de groep in maatregelen voorzien die het vertrouwen moesten herstellen, zoals een weekend in Wenen met de echtgenoten van de vertegenwoordigers van de ondernemingen die lid waren. De groep gebruikte soms de codenaam „Weens bloed” (een verwijzing naar „bloedbroeders”) om aan te geven dat wanneer bepaalde leden een overeenkomst niet naleefden, zij de andere leden daarover moesten inlichten en volledige openheid daarover moesten geven. Wat het toezicht op de tenuitvoerlegging van de prijsverhogingen betreft, zonden de deelnemers elkaar over en weer de aankondigingen naar hun privéadres en niet hun zakelijke adres. Dit mechanisme werd aangevuld met intensieve bilaterale contacten tussen de concurrenten. Indien bijvoorbeeld de commercieel vertegenwoordiger van een concurrerende fabrikant van douchewanden een veel lagere prijs dan Masco aanbood, belde Masco met de betrokken onderneming om te vragen waarom de prijs zo laag was. Masco schat dat deze contacten tot 10 keer per jaar plaatshadden.

[...]

176      Tot slot vonden er ook gesprekken over de prijsstelling op het niveau van de [DSI/IFS] plaats [...]. De gesprekken betroffen het algemene prijsbeleid of bepaalde problemen met de prijsstelling die voor alle fabrikanten van belang konden zijn (bijvoorbeeld afstemming over het tijdpad voor de invoering van nieuwe prijslijsten).”

102    Villeroy & Boch bestrijdt dat zij aan het merendeel van de vergaderingen van de ADA/ABD heeft deelgenomen. In dat verband moet worden vastgesteld dat de Commissie de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan slechts 7 vergaderingen van de ADA/ABD heeft vastgesteld. Deze zijn aangewezen in bijlage 3 bij het bestreden besluit en zij zijn gehouden tussen 9 juni 1999, dus enkele maanden vóór 1 november 1999, de datum waarop Villeroy & Boch het volledige kapitaal van Ucosan heeft verworven, en 9 november 2004, de datum waarop de Commissie haar inspecties heeft verricht. De 7 vergaderingen waaraan Ucosan zou hebben deelgenomen, zijn gehouden op 9 juni 1999, 24 mei 2000, 30 mei 2001, 15 mei 2002, 16 mei en 7 november 2003 en op 4 juni 2004, zoals blijkt uit de tabel in bijlage 3 bij het bestreden besluit. Voorts wijst de Commissie er in haar geschriften op dat zij in punt 176 van het bestreden besluit ook heeft vastgesteld dat er ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS plaatsvonden die op de drie productsubgroepen, waaronder douchewanden, betrekking hadden en waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen. De vergaderingen van de DSI/IFS waaraan Villeroy & Boch zou hebben deelgenomen, zijn opgesomd in bijlage 1 bij het bestreden besluit. Zij zouden vanaf 1998 zijn gehouden, op 10 november 1998, 10 februari en 5 oktober 2000, 24 april, 23 mei en 14 november 2001, 11 april, 30 april en 4 juli 2002, 9 april 2003 en 20 juli 2004.

103    Daar waar vaststaat, zoals de Commissie in met name de punten 157 en 158 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, dat de prijzen in de sector van het badkamersanitair een jaarlijkse cyclus volgden, moet worden onderzocht of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch of Ucosan heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen tijdens de vergaderingen van hetzij de ADA/ABD hetzij de DSI/IFS in de 5 jaren tussen 1 november 1999 en 9 november 2004. Dit is immers het tijdvak ten aanzien waarvan de Commissie in tabel D in het bestreden besluit de conclusie heeft getrokken dat Villeroy & Boch daarin aan een inbreuk heeft deelgenomen, door haar eigen heimelijke handelen of dat van haar dochteronderneming Ucosan.

104    Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de punten 173 en 174 van het bestreden besluit, de Commissie zich voor het bewijs van het bestaan van een mededingingsregeling betreffende douchewanden niet alleen heeft gebaseerd op het schriftelijke bewijs dat hierna in de punten 105 en volgende wordt onderzocht, maar ook op de mondelinge verklaringen van Masco dat besprekingen over de coördinatie van prijsverhogingen voor douchewanden binnen de ADA/ABD plaatsvonden. Anders dan het betoog van Villeroy & Boch dat de verklaringen van Masco niet tot het bewijs kunnen worden toegelaten als gevolg van het beginsel testis unus, testis nullus (één getuige is géén getuige), volgt uit de rechtspraak dat in geval van betwisting van de getuigenverklaring van een onderneming die om gehele of gedeeltelijk vermindering van geldboeten heeft verzocht, deze getuigenverklaring met ander bewijs moet worden gestaafd om rechtens genoegzaam bewijs te vormen van het bestaan en de omvang van de gemeenschappelijke regeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso-Gutzeit/Commissie, T‑337/94, Jurispr. blz. II‑1571, punt 91, en arrest Groupe Danone/Commissie, punt 53 supra, punt 285). Bijgevolg moet in het licht van de verklaringen van Masco en het door de Commissie aangevoerde materiële bewijs, dat hierna wordt onderzocht, worden nagegaan of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende besprekingen over douchewanden in Duitsland heeft deelgenomen tussen 1 november 1999 en 9 november 2004.

105    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden vanaf 1 november 1999, moet worden nagegaan of de Commissie over bewijs beschikte dat aantoonde dat Ucosan daaraan binnen de ADA/ABD of Villeroy & Boch daaraan binnen de DSI/IFS heeft deelgenomen vóór of vanaf die datum.

106    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 197 van het bestreden besluit en in bijlage 1 bij dat besluit aangeeft dat Ucosan heeft deelgenomen aan de algemene vergadering van de ADA/ABD van 9 juni 1999, tijdens dewelke, zoals blijkt uit de aantekeningen van Masco, geen van de aanwezige fabrikanten van douchewanden de prijs van een bepaald product tot beneden een minimumprijs van 460 Duitse marken (DEM) wilde laten zakken. Vastgesteld moet worden dat verzoeksters geen argument aanvoeren ter betwisting van de vaststelling van de Commissie dat de twee vertegenwoordigers van Ucosan de presentielijst van deze vergadering hebben geparafeerd. De argumenten van Villeroy & Boch die in wezen inhouden dat deze afspraken niet werden nageleefd of dat in de mondelinge verklaring van Masco in het kader van haar verzoek om boetevermindering niet is vermeld dat Villeroy & Boch daarop aanwezig was, zijn niet ter zake dienend. Deze argumenten doen immers niet af aan de vaststelling van de Commissie dat Ucosan aan de besprekingen over de vaststelling van de prijzen tijdens deze vergadering heeft deelgenomen en dat de gevolgen van die besprekingen zich vanaf die datum hebben doen gevoelen voor het daaropvolgende jaar.

107    Derhalve heeft de Commissie terecht aan Villeroy & Boch voor de periode vanaf 1 november 1999 de aansprakelijkheid toegekend voor de mededingingsverstorende gedragingen waaraan Ucosan heeft deelgenomen binnen de ADA/ABD, op zijn minst vanaf 9 juni 1999. In die omstandigheden is het zinloos na te gaan of Villeroy & Boch in 1999 aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS heeft deelgenomen.

108    Wat de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden in 2000 aangaat, wijst de Commissie in punt 203 van het bestreden besluit en in haar geschriften op een vergadering van de DSI/IFS die op 5 oktober 2000 is gehouden.

109    Zoals volgt uit punt 203 van het bestreden besluit baseert de Commissie zich in dat verband niet alleen op een notitie van Hansgrohe waarin is aangegeven dat de leden van de ADA/ABD in een prijsverhoging van 7,5 % hebben voorzien, maar ook op de getuigenverklaring van Masco die dergelijke besprekingen bevestigt. Het argument van Villeroy & Boch dat geen enkel document bewijst dat zij op die vergadering aanwezig was, mist feitelijke grondslag. Zoals de Commissie opmerkt, volgt uit de aantekeningen van Hansgrohe met betrekking tot deze vergadering dat Villeroy & Boch de enige was waarvan de omzet is gestegen. Voor zover Villeroy & Boch stelt dat de verklaring van Masco alleen ontoereikend bewijs is, moet ook dit argument worden verworpen, aangezien de beoordeling van de Commissie tevens is gebaseerd op de aantekeningen van Hansgrohe die dateren van ten tijde van de inbreuk.

110    In die omstandigheden heeft de Commissie de deelname van Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS in 2000 rechtens genoegzaam bewezen. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, Ucosan in 2000 ook aan ongeoorloofde besprekingen binnen de ADA/ABD heeft deelgenomen.

111    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden in 2001, is door Villeroy & Boch onbetwist gebleven dat, zoals de Commissie in punt 635 van het bestreden besluit heeft geoordeeld, tijdens de vergadering van de DSI/IFS van 14 november 2001, waaraan zij heeft deelgenomen, door de leden van deze vereniging is vastgesteld dat zij er niet in waren geslaagd een uniforme werkwijze te vinden voor het tijdpad voor de prijsverhogingen in verband met de invoering van de euro, waarover de besprekingen tijdens de vergadering van 5 oktober 2000 hadden aangevangen. De ongeoorloofde strekking van deze besprekingen over de prijsverhogingen waaraan de leden van de DSI/IFS op 14 november 2001 hebben deelgenomen, wordt aangetoond door de brief van 29 juni 2001 die de DSI/IFS aan Ideal Standard heeft toegezonden en door een interne notitie van Ideal Standard, waaruit in wezen blijkt dat wat „de aanpassing van de prijzen aan de invoering van de euro in 2002” betreft, „de leden van de DSI/IFS ook het voornemen hadden om het volgende plan uit te voeren [namelijk] een aankondiging van een verhoging van de prijzen in euro’s voor 31 juli 2001, gedifferentieerd naargelang de groepen van waren en producten”.

112    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch in 2001 aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS heeft deelgenomen. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, Ucosan in 2001 ook aan ongeoorloofde besprekingen binnen de ADA/ABD heeft deelgenomen.

113    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden in 2002, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie zich volgens de rechtspraak weliswaar dient te baseren op nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk heeft plaatsgehad (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 127, en arrest Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72), maar dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het volstaat dat het door deze instelling aangevoerde samenstel van aanwijzingen, in zijn geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, hierna: „arrest PVC II”, punten 768‑778, meer bepaald punt 777, op dit punt bevestigd door het Hof in hogere voorziening in zijn arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 513‑523).

114    Gelet op de algemene bekendheid van het verbod van mededingingsverstorende overeenkomsten kan van de Commissie bovendien niet worden geëist dat zij stukken overlegt waaruit expliciet van overleg tussen de betrokken marktdeelnemers blijkt. De fragmentarische en schaarse bewijzen waarover de Commissie eventueel beschikt, moeten in elk geval kunnen worden vervolledigd via deductie, zodat de relevante omstandigheden kunnen worden gereconstrueerd. Het bestaan van een mededingingsbeperkende gedraging of overeenkomst kan dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 32 supra, punten 55‑57, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Dresdner Bank e.a./Commissie, T‑44/02 OP, T‑54/02 OP, T‑56/02 OP, T‑60/02 OP en T‑61/02 OP, Jurispr. blz. II‑3567, punten 64 en 65).

115    Bovendien eist de rechtspraak dat de Commissie zich bij het ontbreken van bewijsmateriaal waarmee de duur van een inbreuk rechtstreeks kan worden aangetoond, ten minste baseert op bewijzen betreffende feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd (zie arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 79, en 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 51, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    In casu volgt uit de aantekeningen van Hansgrohe van de besprekingen die tussen de leden van de DSI/IFS hebben plaatsgevonden tijdens de vergadering van 11 april 2002, waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, dat de nieuwe prijzen voor het jaar 2003 wat douchewanden betreft, in oktober 2002 aan hun klanten zouden worden gezonden. Zoals de Commissie aangeeft in punt 217 van het bestreden besluit, bevestigt dit wat er tijdens een vergadering van het bestuurscomité van de AGSI, waaraan Villeroy & Boch niet heeft deelgenomen, is besproken. Zoals blijkt uit handgeschreven aantekeningen hebben bepaalde fabrikanten van douchewanden er overeenstemming over bereikt om de nieuwe prijzen met ingang van 1 januari 2003 toe te passen. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat zelfs gesteld dat besprekingen over de gevolgen van de euro voor het tijdpad voor de prijswijzigingen op zich geen inbreuk op de mededingingsregels hebben opgeleverd, zoals Villeroy & Boch stelt, omdat die niet aantonen dat de leden van de DSI/IFS hun prijsverhogingen coördineerden, dit niet wegneemt dat deze besprekingen aantonen dat Villeroy & Boch en haar concurrenten tussen 2001 en 2003 in elk geval niet zijn opgehouden om over en weer commercieel gevoelige informatie mede te delen, zoals blijkt uit punt 111 hierboven en punt 118 hierna.

117    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch op zijn minst in 2002 niet had opgehouden deel te nemen aan de ongeoorloofde gedragingen binnen de DSI/IFS, waarvan in 2001 reeds sprake was en die in 2003 zijn voortgezet. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, Ucosan in 2002 ook heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de ADA/ABD.

118    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden in 2003, heeft de Commissie in punt 228 van het bestreden besluit opgemerkt dat de ondernemingen die op de vergadering van de ADA/ABD van 7 november 2003 aanwezig waren, daaronder begrepen Villeroy & Boch, hebben deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen over prijsverhogingen. Zoals volgt uit punt 4 van de notulen van die vergadering heeft Villeroy & Boch een prijsverhoging van 2,5 % aangekondigd, die op 1 januari 2004 in werking zou treden. De stelling van Villeroy & Boch dat er geen bewijs van haar deelname aan die vergadering van de ADA/ABD van 7 november 2003 is, wordt tegengesproken door de presentielijst van die vergadering, die door haar vertegenwoordiger is ondertekend.

119    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch in 2003 heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de ADA of de ABD. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, Ucosan in 2003 ook heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS.

120    Aangaande de deelname van Villeroy & Boch of Ucosan aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden in 2004, blijkt inderdaad uit niets dat de Commissie heeft overgelegd ten aanzien van de 2 vergaderingen waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, namelijk die van de ADA/ABD van 4 juni 2004 en die van de DSI/IFS van 20 juli 2004, dat de leden van die organisaties hun prijsverhogingen coördineerden, zoals Villeroy & Boch in wezen ook heeft gesteld.

121    Niettemin blijkt uit handgeschreven notulen van de vergadering van de DSI/IFS op 20 juli 2004 dat, zoals de Commissie in wezen in punt 238 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, de leden van deze overkoepelende organisatie, waaronder Villeroy & Boch, gedetailleerde commercieel gevoelige informatie over ieder van de ondernemingen hebben uitgewisseld, betreffende de ontwikkeling van hun omzet in Duitsland en hun exporten, alsook over hun groeivoorspellingen. Uit genoemde notulen blijkt namelijk dat bijvoorbeeld wat Villeroy & Boch betreft, haar omzet met 5,5 % was gestegen, haar exporten hadden toegenomen en dat zij een omzetgroei in Duitsland van 5 % voorspelde. Deze gegevensuitwisseling betrof dus commercieel gevoelige informatie die de onzekerheid omtrent het toekomstige marktgedrag van haar concurrenten kon wegnemen.

122    Daarnaast volgt hoe dan ook uit een brief van de ADA/ABD van 19 mei 2004 aan haar leden, vermeld in punt 237 van het bestreden besluit, waarvan de inhoud door Villeroy & Boch niet wordt betwist, dat „de uitwisseling van gegevens over de omzet en de afzet in de sector van de douchewanden, die reeds vele jaren plaatsvond, de ondernemingen die lid waren van de oude ADA in staat stelde om zeer snel te weten hoe hun marktaandeel zich had ontwikkeld ten opzichte van hun collega’s”.

123    In die omstandigheden, en anders dan Villeroy & Boch betoogt, mocht de Commissie met recht vaststellen dat deze uitwisseling van vertrouwelijke gegevens mededingingsverstorend was, niet alleen omdat deze diende ter ondersteuning van de coördinatie van de prijsverhogingen waartoe in 2003 is beslist voor het jaar 2004, maar ook vanwege het feit dat deze een inbreuk op de mededingingsregels vormde, aangezien daarmee inlichtingen over ieder van de concurrenten werden verstrekt op basis waarvan met grotere zekerheid op hun toekomstige commerciële gedrag op de markt kon worden geanticipeerd.

124    Gelet op hetgeen hierboven in de punten 88 tot en met 123 is overwogen, moet worden vastgesteld dat de Commissie met recht tot de conclusie is gekomen dat Villeroy & Boch in Duitsland had deelgenomen aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende douchewanden van 1 november 1999 tot en met 9 november 2004.

125    De tweede grief van het eerste onderdeel is dus ongegrond.

–       Derde grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van keramische producten

126    Met de derde grief geeft Villeroy & Boch in wezen te kennen dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende keramische producten in Duitsland heeft deelgenomen. Zij bestrijdt de vaststellingen van de Commissie in het bestreden besluit en in haar geschriften op dat punt.

127    Vooraf moet worden opgemerkt dat Villeroy & Boch in de repliek akte heeft genomen van de vaststelling van de Commissie in haar geschriften dat zij een schrijffout heeft gemaakt bij de verwijzing naar een document dat in punt 175 van het bestreden besluit is vermeld. Villeroy & Boch betwist niet dat zij hiertoe toegang heeft gehad. In die omstandigheden moet het in het verzoekschrift aangevoerde argument dat Villeroy & Boch geen toegang heeft gehad tot bepaalde mondelinge verklaringen waarnaar in dit punt is verwezen, worden verworpen.

128    Allereerst zijn niet ter zake dienend de argumenten waarmee Villeroy & Boch betwist dat zij vóór 7 juli 2000 heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende gedragingen betreffende keramische producten. Immers, de Commissie heeft in punt 286 van het bestreden besluit weliswaar vastgesteld dat er in het tijdvak tussen september 1994 en november 2004 mededingingsverstorende besprekingen hebben plaatsgevonden, maar Villeroy & Boch heeft zij slechts voor het tijdvak van 7 juli 2000 tot 9 november 2004 voor haar deelname aan deze besprekingen beboet, zoals ondubbelzinnig volgt uit punt 285 van het bestreden besluit en tabel D in genoemd besluit.

129    Wat vervolgens de deelname van Villeroy & Boch aan vergaderingen over keramische producten in Duitsland betreft, moet worden opgemerkt dat de Commissie heeft aangegeven dat zij aan 9 vergaderingen van de DSI/IFS tussen 5 oktober 2000 en 20 juli 2004 heeft deelgenomen (zij bijlage 1 bij het bestreden besluit) en aan 7 vergaderingen van de in keramische producten gespecialiseerde organisatie FSKI vanaf 7 en 8 juli 2000 tot en met 4 en 5 juli 2003 (zie bijlage 4 bij het bestreden besluit).

130    Daar waar vaststaat dat de prijzen in de sector van het badkamersanitair een jaarlijkse cyclus volgden, zoals is opgemerkt in punt 103 hierboven, moet worden nagegaan of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen tijdens een vergadering van hetzij de DSI/IFS hetzij de FSKI voor elk van de 5 jaren tussen 7 en 8 juli 2000 en 9 november 2004, de datum waarop de Commissie haar onaangekondigde inspecties heeft verricht.

131    Wat de eerste vergadering van de FSKI van 7 en 8 juli 2000 betreft, ten aanzien waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat Villeroy & Boch daarop aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Duitsland heeft deelgenomen, betwist Villeroy & Boch dat toen ongeoorloofde besprekingen zijn gehouden.

132    Zoals is aangegeven in punt 200 van het bestreden besluit volgt uit de door Ideal Standard opgestelde notulen van de vergadering van de FSKI van 12 juli 2000, waarop de Duitse vertegenwoordigers van de belangrijkste fabrikanten van keramische producten in Duitsland aanwezig waren, dat volgens een vertegenwoordiger van Duravit AG „de Franse markt een ongebruikelijke prijsverhoging met 3 % [had] aangekondigd” en dat „de gebruikelijke verhoging met 4 % [moest] worden aangehouden”.

133    Dienaangaande stelt Villeroy & Boch dat op basis van de notulen van de vergadering van de FSKI van 12 juli 2000 niet de inbreuk in Duitsland kan worden bewezen en dat Commissie zich niet zonder het beginsel testis unus, testis nullus te schenden op één enkel bewijsstuk kan baseren.

134    In casu moet worden vastgesteld dat, anders dan Villeroy & Boch betoogt, op basis van de notulen van de vergadering van de FSKI van 12 juli 2000 zonder enige dubbelzinnigheid kan worden bewezen dat tijdens de bespreking tussen de Duitse vertegenwoordigers van de fabrikanten van keramische producten binnen de FSKI, de leden van deze organisatie over een toekomstige prijsverhoging van 4 % hebben gesproken. Zoals de Commissie te kennen geeft, en anders dan Villeroy & Boch betoogt, volgt uit bedoelde notulen ook ondubbelzinnig dat de verwijzing naar de Franse markt tijdens deze vergadering slechts als vergelijking bedoeld was, aangezien de bespreking in kwestie de prijsverhogingen in Duitsland betrof.

135    Daarnaast moet worden opgemerkt dat de notulen van de vergadering van de FSKI van 12 juli 2000, ten aanzien waarvan niet is betwist dat die dateren uit de periode waarin deze vergadering is gehouden, op zich volstaan voor het bewijs van ongeoorloofde besprekingen over toekomstige prijsverhogingen. Dit document vormt namelijk direct bewijs van de litigieuze feiten en de enkele omstandigheid dat zij zijn opgesteld door Ideal Standard, die om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verzocht, volstaat niet om de geloofwaardigheid ervan in twijfel te trekken. Tevens moet worden opgemerkt dat Villeroy & Boch niet de opmerking van de Commissie bestrijdt dat uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt dat een verhoging van dicht bij 4 % in de sector gebruikelijk was, hetgeen de geloofwaardigheid van de notulen in kwestie nog versterkt.

136    Voor zover Villeroy & Boch betoogt dat zij zelf niet aan enige ongeoorloofde overeenkomst heeft deelgenomen, aangezien in deze notulen niet is aangegeven dat de deelnemers aan deze vergadering over wat dan ook met haar overeenstemming hadden bereikt, is dit argument ongegrond. De enkele aanwezigheid van Villeroy & Boch op een vergadering waarop toekomstige prijsverhogingen voor keramische producten tussen concurrenten zijn besproken, volstaat immers om haar deelname aan een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU te bewijzen.

137    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch in 2000 aan ongeoorloofde besprekingen betreffende keramische producten binnen de FSKI heeft deelgenomen, tijdens de vergaderingen van 7 en 8 juli 2000. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, zij in 2000 ook heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS.

138    Wat de vergadering van de FSKI van 13 juli 2001 betreft, waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, heeft de Commissie in punt 215 van het bestreden besluit vastgesteld dat de deelnemers tijdens deze vergadering onder meer overeenstemming hebben bereikt over een vast kortingspercentage van 50 % voor de producten die tijdens tentoonstellingen door de groothandelaren werden getoond en dat voor keramische producten „bodemprijzen [zouden] moeten worden vastgesteld”. Uit voetnoot 183 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie zich voor het bewijs van dit feit heeft gebaseerd op documenten die zij tijdens haar inspecties heeft verzameld.

139    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat Villeroy & Boch noch een argument noch bewijs aanvoert dat de Commissie er een onjuiste opvatting over ongeoorloofde besprekingen tijdens deze vergadering op na houdt. Zij merkt immers niet meer op dan dat zij „geen wetenschap [had] van een overeenkomst over kortingen voor tentoonstellingen of aanwijzingen ten aanzien van de prijsverhogingen die in deze notitie zijn vermeld”. Het argument van Villeroy & Boch ten aanzien van de vergadering van de FSKI van 13 juli 2001 moet dus worden afgewezen.

140    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch in 2001 heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten binnen de FSKI tijdens de vergadering van 13 juli 2001. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, zij dat jaar eveneens heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI/IFS.

141    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Duitsland in 2002, moet om te beginnen worden vastgesteld dat uit bijlage 4 bij het bestreden besluit weliswaar blijkt dat zij aan 2 vergaderingen van de DSI/IFS van 23 januari en 5 juli 2002 heeft deelgenomen, maar dat de Commissie in genoemd besluit niet heeft aangegeven dat er tijdens deze vergadering ongeoorloofde besprekingen zijn geweest.

142    Voorts blijkt uit bijlage 1 bij het bestreden besluit dat Villeroy & Boch in 2002 heeft deelgenomen aan 3 vergaderingen van de DSI/IFS, namelijk de 2 vergaderingen van 11 en 30 april 2002 en die van 4 juli 2002, maar niet aan die van 20 november 2002, hetgeen de Commissie heeft bevestigd in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht tot haar had gericht. Ten aanzien van de 3 vergaderingen waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, merkt de Commissie in punt 217 van het bestreden besluit alleen op dat de prijsverhoging van 2003 voor de drie productsubgroepen is besproken tijdens de vergadering van de 11 april 2002. Uit de notulen van die vergadering van de DSI/IFS en de handgeschreven aantekeningen van de vertegenwoordiger van Hansgrohe over deze vergadering van 11 april 2002, waarnaar de Commissie verwijst in voetnoot 189 van bedoeld besluit, blijkt echter niet dat deze besprekingen specifiek betrekking hadden op keramische producten.

143    In het licht van de vaststellingen in de punten 141 en 142 hierboven en de rechtspraak die in de punten 113 tot en met 115 hierboven is aangehaald, moet worden geoordeeld dat er weliswaar geen direct bewijs is dat er in 2002 ongeoorloofde vergaderingen zijn gehouden tijdens dewelke de fabrikanten van keramische producten prijsverhogingen hebben gecoördineerd, maar dit neemt niet weg dat, gelet op het feit dat Villeroy & Boch in 2001 heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen over de prijsverhogingen voor het jaar 2002, de mededingingsverstorende gevolgen van die besprekingen zich in de loop van 2002 hebben voorgedaan (zie punten 138‑140 hierboven). Daarnaast moet worden vastgesteld dat gezien het feit dat in het jaar daarvoor (zie punt 140 hierboven) en in het jaar daarna (zie punten 144‑146 hierna) ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden binnen diezelfde organisatie tussen dezelfde deelnemers, de Commissie terecht mocht oordelen dat Villeroy & Boch, gelet op het ontbreken van een publieke distantiëring van de ongeoorloofde besprekingen die zijn gehouden, voor het jaar 2002 niet had opgehouden aan de ongeoorloofde gedragingen deel te nemen.

144    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen in 2003 heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit vastgesteld dat zij aan de vergaderingen van de FSKI van 17 januari en van 4 en 5 juli 2003 heeft deelgenomen. De Commissie heeft daarover in de punten 753 en 754 van het bestreden besluit opgemerkt, zonder dat Villeroy & Boch dit betwist, dat de fabrikanten van keramische producten er volgens de notulen van die laatste vergadering overeenstemming over hadden bereikt dat de hogere kosten als gevolg van tolgelden niet door alleen de fabrikanten van keramische producten moesten worden gedragen, maar dat zij op hun klanten moesten worden afgewenteld. Uit deze notulen, waarvan de geloofwaardigheid door Villeroy & Boch niet wordt betwist, blijkt bovendien dat de fabrikanten meenden dat bij een dergelijke verhoging, die volgens hen tussen 0,2 en 0,4 % van hun omzet zou liggen, voorzichtigheid geboden was.

145    De argumenten van Villeroy & Boch dat de stelling dat de toename van de kosten als gevolg van de tolgelden hogere prijzen tot gevolg heeft een „economische vanzelfsprekendheid” is en dat het Duitse ministerie van Vervoer op internet heeft verklaard dat deze toename op de consument zal worden afgewenteld, kunnen niet tot de conclusie leiden dat de Commissie deze besprekingen ten onrechte als ongeoorloofd heeft gekwalificeerd. Wanneer concurrenten onderling afspreken hoe de toename van hun kosten moet worden afgewenteld, dan is dit mededingingsverstorend, ongeacht of zij als een normale commerciële reactie op een verhoging van de kosten van grondstoffen of de distributie kan worden verwacht. Bovendien nemen dergelijke besprekingen de onzekerheid weg over de vraag of de concurrenten die kosten op zich zullen nemen of geheel of gedeeltelijk zullen afwentelen op hun klanten en staan zij gelijk aan coördinatie over een prijsverhoging gelijk aan het bedrag van de meerkosten die op de klanten van de keramiekfabrikanten worden afgewenteld.

146    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch in 2003 heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten binnen de FSKI op 17 januari, 4 en 5 juli 2003. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of, zoals Villeroy & Boch heeft betwist, zij in 2003 eveneens heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen binnen de DSI of IFS.

147    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Duitsland in 2004, volgt niet uit hetgeen door de Commissie is overgelegd in verband met de vergadering van de DSI/IFS waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, die op 20 juli 2004 is gehouden, dat de leden van die overkoepelende organisatie daarop hun prijsverhogingen hebben gecoördineerd.

148    Zoals evenwel is vastgesteld in punt 121 hierboven, volgt uit de handgeschreven notulen van de vergadering van de DSI/IFS van 20 juli 2004 dat, zoals de Commissie in wezen in punt 238 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, de leden van deze overkoepelende organisatie, waaronder Villeroy & Boch, gedetailleerde commerciële gegevens over elke onderneming hebben uitgewisseld, over de ontwikkeling van hun omzet in Duitsland en hun exporten alsook hun groeivoorspellingen. Uit genoemde notulen blijkt namelijk dat bijvoorbeeld wat Villeroy & Boch betreft, haar omzet met 5,5 % was gestegen, haar exporten waren toegenomen en dat zij een omzetgroei in Duitsland van 5 % voorspelde. Het door Villeroy & Boch in dit verband aangevoerde argument, dat in wezen inhoudt dat deze uitwisseling geen ongeoorloofde gegevensuitwisseling was, is ongegrond.

149    In die omstandigheden, en anders dan Villeroy & Boch betoogt, mocht de Commissie met recht vaststellen dat deze uitwisseling van vertrouwelijke gegevens mededingingsverstorend was, niet alleen omdat deze diende ter ondersteuning van de coördinatie van de prijsverhogingen waartoe in 2003 is beslist voor het jaar 2004, maar ook vanwege het feit dat deze een inbreuk op de mededingingsregels vormde, aangezien Villeroy & Boch en haar concurrenten op grond daarvan met grotere zekerheid op hun respectievelijke toekomstige commerciële gedrag op de markt konden anticiperen.

150    Gelet op een en ander moet derhalve worden vastgesteld dat de Commissie niet ten onrechte heeft overwogen dat Villeroy & Boch aan mededingingsverstorende besprekingen over keramische producten in Duitsland heeft deelgenomen in het tijdvak tussen 7 en 8 juli 2000 en 9 november 2004, de datum waarop de Commissie haar inspecties heeft verricht.

151    Uit de punten 124 tot en met 150 hierboven volgt dus dat de derde grief van het eerste onderdeel van het derde middel en derhalve het eerste onderdeel van het derde middel van Villeroy & Boch ongegrond zijn.

 Tweede onderdeel: geen inbreuk in Oostenrijk

152    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk betogen dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aan een mededingingsregeling op de Oostenrijkse markt hebben deelgenomen. Het tweede onderdeel valt uiteen in twee hoofdgrieven.

153    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

–       Eerste grief: toerekening aan Villeroy & Boch van het gedrag van Villeroy & Boch Oostenrijk

154    Villeroy & Boch geeft te kennen dat zij niet voor de door Villeroy & Boch Oostenrijk gepleegde inbreuk verantwoordelijk kan worden geacht. Volgens haar is de rechtspraak van de Europese rechters over de toerekening van mededingingsverstorend gedrag van een volle dochteronderneming aan haar moedermaatschappij, in strijd met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en de onschuldpresumptie, die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten dat met de vaststelling van het Verdrag van Lissabon in werking is getreden, alsook het beginsel dat beperkingen van de in dat Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet moeten zijn voorzien, en niet louter in een administratieve praktijk of in de rechtspraak. Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed staat gelijk aan een vermoeden van schuld. De rechtspraak van de Europese rechters moet op dit punt dus verder worden ontwikkeld.

155    Er dient aan te worden herinnerd dat, zoals volgt uit de hierboven in punt 97 aangehaalde rechtspraak, het gedrag van een dochteronderneming met name dan aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, in het bijzonder gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen. Het Hof heeft gepreciseerd dat in het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % in handen heeft van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, deze moedermaatschappij beslissende invloed kan uitoefenen op het gedrag van deze dochter en er een weerlegbaar vermoeden bestaat dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter.

156    Bovendien heeft het Hof voor recht verklaard dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed met name beoogt een evenwicht te scheppen tussen het belang van, enerzijds, de doelstelling om gedrag dat inbreuk maakt op de mededingingsregels, inzonderheid op artikel 101 VWEU, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet en, anderzijds, de eisen die sommige algemene beginselen van het recht van de Unie stellen, zoals onder meer de beginselen van de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen, de rechtszekerheid en het recht van verdediging, daaronder begrepen het beginsel van processuele gelijkheid (arrest Elf Aquitaine/Commissie, punt 97 supra, punt 59).

157    Daarenboven vereist het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen dat de wet de inbreuken en de straffen die daarop staan duidelijk definieert. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden (arrest Hof van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39). Dit beginsel is herbevestigd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten.

158    Tot slot impliceert het vermoeden van onschuld dat eenieder tegen wie een vervolging wordt ingesteld, geacht wordt onschuldig te zijn totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het verzet zich derhalve tegen iedere formele vaststelling en zelfs iedere toespeling op het punt van de aansprakelijkheid van een persoon die van een gegeven inbreuk wordt beschuldigd in een beslissing waarbij de vervolging wordt beëindigd, zonder dat deze persoon alle waarborgen heeft kunnen genieten die inherent zijn aan de uitoefening van de rechten van verweer in het kader van een procedure die een normaal verloop heeft en die tot een uitspraak over de gegrondheid van de betwisting leidt (zie in die zin arrest Gerecht van 12 oktober 2007, Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, T‑474/04, Jurispr. blz. II‑4225, punt 76). Dit beginsel is herbevestigd in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten.

159    In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie eerst in punt 1101 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat Villeroy & Boch gedurende de gehele inbreukperiode het volledige kapitaal van Villeroy & Boch Oostenrijk in handen had, en vervolgens in punt 1106 van datzelfde besluit dat Villeroy & Boch niet had „getracht het vermoeden te weerleggen dat [zij] zeggenschap uitoefende over de dochterondernemingen” die zij geheel of nagenoeg geheel in handen had, die niet over enige autonomie bij de vaststelling van de prijzen beschikten en zelfs een deel van hun producten op haar naam factureerden, hetgeen zij niet heeft betwist.

160    In die omstandigheden moet worden opgemerkt dat daar waar de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bij besluit geldboeten mag opleggen aan ondernemingen die onder meer inbreuk op artikel 101 VWEU maken, zij het legaliteitsbeginsel niet heeft geschonden door Villeroy & Boch het mededingingsverstorende gedrag van haar dochteronderneming Villeroy & Boch Oostenrijk toe te rekenen, aangezien deze één onderneming vormen. Het argument van Villeroy & Boch dat het begrip één onderneming niet kan verklaren waarom het mededingingsverstorende gedrag van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij wordt toegerekend, is dus ongegrond.

161    Daarnaast heeft Villeroy & Boch tijdens de administratieve procedure niets aangevoerd dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed had moeten weerleggen, terwijl zij daartoe wel de mogelijkheid had gehad in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en tijdens de administratieve hoorzitting. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie de onschuldpresumptie niet heeft geschonden door aan Villeroy & Boch het gedrag van Villeroy & Boch Oostenrijk toe te rekenen.

162    De overige argumenten die Villeroy & Boch in dit verband heeft aangevoerd, kunnen niet slagen.

163    Om te beginnen, en anders dan Villeroy & Boch betoogt, is het feit dat in het Handvest van de grondrechten het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en de onschuldpresumptie zijn verankerd, niet van invloed op het feit dit algemene rechtsbeginselen zijn die reeds vóór de inwerkingtreding van dat Handvest van toepassing waren, zoals blijkt uit de hierboven in de punten 156 en 157 aangehaalde rechtspraak. Om die reden kan de enkele inwerkingtreding van dat Handvest niet afdoen aan de uitlegging die de Unierechters aan genoemde beginselen hebben gegeven.

164    Vervolgens is het argument van Villeroy & Boch dat het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed leidt tot een vermoeden van schuld dat in strijd is met het beginsel in dubio pro reo, volgens hetwelk twijfel in het voordeel van de verdachte moet werken, ongegrond. Het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed veronderstelt namelijk dat een moedermaatschappij die het volledige kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, een beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent, en niet een vermoeden dat de ene of de andere daarvan een inbreuk heeft gepleegd.

165    Hieruit volgt dat de eerste grief van het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond is.

–       Tweede grief: geen bewijs van een inbreuk in Oostenrijk

166    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk geven te kennen dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij aan een inbreuk in Oostenrijk hebben deelgenomen. Zij voeren in dat verband drie hoofdgrieven aan.

167    De Commissie voert verweer tegen dit betoog

168    Wat in de eerste plaats een inbreuk op het gebied van kranen in Oostenrijk betreft, betwisten Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat zij hebben deelgenomen aan enige ongeoorloofde bespreking over deze productsubgroep, die producten omvat die zij niet vervaardigen. Dit argument moet om dezelfde redenen als hierboven in punt 86 uiteengezet worden afgewezen. Het is niet is wegens de deelname aan de afspraken over prijscoördinatie binnen de organisaties in de sector van kranen in Oostenrijk, maar wegens haar deelname aan één enkele inbreuk die niet alleen deze productsubgroep op dit grondgebied omvatte, dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk in met name artikel 1, lid 7, punt 3, van het bestreden besluit zijn bestraft. Zoals immers blijkt uit tabel D in het bestreden besluit, waarin de producten en gebieden zijn opgesomd ten aanzien waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat elk van de ondernemingen waartegen het bestreden besluit is gericht daarin mededingingsverstorend gedrag heeft vertoond, heeft de Commissie niet vastgesteld dat Villeroy & Boch in Oostenrijk heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen over kranen.

169    Wat in de tweede plaats een inbreuk op het gebied van douchewanden in Oostenrijk betreft, verwijzen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk naar de argumenten die zij in het kader van de tweede grief van het eerste onderdeel van het derde middel (zie punt 88 hierboven) hebben uitgewerkt, volgens dewelke de onrechtmatige gedragingen van Ucosan haar niet kunnen worden toegerekend.

170    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals in punt 92 hierboven is vastgesteld, de Commissie niet aan Villeroy & Boch Oostenrijk, maar aan Villeroy & Boch het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan heeft toegerekend, die na 1 november 1999 volledig door Villeroy & Boch werd gehouden. Zoals voorts is vastgesteld in de punten 96 tot en met 99 hierboven, mocht de Commissie met recht het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan vanaf 1 november 1999 aan Villeroy & Boch toerekenen, aangezien niet is betwist dat Villeroy & Boch gedurende de gehele inbreukperiode het volledige aandelenkapitaal van Ucosan in handen had en zij geen argument of bewijs heeft aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden van de uitoefening van een beslissende invloed dat daaruit voortvloeit.

171    Bijgevolg is het argument van Villeroy & Boch en van Villeroy & Boch Oostenrijk ongegrond.

172    Wat in de derde plaats een mededingingsregeling betreffende keramische producten in Oostenrijk betreft, betwisten Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk hun deelname en die van Ucosan aan een inbreuk op die markt. De Commissie heeft geen enkel bewijs aangedragen van onrechtmatige besprekingen over commercieel gevoelige gegevens over hun toekomstige prijzen. Bovendien spreekt de Commissie zichzelf tegen in het bestreden besluit, daar waar de vermeende inbreuk niet kan worden geacht 10 jaar te hebben geduurd, wanneer zij aangeeft dat de ongeoorloofde vergaderingen op 16 november 1995 zijn begonnen en op 22 januari 2004 zijn opgehouden. Tot slot merken zij op dat hun voor het tijdvak tussen 15 oktober 1997 en 5 mei 1999 geen enkele onrechtmatige gedraging wordt verweten.

173    Daar waar vaststaat, zoals de Commissie in met name punt 293 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, dat de prijzen in de sector van het badkamersanitair in Oostenrijk een jaarlijkse cyclus volgden, moet worden onderzocht of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling betreffende de drie productsubgroepen als gevolg van haar deelname aan de vergaderingen van de ASI van 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004. Het is immers ten aanzien van deze periode dat de Commissie in tabel D in het bestreden besluit tot de conclusie is gekomen dat Villeroy & Boch Oostenrijk daarin aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen.

174    Wat de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen betreffende keramische producten in Oostenrijk in 1994 betreft, stelt de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit vast dat zij met name op 12 oktober en 29 november 1994 aan 2 vergaderingen van de ASI heeft deelgenomen.

175    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk betogen dat de Commissie niet heeft bewezen dat de besprekingen tijdens de vergaderingen van de ASI van 12 oktober en 29 november 1994 betrekking hadden op keramische producten.

176    In dat verband moet worden opgemerkt dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk geen enkel argument aanvoeren ter betwisting van de vaststellingen van de Commissie in punt 300 van het bestreden besluit dat er tijdens de vergadering van de ASI van 12 oktober 1994 akte van is genomen dat de deelnemers meenden dat „met het oog op de afstemming van de Oostenrijkse op de Duitse prijzen, geen plotse correcties van de kortingen mochten worden ondernomen”. Bovendien heeft de Commissie in punt 301 van bedoeld besluit opgemerkt dat tijdens de vergadering van de ASI van 29 november 1994 „is vermeld dat er vanaf 1 januari of 1 april 1995 nieuwe prijslijsten moesten komen”. Bovendien wordt de vaststelling dat de besprekingen tijdens de vergadering van de ASI van 12 oktober 1994 betrekking hadden op de prijzen van keramische producten, bevestigd door het feit dat in punt 2 van de notulen van die vergadering wordt verwezen naar de bijlagen over de „brutoprijzenstructuur – keramiek”.

177    In die omstandigheden moet het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de Commissie niet heeft bewezen dat de betrokken besprekingen betrekking hadden op keramische producten, worden afgewezen. Zoals de Commissie heeft vastgesteld, hadden de betrokken besprekingen direct betrekking op de toekomstige prijzen en kortingen voor deze productsubgroep.

178    Wat de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 1995 betreft, volgt uit bijlage 5 bij het bestreden besluit dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan 5 vergaderingen van de ASI, op 2 maart, 30 mei, 1 september, 6 en 16 november 1995.

179    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk betogen om te beginnen dat tijdens de vergaderingen van de ASI van 2 maart, 30 mei en 1 september 1995 niet over keramische producten is gesproken. Vervolgens menen zij dat uit de vergadering van de ASI van 16 november 1995 niet kan worden afgeleid dat Villeroy & Boch Oostenrijk actief aan prijscoördinatie in Oostenrijk heeft deelgenomen, aangezien in de notulen van deze vergadering slechts de data van de prijswijzigingen zijn vermeld, maar niet de coördinatie ervan. Tot slot merken zij op dat de Commissie heeft erkend dat zij pas vanaf die laatste vergadering ervan kon uitgaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen.

180    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat alleen al wat de vergadering van de ASI van 16 november 1995 betreft, uit de gedeeltelijk in punt 304 van het bestreden besluit weergegeven notulen van die vergadering volgt dat de deelnemers aan die vergadering, waaronder Villeroy & Boch Oostenrijk, uitdrukkelijk overeenstemming hebben bereikt over een prijslijst per productsubgroep, waaronder keramische producten, en dat in beginsel geen hogere kortingen dan 3 tot 5 % mochten worden verleend. Wat meer bepaald keramische producten betreft, volgt uit genoemde notulen dat Villeroy & Boch en twee andere leden van de ASI overeenstemming hebben bereikt over hun nieuwe prijzen vanaf 1 april.

181    De argumenten die Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk in dit verband hebben aangevoerd, kunnen niet afdoen aan de vaststelling in punt 180 hierboven.

182    Om te beginnen is het argument dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat Villeroy & Boch Oostenrijk „actief” heeft deelgenomen aan prijscoördinatie, niet ter zake dienend. Zelfs gesteld dat Villeroy & Boch niet kan worden geacht „actief” te hebben deelgenomen aan coördinatie van prijsverhogingen, neemt dit niet weg dat Villeroy & Boch Oostenrijk wel degelijk aan ongeoorloofde besprekingen over de toekomstige prijzen heeft deelgenomen.

183    Vervolgens is ongegrond het argument, in wezen, dat de Commissie niet tot de conclusie kon komen dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan een inbreuk heeft deelgenomen op de enkele grond dat zij op deze vergadering van de ASI van 16 november 1995 aanwezig was. Het bewijs dat Villeroy & Boch Oostenrijk aanwezig was op een vergadering waar ongeoorloofde besprekingen zijn gehouden, volstaat om haar deelname aan de inbreuk aan te tonen. In casu kon het enkele feit dat zij commercieel gevoelige gegevens over haar concurrenten heeft ontvangen, haar marktgedrag beïnvloeden.

184    Bovendien is ongegrond het argument dat uit de hierboven in punt 180 vermelde notulen niet duidelijk blijkt dat de kortingen in kwestie betrekking hadden op keramische producten, aangezien uit deze notulen volgt dat de besprekingen betrekking hadden op „elke product[sub]groep”, ook al „verschil[den deze kortingen] per product[sub]groep”.

185    In het licht van de voorafgaande vaststellingen ten aanzien van de vergadering van de ASI van 16 november 1995, moet worden opgemerkt dat, hoewel de besprekingen tijdens de overige vergaderingen van de ASI in de loop van 1995 geen mededingingsverstorend doel hadden, dit niet van invloed is op de vaststelling dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1995 aan mededingingsverstorende besprekingen heeft deelgenomen. Het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dienaangaande is dus ongegrond.

186    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 1996, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan 5 vergaderingen van de ASI, op 11 en 23 april, 13 juni, 1 augustus en 5 november 1996.

187    In punt 307 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers tijdens de vergadering van de ASI van 23 april 1996 overeenstemming hebben bereikt over een vermenigvuldigingsfactor van 1,25 voor de speciale prijslijsten die uiterlijk op 6 mei van het jaar 1996 de groothandelaren moesten bereiken. Zij licht toe dat deze vermenigvuldigingsfactoren betrekking hadden op de door de installateurs aan de eindafnemer gefactureerde prijs en dat dit betekende dat de installateur aan de eindgebruiker een prijs in rekening moest brengen overeenstemmend met 125 % van de prijs die hij zelf voor het product had betaald.

188    Dienaangaande betogen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat uit de notulen waarop de Commissie zich baseert, niet blijkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan deze vergadering heeft deelgenomen en dat, zoals zij reeds tijdens de administratieve procedure te kennen hadden gegeven, de installateurs bepaalde verhogingen hadden geëist.

189    Vastgesteld moet worden dat uit de notulen van de vergaderingen van de ASI van 23 april en 1 augustus 1996 ondubbelzinnig blijkt dat de vertegenwoordiger van Villeroy & Boch Oostenrijk op die vergaderingen aanwezig was en dat de deelnemers een vermenigvuldigingsfactor van 1,25 hebben besproken en goedgekeurd. Zoals de Commissie opmerkt, heeft Villeroy & Boch zelf erkend in haar antwoord op de aan haar betekende brief met daarin een uiteenzetting van de feiten, dat tijdens de vergadering van de 23 april 1996 is gesproken over „de verhoging van de marge op de brutoprijzen van de fabrikanten om de aanbevolen prijzen voor de eindafnemers in genoemde industrieprijslijsten te kunnen vaststellen”. Het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat deze bespreking op verzoek van de groothandelaren is belegd, wijzigt niets aan de vaststelling dat een overeenkomst tussen de fabrikanten van badkamersanitair, waaronder van keramische producten, ter vaststelling van de wederverkoopprijzen van de groothandelaren voor de installateurs volgens de vermenigvuldigingsfactor van 1,25, ertoe strekte de mededinging tussen die fabrikanten te vervalsen.

190    In het licht van de voorafgaande vaststellingen over de vergadering van de ASI van 23 april 1996 moet worden opgemerkt dat zelfs gesteld dat de besprekingen tijdens de overige vergaderingen van de ASI geen mededingingsverstorend doel hadden, dit van geen invloed is op de vaststelling dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1996 aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen. Het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dienaangaande is dus ongegrond.

191    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 1997, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat zij heeft deelgenomen aan vergaderingen van de ASI van 16 april, 19 juni, 11 september en 15 oktober 1997.

192    In punt 313 van het bestreden besluit geeft de Commissie aan dat de fabrikanten van badkamersanitair tijdens de vergadering van de ASI van 15 oktober 1997 hebben bevestigd dat de vermenigvuldigingsfactor van kracht zou blijven na de verzoeken van de installateurs om herberekening ervan.

193    Over de vergadering van de ASI van 15 oktober 1997 merken Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk op dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij op die vergadering aanwezig waren en dat de Commissie naar de vermenigvuldigingsfactor verwijst zonder te motiveren wat haar bezwaren dienaangaande zijn.

194    In dat verband moet worden vastgesteld dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk het tijdens deze vergadering besprokene niet betwisten. Voor zover de Commissie heeft aangegeven (punt 295 of 307 van het bestreden besluit) dat de vermenigvuldigingsfactor bedoeld was voor de vaststelling van de door de installateur aan de eindafnemer in rekening gebrachte prijs, volgt uit de gecombineerde lezing van genoemd punt en punt 313 van het bestreden besluit dat deze motivering voor Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk volstaat om het bestreden besluit te begrijpen en zich te verweren en voor het Gerecht om zijn toezicht uit te oefenen.

195    Voor zover Villeroy & Boch daarnaast te kennen geeft dat zij niet aan de vergadering van de ASI van 15 oktober 1997 heeft deelgenomen, moet worden vastgesteld dat uit de notulen van deze vergadering ondubbelzinnig blijkt dat de vertegenwoordiger van Villeroy & Boch Oostenrijk daarop aanwezig was. In die omstandigheden heeft de Commissie Villeroy & Boch met recht aansprakelijk gehouden voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk.

196    In het licht van de voorafgaande vaststellingen ten aanzien van de vergadering van de ASI van 15 oktober 1997, moet worden opgemerkt dat zelfs gesteld dat de besprekingen tijdens de overige vergaderingen van de ASI in de loop van 1997 geen mededingingsverstorend doel hadden, dit van geen invloed is op de vaststelling dat Villeroy & Boch Oostenrijk dat jaar aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen. Het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dienaangaande is dus ongegrond.

197    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 1998, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan 2 vergaderingen, die van 30 april en 18 juni 1998, van de 7 vergaderingen van de ASI die dat jaar zijn gehouden.

198    De Commissie is in het bestreden besluit niet ingegaan op de vergaderingen van de ASI van 30 april en 18 juni 1998, maar heeft ten aanzien van het jaar 1998 in punt 314 van genoemd besluit aangegeven dat volgens het verzoek van Masco om uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking voor boetevermindering in aanmerking te komen, sommige keramiekfabrikanten „hun voorspellingen over de prijsverhogingen tussen op zijn minst 1998 en 2000 hebben uitgewisseld”, hetgeen door het in haar bezit zijnde bewijs werd bevestigd. Zij heeft ook aangegeven dat Laufen Masco er op 30 januari 1998 van op de hoogte had gebracht dat zij haar prijzen met 4,9 % zou verhogen.

199    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk te kennen hebben gegeven, de Commissie noch in het bestreden besluit noch in haar geschriften enig argument of bewijs aanvoert op basis waarvan kan worden vastgesteld dat mededingingsverstorende besprekingen hebben plaatsgevonden tijdens de vergaderingen van de ASI van 30 april en 18 juni 1998 waaraan Villeroy & Boch Oostenrijk in 1998 heeft deelgenomen, op een totaal van 7 vergaderingen die dat jaar zijn belegd.

200    De verschillende door de Commissie in het bestreden besluit en in haar geschriften genoemde elementen kunnen niet afdoen aan de vaststelling in punt 199 hierboven.

201    Om te beginnen kan op basis van het argument dat Laufen Masco er tijdens een telefoongesprek van op de hoogte had gesteld dat zij haar prijzen met 4,9 % zou verhogen, niet de conclusie worden getrokken dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan deze gegevensuitwisseling heeft deelgenomen.

202    Zoals vervolgens Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk in wezen opmerken, kan op basis van de mondelinge verklaring van Masco dat de fabrikanten van keramische producten, waartoe Villeroy & Boch Oostenrijk behoort, hun voorspellingen over de prijsverhogingen tussen op zijn minst 1998 en 2000 hebben uitgewisseld, niet rechtens genoegzaam worden bewezen dat zij aan een inbreuk heeft deelgenomen. Deze mondelinge verklaring van Masco, die immuniteit van geldboeten geniet op basis van de mededeling van 2002 inzake medewerking, wordt niet door ander bewijs gestaafd. Bovendien baseert de Commissie zich op de mondelinge verklaringen van Masco die van „gegevensuitwisseling” spreken, zonder enige precisering ten aanzien van de mededingingsverstorende aard ervan.

203    In het licht van de voorafgaande vaststellingen en de rechtspraak die hierboven in de punten 113 tot en met 115 is uiteengezet, moet worden geoordeeld dat er weliswaar geen direct bewijs is dat er in 1998 ongeoorloofde vergaderingen zijn gehouden waarop de fabrikanten van keramische producten prijsverhogingen in Oostenrijk hebben gecoördineerd, maar dat dit niet wegneemt dat, zoals de Commissie opmerkt, daar waar de keramiekfabrikanten er op 15 oktober 1997 overeenstemming over hebben bereikt dat de van toepassing zijnde vermenigvuldigingsfactor in 1998 van kracht zou blijven (zie punten 194‑196 hierboven) en de prijzen een jaarlijkse cyclus volgden, de mededingingsverstorende gevolgen van die vergadering zich in 1998 hebben voorgedaan. Daarnaast moet worden vastgesteld dat, gelet op de ongeoorloofde besprekingen die binnen de ASI hebben plaatsgevonden van 1994 tot en met 1997 (zie punten 174‑194 hierboven) en in 1999 (zie punten 205‑208 hierna), dus binnen dezelfde organisatie en met dezelfde deelnemers, de Commissie mocht oordelen dat Villeroy & Boch, gezien het ontbreken van een publieke distantiëring van de ongeoorloofde besprekingen die zijn gehouden, voor het jaar 1998 niet had opgehouden aan de ongeoorloofde gedragingen deel te nemen, hetgeen Masco op zijn minst heeft bevestigd in haar mondelinge verklaringen om voor een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking in aanmerking te komen.

204    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie er met recht van uit mocht gaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1998 niet had opgehouden aan mededingingsverstorende besprekingen binnen de ASI deel te nemen.

205    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 1999, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat zij heeft deelgenomen aan 5 vergaderingen van de ASI, die van 8 april, 24 juni, 26 augustus, 6 september en 11 oktober 1999, van de 10 vergaderingen van de ASI die dat jaar hebben plaatsgevonden.

206    In punt 314 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers tijdens de vergadering van de ASI van 6 september 1999, waaronder Villeroy & Boch Oostenrijk, hun voor 2000 voorziene prijsverhogingen in de vorm van percentages of bandbreedten van percentages hadden gecoördineerd, alsook de datum van invoering van de prijslijsten en de prijzen voor bepaalde keramische producten. Zij baseert zich daarvoor op handgeschreven notulen van die vergadering die door de vertegenwoordiger van Ideal Standard zijn opgesteld.

207    Het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de Commissie zich krachtens het beginsel testis unus, testis nullus niet op de van Ideal Standard afkomstige notulen mag baseren, is ongegrond. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat dit document bewijs is dat dateert van ten tijde van de feiten, waarnaast ook het enkele feit dat het is opgesteld door Ideal Standard, die om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verzocht, op zich niet volstaat om de geloofwaardigheid ervan in twijfel te trekken.

208    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het door de Commissie aangevoerde bewijs rechtens genoegzaam aantoont welke strekking de ongeoorloofde besprekingen tijdens de vergadering van de ASI van 6 september 1999 hebben gehad. Derhalve is het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1999 aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen, ongegrond.

209    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 2000, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit vastgesteld dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan 3 vergaderingen van de ASI, die van 4 februari, 5 juli en 12 en 13 oktober 2000, op een totaal van 10 vergaderingen van de ASI die dat jaar zijn gehouden.

210    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk menen dat er tijdens de vergaderingen van de ASI in 2000 geen ongeoorloofde gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden.

211    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk terecht aangeven, de Commissie in de punten 314 tot en met 325 van het bestreden besluit niet heeft vastgesteld dat ongeoorloofde gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden tijdens de vergaderingen van 4 februari, 5 juli en 12 en 13 oktober 2000, waaraan Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen.

212    Zelfs gesteld dat de notulen van de vergaderingen van de ASI die in 2000 zijn gehouden en waaraan Villeroy & Boch Oostenrijk niet heeft deelgenomen, ongeoorloofde gegevensuitwisseling vermelden, zoals het oordeel van de Commissie in het bestreden besluit luidt (zie punten 317‑321 van het bestreden besluit), kan op basis van het loutere feit dat genoemde notulen in beginsel aan alle leden van de ASI moesten worden toegezonden, niet worden aangetoond dat Villeroy & Boch Oostenrijk daar ook kennis van heeft genomen, anders dan de Commissie stelt. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit niet aantoont dat Villeroy & Boch Oostenrijk in het bezit van deze notulen was, terwijl zij met behulp van haar inspecties en de verzoeken om inlichtingen die zij kon doen uitgaan, het bewijs had kunnen leveren dat genoemde documenten ook daadwerkelijk door de ASI aan Villeroy & Boch zijn toegezonden of dat laatstgenoemde deze heeft ontvangen.

213    Wat tot slot de vergadering van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 betreft, heeft de Commissie in punt 321 van het bestreden besluit opgemerkt dat de ondernemingen die in alle drie productsubgroepen actief waren, over hun komende prijsverhogingen voor 2001 hebben gesproken. De Commissie heeft echter noch in genoemd punt noch in haar antwoord op de vragen van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, direct bewijs kunnen overleggen dat de ongeoorloofde besprekingen betrekking hadden op keramische producten.

214    Echter, en onverminderd het voorafgaande, moet worden opgemerkt dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 1999 hebben plaatsgevonden (zie punten 205‑208 hierboven), zich in de loop van 2000 hebben doen gevoelen. Daarnaast moet worden geoordeeld dat de Commissie er op basis van de aanwijzingen waarover zij beschikte, van mocht uitgaan dat Villeroy & Boch niet had opgehouden aan de ongeoorloofde besprekingen over prijsverhogingen voor keramische producten deel te nemen, gelet op de vergadering van de ASI van 12 en 13 oktober 2000. Om te beginnen is het namelijk inderdaad zo, zoals de Commissie opmerkt, dat de notulen van die vergadering van de ASI niet vermelden dat de percentages voor de prijsverhogingen die besproken waren, geen betrekking hadden op keramische producten. Zoals zij zijn opgesteld, kunnen bedoelde notulen integendeel zo worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op de prijzen voor alle productsubgroepen die binnen de ASI zijn besproken. Vervolgens moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, sommige van de ondernemingen die op die vergadering aanwezig waren, zoals Ideal Standard, ook keramische producten vervaardigden en ook hun toekomstige prijsverhogingen hebben meegedeeld. Voorts doet het feit dat Ideal Standard in haar verzoek om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft aangegeven dat Villeroy & Boch op 23 juli 2000 had aangekondigd dat zij de groep binnen de ASI voor keramische producten zou verlaten, niet af aan de vaststelling dat de ongeoorloofde besprekingen waaraan zij in 2000 heeft deelgenomen hun gevolgen in 2001 hebben gesorteerd en dat zij tijdens de vergadering van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen.

215    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 2001, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat zij aan 2 van de 4 vergaderingen van de ASI heeft deelgenomen, namelijk die van 21 juni en 21 september 2001.

216    Aangaande de vergadering van 21 juni 2001 van de ASI, waaraan Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen, heeft de Commissie in punt 322 van het bestreden besluit opgemerkt dat de groothandelaren de prijslijsten op 1 oktober 2001 moesten ontvangen. Voorts heeft zij in punt 652 van het bestreden besluit aangegeven dat de deelnemers van de ASI in het kader van de invoering van de euro waren overeengekomen dat de prijsverhoging niet, zoals in de voorafgaande jaren, op 1 april zou plaatsvinden, maar op 1 januari 2002. Zij baseert zich daarbij op de verklaringen van Masco in haar verzoek om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking en op de notulen van genoemde vergadering. De Commissie preciseert bovendien dat die vergadering een direct vervolg was op de vergaderingen van de ASI van 23 november 2000 en 2 maart 2001, tijdens dewelke de leden van ASI hadden gesproken over prijsverhogingen van 5 tot 7 % vanaf 1 januari 2002.

217    Voor zover Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk stellen dat met de besprekingen over de invoering van de euro geen inbreuk op de mededingingsregels is gemaakt, is dit argument ongegrond. Zoals immers de Commissie heeft verklaard in de punten 652 en 658 van het bestreden besluit, is de beslissing om de prijsverhogingen in verband met de invoering van de euro op 1 januari 2002 te doen ingaan, bewijs van de jaarlijkse prijscoördinatie tussen de leden van de ASI.

218    In die omstandigheden is het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de Commissie rechtens niet genoegzaam de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen in 2001 heeft bewezen, ongegrond.

219    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 2002 heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen aan 6 van de 8 vergaderingen van de ASI, te weten die van 28 februari, 26 april, 21 juni, 11 september, 19 september en 7 november 2002.

220    Vastgesteld moet worden dat de Commissie ten aanzien van de 6 vergaderingen van de ASI waaraan Villeroy & Boch Oostenrijk heeft deelgenomen, slechts ten aanzien van de besprekingen tijdens de vergaderingen van 19 september en 7 november 2002 nadere preciseringen geeft. In punt 327 van het bestreden besluit geeft de Commissie namelijk aan dat tijdens de vergadering van 19 september 2002 de beslissing om de prijzen te verhogen met grote meerderheid van de stemmen is genomen. In punt 328 van datzelfde besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat een voorstel van de groothandelaren is besproken om de prijzen met 1,5 % te verhogen door middel van een kostenopslag van 1,5 % en om de winst gelijk tussen de groothandelaren en de fabrikanten te verdelen in de loop van het eerste trimester van 2003.

221    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de Commissie, zoals Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk terecht aangeven, niet bewijst dat de deelnemers aan de vergadering van de ASI van 19 september 2002 hun prijsverhogingen hebben uitgewisseld, maar wel dat Villeroy & Boch Oostenrijk, door tijdens de vergadering van 7 november 2002 een verhoging van de brutoprijzen van 1,5 % te bespreken, heeft deelgenomen aan een bespreking met het oog op de coördinatie van hun prijsverhogingen. Het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de beoordeling van de Commissie niet goed te volgen is, is ongegrond. Hun argument dat de overeenkomst die vermeld wordt, niet ten uitvoer is gelegd, moet ook worden afgewezen, aangezien uit de notulen van deze vergadering blijkt dat de leden van de ASI een dergelijke verhoging niet hebben geweigerd, maar het als „een van de mogelijke oplossingen” hebben overwogen. Ook al zou deze verhoging niet zijn uitgevoerd, dit is hoe dan ook zonder invloed voor de vaststelling dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan mededingingsverstorende besprekingen heeft deelgenomen.

222    In die omstandigheden is het betoog van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 2002 aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen ongegrond, rekening houdend met de besprekingen die tijdens de vergadering van de ASI van 7 november 2002 hebben plaatsgevonden.

223    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 2003, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan 3 vergaderingen van de ASI heeft deelgenomen, die van 23 januari, 26 juni en 25 september 2003.

224    In het licht van de vergadering van de ASI van 25 september 2003 heeft de Commissie in punt 337 van het bestreden besluit ten aanzien van de kortingen en de winstmarge van de fabrikanten en de groothandelaren geoordeeld dat „de notulen van [genoemde] vergadering [erop wezen] dat in één keer een compromis tussen de groothandelaren [was] bereikt om de prijzen met maximaal 12 % te laten dalen en dat dit compromis blijkbaar alleen [gold] voor de keramische producten en de [kranen]”. De Commissie heeft daaraan in genoemd punt toegevoegd dat „de groothandelaren echter [hadden] besloten de prijsverlaging nog niet op dat tijdstip te laten ingaan”. Zij heeft ook gepreciseerd dat „ASI dus [had] besloten bij het huidige prijsniveau te blijven, maar dat er in toekomst aanpassingen zouden kunnen worden doorgevoerd”.

225    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk geven in dat verband te kennen dat de Commissie geen enkele aanwijzing ten aanzien van de concrete prijzen heeft genoemd. Aangezien Villeroy & Boch Oostenrijk echter met haar concurrenten en de groothandelaren tot overeenstemming is gekomen over de maximumkortingen voor hun afnemers, te weten de installateurs, vormt een dergelijke overeenkomst, zoals de Commissie heeft opgemerkt, bewijs van de „gedetailleerdheid van de besprekingen over de prijzen”, omdat deze besprekingen hebben geleid tot harmonisatie van de maximumkortingen en derhalve hebben bijgedragen tot de prijsverhoging.

226    In die omstandigheden heeft de Commissie rechtens genoegzaam bewezen dat Villeroy & Boch Oostenrijk tijdens de vergadering van de ASI van 25 september 2003 aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of er nog andere ongeoorloofde besprekingen zijn geweest tijdens de overige vergaderingen van de ASI in 2003.

227    Ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen over keramische producten in Oostenrijk in 2004, heeft de Commissie in bijlage 5 bij het bestreden besluit vastgesteld dat zij aan één enkele van de 6 vergaderingen van de ASI heeft deelgenomen, namelijk die van 15 september 2004. De Commissie heeft in punt 339 van het bestreden besluit evenwel aangegeven dat de ongeoorloofde besprekingen tijdens de vergadering van de ASI van 22 januari 2004 hebben plaatsgevonden, op welke vergadering de fabrikanten van keramische producten de volgende jaarlijkse prijsverhoging voor 1 april 2004 hadden gepland.

228    Opgemerkt moet echter worden dat uit de notulen van de vergadering van de ASI van 22 januari 2004, ten aanzien waarvan de Commissie heeft aangetoond dat zij aan Villeroy & Boch Oostenrijk zijn toegezonden, blijkt dat het besluit om de prijs per 1 april 2004 te verhogen is bevestigd. Vastgesteld moet dus worden dat Villeroy & Boch Oostenrijk door deze notulen op de hoogte is gehouden van de beslissing van haar concurrenten over het percentage en de datum van de voorgenomen prijsverhoging, namelijk 1 april 2004.

229    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch Oostenrijk voor het jaar 2004 heeft deelgenomen aan mededingingsverstorende besprekingen, waarvan de gevolgen zich hebben doen gevoelen tot aan de inspecties die zij op 9 november 2004 heeft verricht.

230    Het tweede onderdeel van het derde middel is dus ongegrond.

 Derde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Italië

231    Villeroy & Boch geeft te kennen dat artikel 1 van het bestreden besluit onrechtmatig is voor zover de Commissie haar daarin voor haar deelname aan een inbreuk in Italië heeft bestraft. Het feit dat zij één enkele klant in Italië heeft, volstaat niet om haar aansprakelijk te houden voor de inbreuk die op dat grondgebied heeft plaatsgevonden.

232    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

233    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat uit artikel 1 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie niet heeft geconstateerd dat Villeroy & Boch mededingingsverstorende gedragingen in Italië heeft vertoond, maar dat zij aan één enkele inbreuk heeft deelgenomen die onder meer dit grondgebied bestreek. Daarnaast moet worden opgemerkt dat Villeroy & Boch geen argument aanvoert waarmee zij betwist dat zij wetenschap had van het feit dat er op dit grondgebied sprake was van mededingingsverstorende gedragingen die onderdeel waren van het hierboven in punt 66 omschreven globaal plan.

234    In die omstandigheden is het derde onderdeel van het derde middel ongegrond.

 Vierde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in België

235    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België geven te kennen dat de Commissie niet heeft bewezen dat zij aan een inbreuk in België hebben deelgenomen. Zij voeren in dit verband twee hoofdgrieven aan.

236    De Commissie bestrijdt die twee grieven.

237    Met de eerste grief stellen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat noch zij beide noch Villeroy & Boch Luxemburg aansprakelijk kunnen worden gehouden voor een inbreuk in België. Bovendien kan uit de motivering van het bestreden besluit niet worden opgemaakt of het de gedragingen van Villeroy & Boch België of die van Villeroy & Boch Luxemburg zijn die ten laste worden gelegd voor de periode die eind 2002 aanvangt. Daarnaast leggen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België de nadruk op het feit dat Villeroy & Boch België geen keramische producten meer verdeelde na januari 2003, aangezien deze activiteit vanaf die datum aan Villeroy & Boch Luxemburg was overgedragen.

238    Opgemerkt moet worden dat de Commissie in de punten 1102 en 1106 van het bestreden besluit heeft uiteengezet dat Villeroy & Boch België, die volledig in handen was van Villeroy & Boch, tot 2002 keramische producten had verdeeld. Vervolgens zou de distributie van keramische producten binnen de groep zijn voortgezet door Villeroy & Boch Luxemburg, waarvan het aandelenkapitaal volledig in handen was van Villeroy & Boch. Zij heeft tevens opgemerkt dat Villeroy & Boch over deze beide dochterondernemingen zeggenschap uitoefende en dat zij het vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed niet had weerlegd. Zij heeft hieraan in voetnoot 1543 van het bestreden besluit toegevoegd dat hoewel Villeroy & Boch Luxemburg de activiteiten van Villeroy & Boch België had overgenomen, nog steeds dezelfde werknemer „contactpersoon” voor de mededingingsregeling was. Tot slot heeft zij in genoemde voetnoot gepreciseerd dat Villeroy & Boch België adressaat van het bestreden besluit was, omdat zij als juridische entiteit nog steeds bestond. Bovendien volgt uit tabel B in het bestreden besluit en uit punt 1155 van genoemd besluit dat de Commissie alleen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België voor een inbreuk op het gebied van keramiek in België heeft bestraft. Het bestreden besluit is daarentegen niet tot Villeroy & Boch Luxemburg gericht.

239    Uit de vaststellingen in punt 238 hierboven blijkt dat de Commissie van oordeel was dat Villeroy & Boch België aan de betrokken inbreuk had deelgenomen, gelet op het feit dat haar werknemer aan de ongeoorloofde vergaderingen had deelgenomen. De Commissie bevestigt deze analyse in haar geschriften, waarbij zij aangeeft dat Villeroy & Boch Luxemburg weliswaar de distributie van keramische producten vanaf 1 januari 2003 op zich had genomen, maar dat uit het bewijs waarover zij beschikte niettemin bleek dat Z., die werknemer van Villeroy & Boch België was, na 2002 aan de vergaderingen van de VCG was blijven deelnemen.

240    Aangaande het eerste argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België, dat de Commissie het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam met redenen heeft omkleed omdat uit dit besluit niet duidelijk naar voren komt op welke grondslag Villeroy & Boch België een sanctie is opgelegd, moet om te beginnen worden vastgesteld dat hoewel de motivering van de Commissie op dit punt in het bestreden besluit slechts beknopt is, uit voetnoot 1543 van genoemd besluit en de punten 1102 en 1106 daarvan voldoende duidelijk blijkt dat zij van oordeel was dat Villeroy & Boch België na 1 januari 2003 was blijven deelnemen aan de mededingingsregeling binnen de VCG, gelet op de aanwezigheid van haar werknemer op de ongeoorloofde vergaderingen van de VCG, en ook dat Villeroy & Boch voor deze inbreuk aansprakelijk kon worden gehouden, aangezien zij het volledige kapitaal in handen had.

241    In die omstandigheden moet het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen, worden afgewezen.

242    Aangaande het tweede argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België, dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de verantwoordelijkheid voor de inbreuk aan Villeroy & Boch België kon toekennen, ofschoon zij alle activiteiten op het gebied van keramische producten vanaf 2003 had gestaakt, moet eraan worden herinnerd dat een onderneming volgens de rechtspraak wordt geacht artikel 101, lid 1, VWEU te hebben geschonden wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd met andere ondernemingen, ertoe strekt de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juli 2008, AC-Treuhand/Commissie, T‑99/04, Jurispr. blz. II‑1501, punt 122, en arrest Gütermann/Commissie, punt 54 supra, punt 53).

243    In casu moet worden vastgesteld dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België niet betwisten dat Z., die werknemer van Villeroy & Boch België was, voor en na 1 januari 2003 aan de vergaderingen van de VCG heeft deelgenomen. Villeroy & Boch België heeft evenmin gesteld dat de deelname van Z. aan de ongeoorloofde besprekingen na 1 januari 2003 plaatsvond zonder dat zij daar wetenschap van had of tegen haar wil of voor rekening van een derde onderneming. In die omstandigheden doet het loutere feit dat Villeroy & Boch België niet langer actief was in de sector van de keramische producten, niet af aan de vaststelling dat haar werknemer nog steeds voor rekening van Villeroy & Boch België bleef deelnemen aan de ongeoorloofde besprekingen binnen de VCG.

244    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt in antwoord op de vragen die het Gerecht haar ter terechtzitting heeft gesteld, artikel 23, leden 1 en 2, van verordening nr. 1/2003 haar de bevoegdheid verleent om ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten op te leggen wanneer zij zich opzettelijk of uit onachtzaamheid schuldig hebben gemaakt aan inbreuken. Voor de toepasselijkheid van deze bepaling is echter geen handelen of zelfs kennis van de vennoten of de voornaamste beheerders van de betrokken onderneming vereist, maar volstaat het handelen van iemand die gerechtigd is om voor rekening van de onderneming te handelen (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 97). In casu bewijst de ononderbroken deelname van Z. aan de ongeoorloofde activiteiten van de VCG voor en na 1 januari 2003 voor rekening van Villeroy & Boch België, dat laatstgenoemde aan de inbreuk heeft deelgenomen.

245    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie niet onjuist heeft gehandeld door Villeroy & Boch België een sanctie op te leggen en door Villeroy & Boch aansprakelijkheid te houden voor de door Villeroy & Boch België gepleegde inbreuk.

246    De overige door Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België in dit verband aangevoerde argumenten kunnen niet slagen.

247    Om te beginnen is het argument dat een onderneming niet aansprakelijk kan worden gehouden voor handelingen van haar rechtsopvolger niet ter zake dienend. Zoals immers is uiteengezet in punt 240 hierboven, is het wegens de deelname van Villeroy & Boch België aan de gepleegde inbreuk, welke deelname is aangetoond door de aanwezigheid van haar werknemer op de mededingingsverstorende vergaderingen, dat de Commissie Villeroy & Boch heeft beboet en niet wegens het feit dat Villeroy & Boch België de rechtsvoorganger van Villeroy & Boch Luxemburg is.

248    Vervolgens is ongegrond het argument dat uit het arrest van het Hof van 4 juni 2009, T-Mobile Netherlands e.a. (C‑8/08, Jurispr. blz. I‑4529, punt 51), volgt dat pas mag worden vermoed dat een gegevensuitwisseling de mededinging beperkt wanneer de ondernemingen die aan deze uitwisseling deelnemen op de markt actief blijven, en derhalve dat Villeroy & Boch slechts de verantwoordelijkheid voor de gepleegde inbreuk had kunnen worden toegerekend indien Villeroy & Boch België op de markt van keramische producten actief was gebleven. In punt 51 van dit arrest heeft het Hof met name geoordeeld dat „behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs, [moest] worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming [deelnamen] en op de markt actief [bleven], bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening [hielden] met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld”, maar niet dat de deelnemer aan een mededingingsverstorende gegevensuitwisseling op de betrokken markt actief moest blijven opdat de betrokken gedraging een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU zou vormen. Daar waar bovendien de werknemer van Villeroy & Boch België is blijven deelnemen aan ongeoorloofde gedragingen nadat de activiteiten van Villeroy & Boch België aan Villeroy & Boch Luxemburg waren overgedragen, toont een dergelijke omstandigheid aan dat Villeroy & Boch België actief aan de inbreuk is blijven deelnemen, in haar eigen belang en in dat van de onderneming, in mededingingsrechtelijke zin, waarvan zij deel uitmaakte.

249    Gelet op een en ander is de eerste grief gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet ter zake dienend.

250    Met de tweede grief geven Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België te kennen dat noch zij beide noch Villeroy & Boch Luxemburg aan een inbreuk op de Belgische markt van keramische producten hebben deelgenomen. De Commissie heeft niet het bewijs van hun deelname aan stelselmatige en regelmatige coördinatie van de prijzen op deze markt of aan ongeoorloofde besprekingen geleverd. Zij baseert haar conclusies ten onrechte op de verklaringen die zijn afgelegd in het kader van de mededeling van 2002 inzake medewerking en zij heeft verzuimd materieel bewijs van de inbreuk over te leggen. Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België menen dat bewijs uit één enkele bron niet voldoende kan worden geacht, zoals volgt uit het beginsel testis unus, testis nullus. In casu zijn de verklaringen van Ideal Standard de enige die van doorslaggevend belang zijn geweest in de bewijsvoering van de Commissie.

251    In de eerste plaats zijn niet ter zake dienend de argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat Villeroy & Boch België niet aan ongeoorloofde vergaderingen had deelgenomen binnen de organisaties Home Comfort Team en Amicale du sanitaire of aan bilaterale vergaderingen. Uit het bestreden besluit volgt immers ondubbelzinnig dat de Commissie geen vaststellingen ten aanzien van de deelname van Villeroy & Boch België aan deze organisaties of in het kader van bilaterale relaties heeft gedaan.

252    In de tweede plaats betogen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat laatstgenoemde aan geen enkele ongeoorloofde bespreking tijdens de vergaderingen van de VCG heeft deelgenomen.

253    In dat verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in bijlage 10 bij het bestreden besluit heeft vastgesteld dat Villeroy & Boch België heeft deelgenomen aan 8 van de 9 vergaderingen van de VCG die tussen 28 augustus 2001 en 13 september 2004 zijn gehouden. In punt 505 van het bestreden besluit heeft zij aangegeven dat „de deelnemers volgens [Ideal Standard] discussieerden over de ontwikkeling van hun afzetvolumes en hun verkoop- en betalingsvoorwaarden” en dat „zij tijdens de vergaderingen die aan het einde van het jaar plaatsvonden, de prijsverhogingen (in procenten) bespraken die elke fabrikant plande voor het daaropvolgende jaar voor de ‚basisproducten’, voor de ‚goedkope producten’ en voor de ‚luxeproducten’, alsook het tijdpad voor die verhogingen”. Zij heeft ook opgemerkt dat Ideal Standard heeft toegelicht dat de fabrikanten het erover eens waren dat hun besprekingen over de prijzen en de prijsverhogingen niet in de notulen van de vergaderingen van de VCG zouden worden vermeld.

254    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat hoewel de Commissie in bijlage 10 bij het bestreden besluit heeft opgemerkt dat Villeroy & Boch België heeft deelgenomen aan 8 van de 9 vergaderingen van de VCG, zij in het bestreden besluit slechts ten aanzien van enkele van deze 9 vergaderingen heeft uiteengezet wat daarop is besproken. Volgens haar hebben echter voor elk jaar tussen 2001 en 2004 ten aanzien waarvan zij tot het besluit is gekomen dat daarin een inbreuk is gepleegd, ongeoorloofde besprekingen binnen de VCG plaatsgevonden. In die omstandigheden zouden de argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België waarmee zij betwisten dat laatstgenoemde heeft deelgenomen aan ongeoorloofde besprekingen tijdens vergaderingen waarvan de Commissie geen enkel detail noemt in de motivering van het bestreden besluit, bijvoorbeeld de vergaderingen van 29 januari en 13 mei 2002, niet ter zake dienend zijn, indien de Commissie ook anderszins met recht heeft geconstateerd dat ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden op een vergadering tijdens ten minste elk van de jaren 2001 tot en met 2004. Onderzocht moet dus worden of de Commissie niet ten onrechte heeft geconstateerd dat in die periode ten minste eenmaal per jaar ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden, waaraan Villeroy & Boch België heeft deelgenomen.

255    Wat het jaar 2001 aangaat, en meer bepaald de eerste vergadering van de VCG van 30 oktober 2001, bestrijden Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België het door de Commissie aangedragen bewijs, op grond dat de Commissie „haar bewijsvoering baseert op één enkele bron”, te weten de mondelinge verklaringen van Ideal Standard in het kader van haar verzoek om boete-immuniteit uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking.

256    In punt 507 van het bestreden besluit heeft de Commissie met name vastgesteld, zich daarbij baserend op de handgeschreven aantekeningen van een werknemer van Ideal Standard die aan de vergadering van de VCG van 30 oktober 2001 heeft deelgenomen, dat Ideal Standard en vier andere ondernemingen, waaronder Villeroy & Boch België, over en weer exacte kortingspercentages hadden genoemd die zij wilden hanteren indien hun klanten binnen 10 dagen zouden betalen.

257    Dienaangaande moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat binnen het Unierecht het beginsel van de vrije bewijsvoering primeert (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punt 72). Voorts verzet geen enkel beginsel van het Unierecht zich ertegen dat de Commissie haar conclusie betreffende het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU baseert op één enkel stuk, mits de bewijskracht van dat stuk buiten kijf staat en dat stuk als zodanig het bestaan van de inbreuk met zekerheid aantoont. Zoals vervolgens de Commissie terecht opmerkt, geldt het vereiste van bevestigend bewijs slechts voor een mondelinge verklaring die in het kader van een verzoek om boetevermindering is afgelegd, wanneer deze verklaring door andere ondernemingen wordt betwist (arresten Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 219, en 24 maart 2011, IBP en International Building Products France/Commissie, T‑384/06, Jurispr. blz. II‑1177, punt 69).

258    In casu moet allereerst worden opgemerkt dat de Commissie met recht heeft geoordeeld dat de in punt 507 van het bestreden besluit beschreven besprekingen, die inhielden dat de leden van de VCG over en weer hun tarieven en voorwaarden hebben genoemd met name door elkaar in te lichten over de kortingspercentages die zij hanteerden in geval van betaling binnen 10 dagen, een ongeoorloofde uitwisseling van commercieel gevoelige gegevens over de verkoopvoorwaarden voor de betrokken producten vormden. Een dergelijke uitwisseling kan het marktgedrag van de concurrenten beïnvloeden. Vervolgens hebben noch Villeroy & Boch noch Villeroy & Boch België argumenten of bewijs aangevoerd dat afdoet aan de inhoud van de mondelinge verklaring van Ideal Standard en de handgeschreven aantekeningen van haar werknemer die dateren van ten tijde van de inbreuk, waarop de Commissie zich in het bestreden besluit baseert. Tot slot moet worden benadrukt dat, anders dan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België betogen, het feit dat dit bewijs afkomstig is van Ideal Standard, die boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft gevraagd en gekregen, op zich niet volstaat om de geloofwaardigheid ervan in twijfel te trekken.

259    De overige argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België kunnen aan die conclusie niet afdoen.

260    Om te beginnen is het argument dat de enkele mondelinge verklaring van Ideal Standard in casu een doorslaggevende rol speelt in het bewijs van de ongeoorloofde besprekingen ongegrond. Uit de handgeschreven aantekeningen, waarvan de inhoud in punt 507 van het bestreden besluit is uiteengezet, volgt namelijk duidelijk dat leden van de VCG zoals Villeroy & Boch België nauwkeurige gegevens, zoals de kortingspercentages die zij wilden hanteren, hebben uitgewisseld. Op basis van deze mondelinge verklaring en deze aantekeningen, tezamen genomen, kan rechtens genoegzaam worden aangetoond dat de discussies in kwestie ongeoorloofd waren.

261    Voor zover Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België vervolgens betogen dat er geen „daadwerkelijk op de markt afgestemd gedrag” is geweest, in die zin dat er tussen de deelnemers overeenstemming is bereikt, is dit argument ongegrond. Aangezien de leden van de VCG informatie hebben uitgewisseld over de kortingspercentages die zij in de toekomst wilden hanteren, had deze uitwisseling immers betrekking op commercieel gevoelige gegevens die hun commerciële marktgedrag kon beïnvloeden. Een dergelijke uitwisseling is krachtens artikel 101, lid 1, VWEU verboden.

262    De conclusie van de Commissie dat Villeroy & Boch België aan mededingingsverstorende besprekingen heeft deelgenomen tijdens de eerste vergadering van de VCG van 30 oktober 2001 is dus niet onjuist.

263    Aangaande het jaar 2002 en meer bepaald de vergadering van de VCG van 17 september 2002 heeft de Commissie in punt 509 van het bestreden besluit opgemerkt dat de uitnodiging voor die vergadering als een van de agendapunten „prijsverhogingen 2003” vermeldde en dat de leden van de VCG tijdens die vergadering overeenstemming hadden bereikt over de prijsverhogingen die vanaf 1 januari 2003 zouden worden toegepast. Zij heeft zich daarvoor gebaseerd op de handgeschreven aantekeningen van een werknemer van Masco waarin de percentages van de verhogingen voor de goedkope, luxe‑ en basisproducten staan aangegeven.

264    Voor zover Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België betogen dat de Commissie zich niet mocht baseren op informatie die uitsluitend afkomstig is van een onderneming die een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft gekregen, moet dit argument worden verworpen om dezelfde redenen als die welke in punt 257 hierboven zijn uiteengezet. Zij voeren immers argument noch aanwijzing aan om aan te tonen dat de verklaringen van Ideal Standard en de door haar gemaakte aantekeningen die dateren van ten tijde van de inbreuk niet geloofwaardig zouden zijn. Ongegrond is de opmerking van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat uit de mondelinge verklaring van de werknemer van Ideal Standard volgt dat de kartelleden niet over prijsverhogingen hebben gesproken. Immers, hoewel Ideal Standard in die verklaring aangeeft dat het niet de mogelijke prijsverhogingen waren die twee‑ tot driemaal per jaar werden besproken, maar eerder algemene punten zoals de betalingsvoorwaarden, geeft zij in diezelfde verklaring echter ook aan dat de besprekingen aan het einde van het jaar betrekking hadden op de prijsverhogingen in procenten voor het daaropvolgende jaar.

265    Vervolgens is het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België ongegrond dat uit het arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 41 supra (punt 124), en het arrest T-Mobile Netherlands e.a., punt 248 supra (punt 51), volgt dat afstemming die niet leidt tot aanpassing van het marktgedrag, geen inbreuk vormt.

266    De door Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België ingeroepen rechtspraak biedt geen steun aan hun betoog. In punt 124 van het arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 41 supra, heeft het Hof immers voor recht verklaard dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging weliswaar een marktgedrag van de deelnemende ondernemingen veronderstelt, doch niet noodzakelijkerwijs vereist dat die gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert of vervalst. In punt 51 van het arrest T-Mobile Netherlands e.a., punt 248 supra, heeft het Hof voor recht verklaard dat de ondernemingen die hun gedrag onderling afstemmen en op de markt actief blijven, behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs worden vermoed, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening te houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie.

267    Voorts moet worden opgemerkt dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België niet meer stellen dan dat laatstgenoemde zelfstandig de prijzen bepaalde die zij haar klanten in rekening bracht, zonder echter enig bewijs ter staving van deze bewering aan te voeren.

268    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België niet hebben bewezen dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat Villeroy & Boch België in 2002 aan een inbreuk binnen de VCG heeft deelgenomen.

269    Wat het jaar 2003 betreft, en meer bepaald de vergadering van de VCG van 28 en 29 april 2003, heeft de Commissie in punt 511 van het bestreden besluit opgemerkt dat de besprekingen betrekking hadden op de percentages van de „prijsverhogingen die reeds waren doorgevoerd (of aanstonds zouden worden doorgevoerd)” en in punt 512 van genoemd besluit dat zij betrekking hadden op de percentages van de „eindejaarsbonussen die aan de groothandelaren zouden worden toegekend”.

270    Dienaangaande betogen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België dat het door de Commissie aangevoerde bewijs aantoont dat er geen onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn geweest. Bedoeld bewijs toont volgens hen enkel aan dat „alle producenten verschillende verhogingen [hebben] doorgevoerd”.

271    Dit argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België is evenwel ongegrond. Op basis van het feit dat er geen eenvormig percentage voor de toekenning van bonussen aan de groothandelaren is vastgesteld, kan immers niet worden uitgesloten dat de mededinging als gevolg van de betrokken gegevensuitwisseling is vervalst.

272    Daarnaast is het feit dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België niet aan de vergadering van de VCG van 8 september 2003 hebben deelgenomen, niet van invloed op de vaststelling van de Commissie dat de besprekingen die op 28 en 29 april 2003 binnen de VCG hebben plaatsgevonden, mededingingsverstorend waren. Daarnaast kan op basis van het feit dat er een periode van bijna anderhalf jaar is geweest tussen de vergadering van de VCG van 28 en 29 april 2003 en de vergadering van de VCG van 13 september 2004, waarin Villeroy & Boch niet aan „de veronderstelde inbreuken [heeft] deelgenomen of deze zelfs [heeft] geïnitieerd”, niet de door Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België gesuggereerde conclusie worden getrokken dat haar deelname aan de inbreuk onderbroken was, aangezien de besprekingen in kwestie betrekking hadden op de prijzen die gedurende het hele jaar 2003 van toepassing waren en op de aan de groothandelaren aan het eind van 2003 toegekende bonussen.

273    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch België in 2003 heeft deelgenomen aan een inbreuk binnen de VCG.

274    Wat het jaar 2004 betreft, en meer bepaald de vergadering van de VCG van 13 september 2004, was de Commissie in punt 514 van het bestreden besluit van oordeel dat de deelnemers daaraan hebben gesproken over hun voorspellingen voor de prijsverhogingen voor 2005. Zij heeft zich in dat verband met name gebaseerd op de mondelinge verklaringen en de handgeschreven aantekeningen van Ideal Standard waarin de bandbreedten van de prijsverhogingen zijn aangegeven, en op een e‑mail van Sphinx waarin prijsverhogingen zijn bevestigd.

275    Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België geven te kennen dat de Commissie zich niet rechtsgeldig mocht baseren op bewijs dat uitsluitend is aangeleverd door een onderneming die een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft gekregen. Dat argument is ongegrond. Het feit dat het bewijs afkomstig is van slechts één onderneming die om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft verzocht, sluit niet uit dat de Commissie zich rechtsgeldig op dat bewijs kan baseren om een inbreuk vast te stellen.

276    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie niet onjuist heeft gehandeld met haar oordeel dat Villeroy & Boch België heeft deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot keramische producten in België tot op zijn minst 9 november 2004, de datum waarop zij onaangekondigde inspecties heeft verricht.

277    De argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België waarmee zij aanvoeren dat niet is bewezen dat laatstgenoemde heeft deelgenomen aan andere vergaderingen van de VCG of dat tijdens deze vergaderingen ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden of nog dat er andere uitwisselingen van vertrouwelijke informatie zijn geweest, zijn niet ter zake dienend, aangezien zij de vaststelling in punt 276 hierboven niet wijzigen.

278    Gelet op een en ander moet de tweede grief van het vierde onderdeel van het derde middel worden afgewezen, en daarmee het vierde onderdeel van het derde middel in zijn geheel.

 Vijfde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Frankrijk

279    In het kader van het vijfde onderdeel van het derde middel betogen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat in Frankrijk geen inbreuk is gepleegd. Zij voeren in dat verband drie hoofdgrieven aan.

280    De Commissie verweert zich tegen elk van die grieven.

281    Met de eerste grief geven Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk te kennen dat, net als bij de inbreuk die hun voor België wordt verweten, zij geen kranen verkopen in Frankrijk en slechts een zeer beperkt afzetvolume in de sector van de douchewanden hebben op dit grondgebied.

282    Dienaangaande volstaat het op te merken dat de Commissie in het bestreden besluit niet heeft vastgesteld dat Villeroy & Boch Frankrijk aan een mededingingsregeling betreffende kranen en douchewanden in Frankrijk heeft deelgenomen, maar aan één enkele inbreuk die deze producten op dat grondgebied omvatte en dat Villeroy & Boch, die haar volledige aandelenkapitaal in handen had, aan die inbreuk had deelgenomen. In die omstandigheden, en om dezelfde redenen als die uiteengezet in punt 86 hierboven, is de grief van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk ongegrond.

283    Met de tweede grief menen Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat aan Villeroy & Boch niet het mededingingsverstorende gedrag van Villeroy & Boch Frankrijk kan worden toegerekend. Zij verwijzen naar de argumenten die zij hebben uitgewerkt in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel waarmee zij aanvoeren dat het juridische begrip economische eenheid in strijd is met het Handvest van de grondrechten.

284    Deze tweede grief is ongegrond. Daar waar Villeroy & Boch argument noch bewijs aanvoert dat zij geen beslissende invloed heeft uitgeoefend op Villeroy & Boch Frankrijk, waarvan zij het volledige aandelenkapitaal in handen had, is het immers in overeenstemming met de hierboven in de punten 97 en 98 uiteengezette rechtspraak dat de Commissie Villeroy & Boch het mededingingsverstorende gedrag van Villeroy & Boch Frankrijk heeft aangerekend.

285    Met de derde grief geven Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk te kennen dat Villeroy & Boch in Frankrijk weliswaar actief is geweest, via Villeroy & Boch Frankrijk, in de productie en de distributie van keramische producten, en laatstgenoemde weliswaar lid is geweest van de AFICS, maar dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd dat Villeroy & Boch Frankrijk aan prijsafspraken heeft deelgenomen.

286    Dienaangaande moet om te beginnen worden aangegeven dat de Commissie in tabel B in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat Villeroy & Boch Frankrijk van 25 februari tot 9 november 2004 aan een inbreuk heeft deelgenomen. In punt 556 van genoemd besluit heeft de Commissie aangegeven dat zij slechts over bewijs beschikte dat aantoont dat de leden van de AFICS pas vanaf de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 deelnamen aan besprekingen over prijscoördinatie. In punt 572 van genoemd besluit heeft de Commissie vermeld dat de deelnemers aan die vergadering volgens Ideal Standard overeen waren gekomen dat hun minimumprijzen te laag waren en dat zij hoger moesten worden, met name door hun catalogusprijs met 3 % te verhogen. In punt 573 van het bestreden besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat deze informatie was bevestigd door Roca. In punt 574 van genoemd besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers na deze vergadering vertrouwelijke informatie over prijzen en afzet hebben uitgewisseld.

287    In de eerste plaats is ongegrond het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd dat Villeroy & Boch Frankrijk heeft deelgenomen aan 3 vergaderingen van de AFICS die in 2004 zouden zijn gehouden (zie bijlage 11 bij het bestreden besluit). Zoals immers blijkt uit de punten 572 en 573 van het bestreden besluit heeft de Commissie zich gebaseerd op de verklaringen van Ideal Standard en Roca voor het bewijs dat Villeroy & Boch Frankrijk aan deze vergaderingen heeft deelgenomen.

288    In de tweede plaats zijn ongegrond de argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft bewezen dat er tijdens de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden, aangezien zij zich baseert op nadien afgelegde, vage en tegenstrijdige mondelinge verklaringen, hetgeen de Commissie overigens ook erkent in het bestreden besluit.

289    Hoewel uit de rechtspraak volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 257 supra, punt 219), verzet niets zich ertegen dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Deze staving bevestigt ook dat er over minimumprijzen is gesproken, welke discussies ook in de notulen van de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 zijn vermeld.

290    In casu moet worden vastgesteld dat de verklaring van Roca vager is dan die van Ideal Standard, in die zin dat daarin alleen is aangegeven dat deze discussies tussen „2002 en 2004” hebben plaatsgevonden, en ook genuanceerder is dan die van Ideal Standard, daar waar Roca aangeeft dat de deelnemers twee oplossingen voor ogen stonden: de minimumprijzen voor de producten met 3 % verhogen of een bodemprijs toepassen. Dit doet echter niet af aan de vaststelling dat de getuigenis van Roca inhoudelijk de periode, de plaats, de deelnemers en het onderwerp van de ongeoorloofde besprekingen in kwestie bevestigt, terwijl naar dergelijke besprekingen ook is verwezen in een agendapunt. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca, rechtens genoegzaam bewijst dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden.

291    De overige door Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk aangevoerde argumenten kunnen aan die vaststelling niet afdoen.

292    Om te beginnen is het argument dat Villeroy & Boch Frankrijk geen belang bij deelname aan een dergelijke overeenkomst had niet ter zake dienend. Het enkele door de Commissie vastgestelde feit dat Villeroy & Boch Frankrijk een klein volume producten in het lagere segment afzette, kan niet afdoen aan de verklaringen van Ideal Standard en Roca dat Villeroy & Boch Frankrijk aan ongeoorloofde besprekingen over die producten heeft deelgenomen.

293    Voor zover Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk vervolgens menen dat met name uit de door Duravit afgelegde verklaring in het kader van haar verzoek om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, niet voortvloeit dat op 25 februari 2004 ongeoorloofde besprekingen zijn gehouden, moet worden vastgesteld dat, hoewel de Commissie zich in het bestreden besluit niet op die verklaring baseert, dit niet wegneemt dat, anders dan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk stellen, Duravit ook bevestigt wat Ideal Standard heeft verklaard over de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die „waarschijnlijk” op 25 februari 2004 zijn gehouden.

294    Voor zover Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk tot slot betogen dat de Commissie niet heeft bewezen dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen tijdens de vergadering van 25 februari 2004 zich tot en met 9 november 2004 hebben doen gevoelen, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie opmerkt, Villeroy & Boch Frankrijk zelf aan de Commissie heeft aangegeven, in antwoord op een vraag naar de wijze waarop zij haar prijzen verhoogt, dat de prijsverhogingen jaarlijks plaatsvonden. In die omstandigheden is het argument dat de Commissie niet heeft bewezen dat de mededingingsregeling tot ten minste 9 november 2004 heeft voortgeduurd, ongegrond.

295    Aangezien de verklaringen van Ideal Standard en Roca volstaan voor de vaststelling dat inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU is gemaakt, hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of, zoals Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk betogen, de discussies over andere gegevensuitwisselingen tussen de leden van de mededingingsregeling ook mededingingsverstorend waren. Ook als dit niet het geval zou zijn, heeft dit geen invloed op de vaststelling dat een inbreuk heeft plaatsgevonden die voortvloeit uit de deelname aan de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004.

296    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de Commissie geen enkele fout heeft begaan met haar vaststelling dat Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk aan ongeoorloofde besprekingen op de Franse markt van keramische producten hebben deelgenomen. Het vijfde onderdeel van het derde middel is dus ongegrond.

 Zesde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Nederland

297    Villeroy & Boch stelt dat zij niet heeft deelgenomen aan een inbreuk in Nederland. Zij voert in dat verband 4 hoofdgrieven aan.

298    De Commissie verweert zich tegen elk van die grieven.

299    Vooraf moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit van oordeel was, eerst, in de punten 593 tot en met 595 van het bestreden besluit, dat de leden van de SFP hadden deelgenomen aan een ongeoorloofde uitwisseling van gegevens over de prijzen voor het volgende jaar. Zij meende over bewijs van een inbreuk te beschikken vanaf de vergadering van de SFP van 28 september 1994 en dat deze inbreuk tot december 1999 had voortgeduurd. Volgens haar waren de voorgenomen verhogingen uitgedrukt in bandbreedten van percentages, waarbij een bandbreedte van 4 tot 7 % een verhoging met 4 % voor de producten in het lagere segment en met 7 % voor de producten in het hogere segment betekende. De uitwisselingen binnen de SFP zouden betrekking hebben gehad op de drie productsubgroepen. In de punten 596 tot en met 601 van genoemd besluit noemt zij 5 vergaderingen tijdens dewelke ongeoorloofde besprekingen binnen de SFP zouden hebben plaatsgevonden, namelijk de vergaderingen van 28 september en 30 november 1994, 26 november 1996, 13 mei 1998 en 20 januari 1999.

300    Met de eerste grief geeft Villeroy & Boch te kennen dat de Commissie er geen gewettigd belang in de zin van de rechtspraak bij had om het bestaan van ongeoorloofde gedragingen op het Nederlandse grondgebied vast te stellen, aangezien de Commissie, zoals zij zelf ook opmerkt, haar geen geldboete kon opleggen wegens verjaring.

301    Opgemerkt moet worden dat de Commissie in punt 1179 van het bestreden besluit heeft geoordeeld dat „aangezien [het bestreden besluit] na 31 december 2009 [werd] vastgesteld, [...] de inbreuk verjaard [was] voor zover deze betrekking [had] op de kartelvergaderingen in Nederland in het kader van de SFP”, maar dat „er een gewettigd belang bij [was] om dat deel van de inbreuk vast te stellen, aangezien [die inbreuk] deel [uitmaakte] van een verderstrekkende globale inbreuk, en dus ertoe [bijdroeg] de ware omvang en eenvormigheid van het mededingingsverstorende gedrag uit te leggen”.

302    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 een in het verleden gepleegde inbreuk mag vaststellen, indien zij daar een gewettigd belang bij heeft. Daarnaast belet volgens de rechtspraak het feit dat de Commissie na het verstrijken van de in artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bedoelde verjaringstermijn geen bevoegdheid meer heeft om overtreders geldboeten op te leggen, als zodanig niet, dat een besluit wordt gegeven houdende vaststelling dat die inbreuk in het verleden is gepleegd (zie in die zin arrest Gerecht van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 131).

303    Het staat evenwel aan de Commissie om aan de hand van de omstandigheden van elke zaak aan te tonen dat zij een gewettigd belang heeft bij de bestraffing van een inbreuk die de betrokken onderneming reeds heeft beëindigd en waarvoor zij geen boete meer mag opleggen wegens verjaring (zie in die zin arrest Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, punt 302 supra, punten 137‑139, en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Pergan Hilfsstoffe für industrielle Prozesse/Commissie, punt 158 supra, punt 72).

304    In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie er een gewettigd belang bij had, in de zin van de rechtspraak aangehaald in punt 303 hierboven, om vast te stellen dat op het Nederlandse grondgebied sprake was van mededingingsverstorende gedragingen. Ter onderbouwing van haar vaststelling dat één enkele inbreuk was gepleegd, zoals is uiteengezet in punt 79 hierboven, had de Commissie er gewettigd belang bij om alle ongeoorloofde gedragingen te constateren waaraan ondernemingen als Villeroy & Boch, Duscholux GmbH & Co KG en Grohe hadden deelgenomen (punten 20 en 58 van het bestreden besluit), die zij beschouwde als deel van de „kerngroep van ondernemingen” die de inbreuk ten uitvoer had gebracht (punt 796, eerste streepje, van het bestreden besluit), daaronder begrepen de gedragingen ten aanzien waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat zij daarvoor wegens verjaring geen geldboete meer mocht opleggen.

305    In dat verband zijn ongegrond de argumenten van Villeroy & Boch dat de Commissie het bestaan van één enkele inbreuk ook kon bewijzen op basis van de ongeoorloofde gedragingen in andere lidstaten, zonder vast te stellen dat in Nederland ongeoorloofde gedragingen hadden plaatsgevonden, en dat bedoelde gedragingen in Nederland hoe dan ook volgens hetzelfde stramien als in de andere lidstaten verliepen, namelijk het houden van besprekingen tijdens vergaderingen die door de brancheorganisaties waren georganiseerd. Ook al had de Commissie in casu het bestaan van één enkele inbreuk kunnen aantonen aan de hand van de ongeoorloofde gedragingen die in andere lidstaten hadden plaatsgevonden, dan nog neemt dit niet weg dat de vaststelling van mededingingsverstorende gedragingen in Nederland haar conclusie dienaangaande kan onderbouwen, al was het maar om te bevestigen dat, zoals verzoeksters ook zelf betogen, de mededingingsverstorende gedragingen vergelijkbaar waren met die in al de andere lidstaten waarop de enkele inbreuk betrekking had.

306    In die omstandigheden moet de eerste grief van Villeroy & Boch worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of, zoals de Commissie overigens ter terechtzitting te kennen geeft gegeven in antwoord op vragen van het Gerecht en anders dan zij in punt 1179 van het bestreden besluit heeft gemeend, zij verplicht was haar gewettigd belang aan te tonen, aangezien de ongeoorloofde gedragingen in Nederland onderdeel waren van de enkele inbreuk waarvoor zij een geldboete had kunnen opleggen indien er geen verjaring was geweest.

307    Met de derde grief stelt Villeroy & Boch dat noch Villeroy & Boch Nederland noch Ucosan, die de Commissie in de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit niet heeft bestraft, noch zijzelf heeft deelgenomen aan een inbreuk in Nederland die betrekking had op de drie productsubgroepen.

308    Vooraf moet worden benadrukt dat de Commissie in voetnoot 846 van het bestreden besluit heeft aangegeven dat zij zich uitsluitend op de directe deelname van Villeroy & Boch heeft gebaseerd om de inbreuk in die periode vast te stellen, en niet die van Ucosan, aangezien Villeroy & Boch tot november 1999 slechts 50 % van het aandelenkapitaal van Ucosan in handen had. Voorts heeft de Commissie in punt 617 van het bestreden besluit weliswaar aangegeven dat Villeroy & Boch vanaf 1994 tot op zijn minst in 2009 een regelmatige deelnemer aan de vergaderingen van de SFP is geweest, maar heeft zij niet gepreciseerd of Villeroy & Boch aanwezig was bij de besprekingen over de prijsverhogingen tijdens de vergaderingen van de SFP van 28 september 1994, 26 november 1996 en 20 januari 1999, op de inhoud waarvan zij in het bestreden besluit ingaat.

309    Het is dus aan de hand van de vergaderingen van de SFP van 28 september 1994, 26 november 1996 en 20 januari 1999 dat moet worden onderzocht of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch, en niet Ucosan, rechtstreeks aan een inbreuk in Nederland betreffende de drie productsubgroepen heeft deelgenomen.

310    Wat eerst de vergadering van de SFP van 28 september 1994 betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat er op dat punt een tegenstrijdigheid is in de motivering van het bestreden besluit. Daar waar de Commissie immers in punt 617 van het bestreden besluit heeft aangegeven dat Villeroy & Boch aan de vergadering van de SFP van 28 september 1994 had deelgenomen, wordt die deelname niet vermeld in bijlage 13 bij het bestreden besluit.

311    Vervolgens moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 596 van het bestreden besluit heeft verwezen naar de notulen van de vergadering van de SFP van 28 september 1994 en naar een mondelinge verklaring van Ideal Standard in het kader van haar verzoek om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking, om aan te tonen dat de deelnemers hadden besloten hun prijzen te verhogen na een stijging van de grondstofprijzen. Vastgesteld moet worden dat op die notulen weliswaar de lijst van aanwezigen staat, maar dat uit dit document niet volgt dat iemand Villeroy & Boch op deze vergadering heeft vertegenwoordigd. De Commissie heeft overigens noch in het bestreden besluit noch in haar geschriften aangegeven wie de vertegenwoordiger van Villeroy & Boch was die aan die vergadering had deelgenomen. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat hoewel de Commissie in haar geschriften aangeeft dat Villeroy & Boch door T. vertegenwoordigd was tijdens de vergadering van de SFP van 26 november 1996, zonder dat Villeroy & Boch dit betwist, op de notulen van de vergadering van de SFP van 28 september 1994 evenwel is vermeld dat die persoon afwezig was. Zoals de Commissie voorts heeft opgemerkt in punt 596 van het bestreden besluit vermelden deze notulen weliswaar dat tijdens de besprekingen op prijsverhogingen is ingegaan, maar blijkt uit niets dat Villeroy & Boch aan deze vergadering heeft deelgenomen.

312    Tot slot moet worden vastgesteld dat de Commissie heeft nagelaten om ter ondersteuning van haar stellingen aan het Gerecht de mondelinge verklaringen van Ideal Standard over te leggen, waarop zij zich baseert voor de conclusie in voetnoot 847 van het bestreden besluit dat Villeroy & Boch, en niet Ucosan, aan de vergadering van de SFP van 28 september 1994 had deelgenomen. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat zelfs indien Ideal Standard in haar mondelinge verklaringen zou hebben vermeld dat Villeroy & Boch aan bedoelde vergadering had deelgenomen, deze enkele verklaring niet volstaat voor het bewijs van de deelname van Villeroy & Boch aan deze vergadering, daar waar laatstgenoemde betwist dat zij daaraan heeft deelgenomen en in de notulen van bedoelde vergadering is aangegeven dat haar vertegenwoordiger daarop niet aanwezig was. Zoals in dat verband immers is uiteengezet in punt 257 hierboven, moet de mondelinge verklaring van een onderneming die om boetevermindering heeft verzocht, worden gestaafd wanneer zij wordt betwist.

313    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft bewezen dat Villeroy & Boch aan de vergadering van de SFP van 28 september 1994 heeft deelgenomen.

314    Wat in de tweede plaats de vergadering van de SFP van 26 november 1996 aangaat, moet om te beginnen worden opgemerkt dat in de tabel in bijlage 13 bij het bestreden besluit is aangegeven dat Villeroy & Boch aan deze vergadering heeft deelgenomen. In punt 598 van het bestreden besluit merkt de Commissie op dat in de notulen van die vergadering is aangegeven dat meerdere fabrikanten van badkamersanitair vanaf januari 1997 hun prijzen zouden verhogen binnen een bandbreedte van 2 tot 6 %. Daarbij steunt de Commissie op de mondelinge verklaringen van Ideal Standard en op de notulen van die vergadering, waaruit duidelijk volgt onder de titel „Rondvraag” dat een van de deelnemers had aangegeven dat verschillende fabrikanten hun prijzen vanaf 1 januari 1997 zouden verhogen met ongeveer 2 tot 6 % en dat de prijsverhogingen later dat jaar zouden ingaan.

315    Het argument van Villeroy & Boch dat uit de notulen van de vergadering van de SFP van 26 november 1996 niet blijkt dat haar vertegenwoordiger zich over eventueel voorgenomen prijsverhogingen heeft uitgelaten, wijzigt echter niet de vaststelling dat zij heeft deelgenomen aan besprekingen over prijsverhogingen die de mededinging op de betrokken markten konden aantasten.

316    Uit de voorafgaande vaststellingen volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de besprekingen tijdens de vergadering van de SFP van 26 november 1996, waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, mededingingsverstorend waren.

317    Wat in de in derde plaats de vergadering van de SFP van 20 januari 1999 aangaat, heeft de Commissie in punt 600 van het bestreden besluit opgemerkt dat de deelnemers aan die vergadering, waaronder Villeroy & Boch, hun toekomstige prijsverhogingen vanaf 1 april 1999 hadden meegedeeld. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de notulen van die vergadering geen discussies over prijzen vermeldden, hetgeen zijn verklaring vond in het feit dat de deelnemers wisten dat die discussies onrechtmatig waren, maar dat in de handgeschreven aantekeningen van Hansgrohe is aangegeven met welk percentage de prijzen vanaf 1 april 1994 zouden stijgen bij Villeroy & Boch (2,5 %), Grohe (3 %), Hansa (3,6 %) en Ucosan (4 %).

318    Ongegrond is het argument van Villeroy & Boch dat de aantekeningen van Hansgrohe geen bewijs van een inbreuk vormen, aangezien de aantekeningen, waarvan vaststaat dat daar de hand op is gelegd tijdens de onaangekondigde inspecties van de Commissie, qua structuur en deels ook inhoudelijk overeenstemmen met de eveneens door Hansgrohe opgestelde notulen.

319    In het licht van een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie heeft bewezen dat Villeroy & Boch aan mededingingsverstorende gedragingen in Nederland heeft deelgenomen tijdens de vergaderingen van de SFP van 26 november 1996 en van 20 januari 1999. Daar waar evenwel vaststaat dat de prijzen een jaarlijkse cyclus volgden, kan er niet van worden uitgegaan dat de gevolgen van de mededingingsverstorende besprekingen van de vergadering van 26 november 1996 na 1997 hebben voortgeduurd. In die omstandigheden heeft de Commissie niet bewezen dat Villeroy & Boch aan een inbreuk voor het jaar 1998 heeft deelgenomen. Bijgevolg moeten de ongeoorloofde gedragingen waaraan Villeroy & Boch heeft deelgenomen, worden geacht te hebben geduurd van 26 november 1996 tot in december 1997 en van 20 januari 1999 tot in december 1999, de datum waarvan de Commissie is uitgegaan als einde van de door Villeroy & Boch in Nederland gepleegde inbreuk.

320    Daarnaast moet het betoog van Villeroy & Boch worden verworpen dat zij niet kan worden bestraft voor een één geheel vormende inbreuk inzake de douchewanden die Ucosan in de inbreukperiode vervaardigde en kranen, die zij niet vervaardigde. Daar waar immers vaststaat dat de SFP een organisatie was waarbinnen de drie productsubgroepen werden besproken tussen de fabrikanten van genoemde productsubgroepen, mocht de Commissie met recht vaststellen dat Villeroy & Boch in de hierboven in punt 319 genoemde tijdvakken had deelgenomen aan één enkele inbreuk die deze productsubgroepen omvatte.

321    Uit een en ander volgt dat het derde middel gedeeltelijk slaagt, daar waar de Commissie niet heeft bewezen dat Villeroy & Boch van 28 september 1994 tot 1 december 1999 in Nederland heeft deelgenomen aan één enkele inbreuk die de drie productsubgroepen omvatte. Villeroy & Boch kon immers slechts worden bestraft voor een dergelijke inbreuk in de tijdvakken van 26 november 1996 tot 1 december 1997 en van 20 januari tot 1 december 1999, de datum waarvan de Commissie is uitgegaan als einde van de door Villeroy & Boch in Nederland gepleegde inbreuk. Het derde middel moet voor het overige worden afgewezen.

 Vierde middel: geen rechtsgrondslag voor een hoofdelijke veroordeling tot het betalen van geldboeten

322    Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie een rechtsgrondslag ontbeert om hen hoofdelijk tot geldboeten te kunnen veroordelen. Dergelijke veroordelingen zijn in strijd met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en het beginsel van de evenredigheid van straffen die in het Handvest van de grondrechten en in artikel 23 van verordening nr. 1/2003 zijn verankerd, alsook het beginsel van de voorrang van het Unierecht. Op grond van het bestaan van een economische eenheid kan niet worden aangenomen dat een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het staat aan de Commissie om, wanneer zij uitgaat van het bestaan van een economische eenheid, van geval tot geval te beoordelen hoeveel schuld de dochteronderneming en haar moedermaatschappij dragen, zodat hun afzonderlijke geldboeten worden opgelegd. Daarnaast geven zij te kennen, net als de verzoekster in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Gerecht van 3 maart 2011, Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie (T‑122/07–T‑124/07, Jurispr. blz. II‑793), dat de hun hoofdelijk opgelegde geldboeten onrechtmatig zijn omdat de Commissie heeft verzuimd aan te geven welk bedrag elk van hen moet betalen.

323    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

324    Wanneer meerdere personen persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de deelname van één en dezelfde onderneming aan een inbreuk in de zin van het mededingingsrecht, moeten zij volgens de rechtspraak hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor deze inbreuk (zie in die zin arresten Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 41, en 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 33 en 34; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Metsä-Serla e.a./Commissie, T‑339/94–T‑342/94, Jurispr. blz. II‑1727, punten 42‑44).

325    Het uniforme marktgedrag van de onderneming rechtvaardigt in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht dat de vennootschappen of, meer in het algemeen, de rechtssubjecten die daar persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden, hoofdelijk gehouden zijn (zie in die zin arrest Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 45, en arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62). De hoofdelijke verplichting tot betaling van geldboeten die worden opgelegd wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, draagt bij tot de daadwerkelijke inning van deze geldboeten en dus tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking ervan (zie in die zin arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 172 en 173, en 29 juni 2006, Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, Jurispr. blz. I‑5859, punt 61), dit met inachtneming van het beginsel ne bis in idem, een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, dat eveneens wordt erkend door artikel 4 van protocol nr. 7 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat verbiedt dat in het kader van een en dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht voor een en dezelfde gedraging van een onderneming op de markt meer dan één sanctie wordt opgelegd aan de rechtssubjecten die hier persoonlijk aansprakelijk voor kunnen worden gehouden (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 32 supra, punt 338; arrest PVC II, punt 113 supra, punten 95‑99, en arrest Gerecht van 13 december 2006, FNCBV/Commissie, T‑217/03 en T‑245/03, Jurispr. blz. II‑4987, punt 340).

326    Het feit dat verschillende vennootschappen niet in dezelfde mate persoonlijk aansprakelijk zijn wegens de deelname van een en dezelfde onderneming aan een inbreuk staat er niet aan in de weg dat hun hoofdelijk een geldboete wordt opgelegd, aangezien de hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete slechts betrekking heeft op de periode van de inbreuk waarin zij een economische eenheid en dus één onderneming in de zin van het mededingingsrecht vormden.

327    Hoofdelijkheid blijkt dus een normaal gevolg te zijn van de toerekening van het gedrag van een vennootschap aan een andere, met name wanneer deze twee vennootschappen een en dezelfde onderneming vormen (arrest Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, T‑405/06, Jurispr. blz. II‑771, punt 117).

328    In het licht van de hierboven in de punten 323 tot en met 326 aangehaalde rechtspraak moet worden benadrukt dat de hoofdelijke verplichting van vennootschappen tot betaling van geldboeten die verschuldigd zijn wegens een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst een rechtsgevolg is dat van rechtswege voortvloeit uit de materiële bepalingen van deze artikelen.

329    Bijgevolg zijn de argumenten van verzoeksters dat de Commissie in casu het legaliteitsbeginsel en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door verzoeksters hoofdelijk een geldboete op te leggen, ongegrond.

330    Verzoeksters’ overige argumenten kunnen niet slagen.

331    In de eerste plaats moet het argument worden verworpen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Verzoeksters voeren immers geen argument aan om toe te lichten waarom zij menen dat de aan Villeroy & Boch opgelegde geldboeten buitensporig zijn. Dit argument is dus niet-ontvankelijk ingevolge artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering.

332    In de tweede plaats is het argument ongegrond dat de hoofdelijk aan verzoeksters opgelegde geldboeten onrechtmatig zijn omdat de Commissie heeft verzuimd aan te geven hoe de last van de betaling van die geldboeten moet worden verdeeld. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 158 van het arrest Siemens en VA Tech Transmission & Distribution/Commissie, punt 322 supra, heeft verklaard dat, behoudens andersluidende aanwijzing in het besluit waarbij de Commissie verschillende vennootschappen hoofdelijk een geldboete oplegt wegens het inbreukmakende gedrag van de onderneming waarvan zij deel uitmaken, deze vennootschappen in gelijke mate aansprakelijk zijn en in gelijke mate moeten bijdragen tot de betaling van de wegens deze inbreuk opgelegde geldboete. Bijgevolg zijn de geldboeten die Villeroy & Boch hoofdelijk met respectievelijk Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch België en Villeroy & Boch Frankrijk moet voldoen, in overeenstemming met de rechtspraak.

333    In de derde plaats is ongegrond het argument van verzoeksters dat de Commissie het beginsel van de voorrang van het Unierecht heeft geschonden omdat het bedrag van de geldboete die elke vennootschap binnen een economische eenheid moet betalen onherroepelijk en eenvormig uit uitsluitend het besluit van de Commissie moet blijken en niet uit de toepassing van de nationale regels. Zoals immers volgt uit de analyse van het Gerecht die in punt 332 hierboven is vermeld, volgt de verdeling over de medeschuldenaren van de geldboete die hoofdelijk door hen moet worden betaald, expliciet of impliciet uit het besluit waarbij de Commissie hun die geldboete heeft opgelegd.

334    Het vierde middel is bijgevolg ongegrond.

 Vijfde middel: in aanmerking nemen van verkopen die geen verband houden met de inbreuk bij de berekening van de geldboete

335    Verzoeksters geven subsidiair te kennen dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat zij een inbreuk hebben gepleegd en dat het gerechtvaardigd is dat zij tot een geldboete worden veroordeeld, de hun opgelegde geldboeten moeten worden verlaagd. De Commissie heeft volgens hen ten onrechte verkopen in aanmerking genomen die geen verband houden met de inbreuk.

336    In punt 13 van de richtsnoeren van 2006 is het volgende bepaald: „[o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”.

337    In het bestreden besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de in aanmerking te nemen omzet in het kader van de bepaling van de aan de betrokken ondernemingen op te leggen geldboeten, betrekking had op hun totale verkopen aan groothandelaren, die de producten vervolgens doorverkochten aan de eindafnemers, hetzij direct of via installateurs (punten 1203 en 1207 van genoemd besluit). Zij heeft echter van de in aanmerking te nemen omzet uitgesloten, in de eerste plaats de producten verkocht aan groothandelaren die laatstgenoemden onder hun eigen merken verkochten (punt 1203 van het bestreden besluit), in de tweede plaats verkopen aan bouwmarkten die niet via groothandelaren verlopen (punt 1205 van het bestreden besluit) en in de derde plaats verkopen aan eindafnemers in het kader van specifieke projecten als de inrichting van ziekenhuizen of hotels die niet via de groothandelaren verlopen (punt 1206 van het bestreden besluit). Zij heeft in dat verband aangegeven dat zij weliswaar over bewijs beschikte dat de ongeoorloofde besprekingen zich ook tot die drie laatste activiteiten uitstrekten, maar dat zij niettemin van mening was dat de inbreuk hoofdzakelijke betrekking had op de verkopen van de fabrikanten van badkamersanitair aan de groothandelaren (zie punt 1206 van het bestreden besluit).

338    Verzoeksters menen dat bij de berekening van het bedrag van de geldboete uitsluitend mocht worden uitgegaan van de omzet uit verkopen onder bepaalde merken aan de groothandelaren die verliepen volgens de brutoprijslijst die in het kader van de distributie „in drie stadia” – aan de groothandelaren, aan de installateurs en aan de consumenten – werd gehanteerd. Volgens hen mocht immers met bepaalde verkopen geen rekening worden gehouden, waaronder sommige van hun verkopen van producten onder hun B-merken, zoals de merken Saval, Gustavsberg en Voltane, of de verkopen onder de eigen merken van de groothandelaren, aangezien deze verkopen niet onder de brutoprijslijst vielen.

339    Wat in de eerste plaats de B-merken van verzoeksters betreft, moet worden vastgesteld dat zij geen argument aanvoeren dat kan afdoen aan de vaststellingen van de Commissie in bijvoorbeeld de punten 509 en 511 van het bestreden besluit dat de deelnemers aan de vergaderingen van de VCG van 17 september 2002 of van 28 en 29 april 2003 de toekomstige prijsverhogingen voor de producten die onder de merken Saval en Alfudi worden verkocht, ter sprake hebben gebracht. De Commissie mocht dus overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening houden met de verkopen van de producten onder de B-merken van verzoeksters bij de berekening van het bedrag van de geldboete. Het feit dat de Commissie daarentegen heeft beslist om geen rekening te houden met de verkopen van producten onder de „eigen merken van de groothandelaren” is van geen invloed op de vaststelling dat zij rekening mocht houden met de verkopen onder de B-merken van verzoeksters.

340    In de tweede plaats kan het argument van verzoeksters dat de Commissie slechts rekening had mogen houden met de verkopen aan groothandelaren aan de hand van de brutoprijslijsten niet overtuigen.

341    Zoals de Commissie immers heeft opgemerkt in haar geschriften, volgt uit het dossier dat de deelnemers aan de vastgestelde inbreuk tijdens bepaalde besprekingen hadden voorzien in prijsverhogingen voor al hun verkopen, ongeacht of deze op basis van de brutoprijslijsten werden gerealiseerd. Datzelfde geldt, zoals de Commissie heeft opgemerkt, voor de beslissing die tijdens de vergadering van de FSKI van 17 januari 2003 is genomen met het oog op de afwenteling van de kosten van de wegentol op al hun prijzen, zonder onderscheid.

342    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat voor zover verzoeksters betogen dat de betrokken prijscoördinatie slechts betrekking had op de verkopen van producten aan de groothandelaren volgens de brutoprijslijsten in het kader van de distributie „in drie stadia”, en niet de verkopen aan de groothandelaren op basis van andere prijslijsten, zij niet aantonen dat de coördinatie van de verkoopprijzen voor de groothandelaren volgens de brutoprijslijsten niet van invloed was op de vaststelling van de andere prijslijsten. Zoals de Commissie heeft opgemerkt in haar geschriften, zonder dat verzoeksters in dat verband een tegenargument of tegenbewijs aanvoeren, deden de brutoprijslijsten voor de verkopen van producten aan de groothandelaren, die voorwerp van coördinatie waren, dienst als referentieprijs voor de fabrikanten van badkamersanitair wanneer zij aan de groothandelaren producten verkochten die niet bestemd waren voor het distributiecircuit in drie stadia.

343    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de Commissie conform punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening heeft gehouden met alle verkopen van producten aan de groothandelaren, aangezien die alle direct of indirect door de inbreuk in kwestie werden beïnvloed. Het door verzoeksters aangevoerde argument dat de Commissie niet over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van het in aanmerking te nemen omzetcijfer, moet van de hand worden gewezen, aangezien de Commissie dienaangaande geen beoordelingsfout heeft begaan.

344    Derhalve is het vijfde middel ongegrond.

 Zesde middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn

345    Verzoeksters geven te kennen dat de Commissie hun een boetevermindering had moeten toekennen wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure bij de Commissie. Het recht op een redelijke procedure is neergelegd in de rechtspraak en in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. In casu heeft de gehele procedure meer dan 6 jaar vanaf het verzoek van Masco om toekenning van een boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking van 15 juli 2004 in beslag genomen. Verzoeksters merken op dat er 31 maanden zijn verstreken tussen de hoorzitting en de vaststelling van het bestreden besluit. Een vergelijkend onderzoek van de termijnen met die in andere besluiten van de Commissie of arresten van het Gerecht toont aan dat de termijn in de onderhavige zaak buitensporig lang is, hetgeen ook de mening was van de raadadviseur-auditeur bij de Commissie. Een vermindering van 8 tot 43 % van het bedrag van de geldboete zou gerechtvaardigd zijn, hetgeen zou overeenstemmen met een bedrag dat zich tussen 8 en 31 miljoen EUR bevindt.

346    De Commissie bestrijdt verzoeksters’ betoog.

347    De inachtneming van een redelijke termijn tijdens administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid vormt een algemeen beginsel van het Unierecht, waarvan de rechterlijke instanties van de Unie de naleving verzekeren (zie arrest Hof van 19 december 2012, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, C‑452/11 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 98, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

348    Het beginsel van de redelijke termijn van een administratieve procedure is herbevestigd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, op grond waarvan „eenieder er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld”.

349    Bovendien volgt uit de rechtspraak dat schending van het beginsel van de redelijke termijn twee soorten rechtsgevolgen heeft. Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending tot de nietigverklaring van het bestreden besluit leiden (zie in die zin arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

350    Wanneer de schending van de redelijke termijn de uitkomst van de procedure niet heeft beïnvloed, kan een dergelijke schending het Gerecht ertoe brengen om in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de schending als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van de administratieve procedure passend te herstellen door in voorkomend geval het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie, T‑240/07, Jurispr. blz. II‑3355, punten 429 en 434).

351    Of de duur van de procedure voor de Commissie redelijk is, moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van de zaak, met name de context van de zaak, de houding van partijen tijdens de procedure, het belang van de zaak voor de verschillende betrokken ondernemingen en de ingewikkeldheid ervan (zie in die zin arrest PVC II, punt 113 supra, punt 126).

352    Eerst moet de eerste fase van de procedure, tussen de betekening van de inspecties en de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar, en dan de tweede fase van de procedure, tussen de ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar en de vaststelling van het bestreden besluit, worden onderzocht (zie in die zin arresten Heineken Nederland en Heineken/Commissie, punt 350 supra, punten 290 en 293, en PVC II, punt 113 supra, punt 124).

353    Wat in de onderhavige zaak de eerste fase van de administratieve procedure aangaat, moet worden vastgesteld dat deze 2 jaar en 5 maanden heeft geduurd. Dit is de lengte van het tijdvak tussen 9 november 2004, de dag waarop de inspecties van de Commissie hebben plaatsgevonden, en 26 maart 2007, de dag van vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar.

354    Dienaangaande moet worden geoordeeld dat de duur van 2 jaar en 5 maanden niet onredelijk is, gezien het grote aantal gegevens dat is verzameld, ten eerste tijdens de door de Commissie in vijf lidstaten verrichte inspecties bij 25 vennootschappen en 5 brancheorganisaties (punt 129 van het bestreden besluit), ten tweede in het kader van zes verzoeken om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking – waarvan er volgens de Commissie maar drie significant toegevoegde waarde hadden – en ten derde in het kader van het grote aantal verzoeken om inlichtingen dat de Commissie heeft doen uitgaan, waarop de adressaten hebben geantwoord.

355    Vervolgens moet worden vastgesteld dat er tijdens de eerste fase van de procedure geen langere periodes van inactiviteit zijn geweest. In de eerste plaats staat namelijk vast dat de Commissie inspecties in vijf lidstaten en bij meerdere vennootschappen heeft verricht op 9 en 10 november 2004 (punt 129 van het bestreden besluit). In de tweede plaats heeft zij op 15 en 19 november 2004 verzoeken om vermindering van geldboeten uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking van Grohe en Masco ontvangen (punten 131 en 132 van het bestreden besluit). In de derde plaats heeft zij tussen november 2005 en mei 2006 brieven met verzoeken om inlichtingen doen uitgaan (punt 133 van het bestreden besluit). In de vierde plaats heeft zij, naast het verzoek om immuniteit van Masco uit hoofde van genoemde mededeling, vijf verzoeken om vermindering van geldboeten uit hoofde van die mededeling ontvangen (punten 135‑137 van het bestreden besluit). In de vijfde plaats heeft zij op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld.

356    In die omstandigheden kan de duur van de eerste fase van de procedure in casu niet als buitensporig lang worden beschouwd.

357    Wat de tweede fase van de procedure aangaat, moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat de ondernemingen er volgens de rechtspraak in die tweede fase specifiek belang bij hebben dat deze met bekwame spoed wordt doorlopen, aangezien uit de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar de wil van de Commissie blijkt om een besluit houdende vaststelling van een inbreuk te geven en het pas bij ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar is dat een onderneming kennis kan nemen van het voorwerp van de procedure die tegen haar is ingeleid en van de gedragingen die haar door de Commissie worden verweten (arrest PVC II, punt 113 supra, punt 132).

358    In casu heeft de tweede fase van de administratieve procedure 3 jaar en 3 maanden geduurd. Dit is de lengte van het tijdvak tussen 26 maart 2007, namelijk de dag van vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar, en 23 juni 2010, de dag van vaststelling van het bestreden besluit.

359    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie in dit tijdvak niet is blijven stilzitten, aangezien zij na de vaststelling van de mededeling van punten van bezwaar op 26 maart 2007, een hoorzitting heeft gehouden van 12 tot en met 14 november 2007 (punten 139 en 143 van het bestreden besluit), zij tussen april en november 2008 aan een groot aantal vennootschappen verzoeken om inlichtingen heeft verzonden (punten 144 en 145 van het bestreden besluit), zij op 9 juli 2009 een brief met daarin een overzicht van de feiten heeft opgesteld (punt 147 van het bestreden besluit), zij tussen juni 2009 en maart 2010 aanvullende verzoeken om inlichtingen heeft toegezonden (punten 149‑151 van het bestreden besluit) en zij op 23 juni 2010 het bestreden besluit heeft vastgesteld.

360    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de onderzoekshandelingen van de Commissie elkaar binnen korte tijd zijn opgevolgd. Voorts bestrijden verzoeksters niet de stelling van de Commissie dat het onderzoek heeft geresulteerd in een administratief dossier van meer dan 170 000 bladzijden, dat betrekking heeft op 70 vennootschappen en 10 brancheorganisaties voor inbreuken ten aanzien van drie verschillende productsubgroepen op het grondgebied van zes lidstaten van de Unie. In die omstandigheden kan in casu de duur van de tweede fase van de procedure niet als buitensporig lang worden beschouwd. 

361    In het licht van de vaststellingen in de punten 353 tot en met 360 hierboven, moet worden geoordeeld dat elk van de twee fasen van de administratieve procedure alsook die procedure in haar geheel, niet buitensporig lang zijn geweest, gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak.

362    Verzoeksters’ twee overige argumenten kunnen niet slagen.

363    Om te beginnen moet het argument worden verworpen dat de Commissie de gevolgen van haar keuze om een onderzoek naar één enkele inbreuk in plaats van meerdere afzonderlijke inbreuk te voeren, waardoor de duur van de procedure langer is geworden, niet voor rekening van verzoeksters mag laten komen. Aangezien de Commissie over aanwijzingen beschikte op grond waarvan kon worden vermoed dat sprake was van één enkele inbreuk die meerdere gebieden en productsubgroepen omvatte, heeft zij niet onjuist gehandeld door één enkel onderzoek naar alle betrokken gebieden en productsubgroepen te voeren.

364    Vervolgens is verzoeksters’ stelling dat de raadadviseur-auditeur ook van oordeel was dat de administratieve procedure in casu buitensporig lang heeft geduurd ongegrond. Dienaangaande volgt uit het verslag van de raadadviseur-auditeur dat hij de volgende mening was toegedaan:

„Hoe dan ook blijft de vraag open of de tijd die de Commissie voor de vaststelling van het onderhavige besluit nodig had, het beginsel van de redelijke termijn schendt, aangezien niets erop wijst dat de tijd die nodig was de effectieve uitoefening van de rechten van de verdediging verhinderd heeft. Mijns inziens bevatte het ontwerpbesluit slechts bezwaren ten aanzien waarvan alle deelnemers in de procedure opmerkingen hebben kunnen maken. Ik ben van mening dat het recht van alle deelnemers in de procedure om te worden gehoord, in casu geëerbiedigd is.”

365    De hierboven in punt 364 weergegeven analyse van de raadadviseur-auditeur kan hoe dan ook niet afdoen aan de vaststelling in punt 361 hierboven dat de Commissie het beginsel van de redelijke termijn niet heeft geschonden, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak.

366    In het licht van een en ander moet het zesde middel worden afgewezen.

 Zevende middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wegens de vaststelling van onevenredige geldboeten

367    Verzoeksters geven te kennen dat de hun opgelegde geldboeten onevenredig zijn. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

368    De Commissie voert verweer tegen dit betoog.

 Eerste onderdeel van het zevende middel, inzake de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de feiten van de zaak

369    Verzoeksters bestrijden de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de feiten van de onderhavige zaak. De toepassing van deze richtsnoeren is immers in strijd met het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen dat in het Handvest van de grondrechten is verankerd, aangezien zij ten tijde van de feiten niet van toepassing waren.

370    De Commissie bestrijdt dit betoog.

371    In dit verband moet er om te beginnen aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op basis van het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht mogen hebben, zoals opgenomen in artikel 49 in het Handvest van de grondrechten en onder meer verankerd in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert, in verzet kan worden gekomen tegen de retroactieve toepassing van een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt omschreven, wanneer de uitkomst waartoe die uitlegging zou leiden niet redelijkerwijs kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punten 87‑89, en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 120).

372    Volgens eveneens vaste rechtspraak is de Commissie, niettegenstaande het bepaalde in artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 waaruit volgt dat besluiten waarbij geldboeten wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd niet strafrechtelijk van aard zijn, verplicht om in elke administratieve procedure die op grond van de mededingingsregels van het Verdrag tot de oplegging van sancties kan leiden, het verbod van terugwerkende kracht in acht te nemen (zie in die zin arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 202, en arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 371 supra, punt 122). Dit is met name het geval wanneer de Commissie repressief beleid, in casu haar algemene mededingingsbeleid op het gebied van geldboeten, wijzigt. Met name wanneer een dergelijke wijziging gebeurt via de vaststelling van gedragsregels als de richtsnoeren, kan zij gevolgen hebben voor het verbod van terugwerkende kracht (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 222).

373    In de derde plaats is geoordeeld dat bij de controle van de naleving van het verbod van terugwerkende kracht moet worden nagegaan of de wijziging in kwestie redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 224). In dat verband is de strekking van het begrip voorzienbaarheid grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, de door die bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De wet kan ook voorzienbaar zijn wanneer de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om, in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren, die eraan gewend zijn om bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te moeten leggen. Van hen mag dus worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 219).

374    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels zoals opgenomen in verordening nr. 1/2003 vereist dat de Commissie het niveau van de geldboeten op elk moment kan verhogen binnen de in artikel 23, lid 2, van die verordening gestelde grenzen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid. Daaruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of de geldboete op een bepaalde wijze zal berekenen, maar moeten zij integendeel rekening houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen in vergelijking met dat in het verleden, hetzij door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, hetzij door op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren toe te passen (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punten 227‑230, en Groupe Danone/Commissie, punt 371 supra, punten 90 en 91).

375    Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat de richtsnoeren van 2006, en meer in het bijzonder de daarin opgenomen nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten ten opzichte van de richtsnoeren van 1998, ten tijde van het plegen van de vastgestelde inbreuk redelijkerwijs voorzienbaar waren voor ondernemingen als verzoeksters en dat de Commissie het verbod van terugwerkende kracht niet heeft geschonden door in het bestreden besluit de richtsnoeren van 2006 toe te passen op een inbreuk die vóór de vaststelling ervan is gepleegd (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punten 231 en 232, en arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 25).

376    Ongegrond is het argument van verzoeksters dat de feiten van de onderhavige zaak zich onderscheiden van die in de zaak die heeft geleid tot het arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, aangezien de ondernemingen in die zaak geen gewettigd vertrouwen konden hebben in het bedrag van de geldboete die zij opgelegd hadden gekregen, gelet op het feit dat er vóór 1998 geen richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten waren. Dat er vóór 1998 geen richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten waren, is immers zonder invloed voor het feit dat de Commissie het recht heeft om op elk moment haar methode voor de berekening van de geldboeten binnen de grens van 10 % te wijzigen om haar sancties aan te passen aan de noden van haar mededingingsbeleid, zodat de ondernemingen er geen gewettigd vertrouwen in kunnen hebben dat de Commissie niet tot een dergelijke wijziging zal overgaan.

377    Het eerste onderdeel van het zevende middel is derhalve ongegrond.

 Tweede onderdeel van het zevende middel: onevenredigheid van de geldboeten

378    Verzoeksters betogen dat voor zover de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de feiten van de onderhavige zaak rechtmatig moet worden geacht, de hun opgelegde geldboeten moeten worden verlaagd. Volgens hen zijn deze geldboeten niet evenredig aan de vastgestelde inbreuk en de gevolgen ervan op de markt. Zij voeren in dat verband twee hoofdgrieven aan.

379    De Commissie verweert zich tegen elk van die grieven.

380    Met de eerste grief menen verzoeksters dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door de coëfficiënt in de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 (hierna: „coëfficiënt ‚zwaarte van de inbreuk’”) en die in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 (hierna: „coëfficiënt ‚extra bedrag’”) op 15 % van hun omzet vast te stellen. Volgens hen was hun rol in de inbreuk beperkt in vergelijking met andere ondernemingen als Ideal Standard of Roca.

381    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat in de punten 19 tot en met 24 van de richtsnoeren van 2006 over de bepaling van het basisbedrag van de geldboete het volgende is opgenomen:

„19.      Voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete wordt een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de ernst van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft.

20.      De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.

21.      Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.

22.      Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.

23.      Horizontale overeenkomsten [...] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.

24.      Om ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk wordt het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld (zie de punten 20 tot en met 23) vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen. [...]”

382    Bovendien is in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 het volgende ten aanzien van de coëfficiënt „extra bedrag” bepaald:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in [deel 1 A van de richtsnoeren van 2006] toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 [van genoemde richtsnoeren] worden genoemd.”

383    Na er in punt 1195 van het bestreden besluit aan te hebben herinnerd hoe het basisbedrag van de geldboete wordt bepaald, heeft de Commissie in punt 1211 van genoemd besluit geoordeeld dat horizontale prijscoördinatie naar zijn aard een van de schadelijkste mededingingsbeperkingen is en dat de inbreuk één enkele voortdurende en complexe inbreuk is die zes lidstaten bestrijkt en drie productsubgroepen omvat. Om die reden was zij van oordeel dat voor de coëfficiënten „zwaarte van de inbreuk” en „extra bedrag” 15 % moest worden gehanteerd.

384    In casu moet worden vastgesteld dat, gezien de bijzonder ernstige aard van de inbreuk, die inhoudt dat een mededingingsregeling ten uitvoer is gebracht, en de omvang van die mededingingsregeling, die het grondgebied van zes lidstaten bestreek en drie productsubgroepen omvatte, de Commissie conform de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 een coëfficiënt van 15 % voor de coëfficiënten „zwaarte van de inbreuk” en „extra bedrag” heeft vastgesteld. Het Gerecht is immers van oordeel dat het in casu in aanmerking genomen percentage, namelijk 15 %, een minimum is gelet op de aard van de betrokken inbreuk (zie in die zin arrest Gerecht van 16 juni 2011, Team Relocations/Commissie, T‑204/08 en T‑212/08, Jurispr. blz. II‑3569, punten 94, 100 en 118).

385    Het argument dat verzoeksters in dat verband aanvoeren, dat zij slechts een beperkte rol in de inbreuk hebben gespeeld, is ongegrond. Daar waar zij immers hebben deelgenomen aan de „kerngroep van ondernemingen” die de vastgestelde inbreuk ten uitvoer heeft gebracht, kunnen zij niet worden geacht een beperkte rol in de inbreuk te hebben gespeeld.

386    In die omstandigheden is de eerste grief van verzoeksters ongegrond.

387    Met de tweede grief menen verzoeksters in wezen dat de hun opgelegde geldboeten ook absoluut gezien onevenredig zijn. De maximale sanctie van 10 % van de omzet waarin bij verordening nr. 1/2003 is voorzien, kan niet worden opgelegd in zaken waarin de inbreuk gemiddeld zwaar is of, zoals in casu, minder belangrijk. Om die reden zijn de richtsnoeren van 2006, alsook de vaststellingen op basis van die richtsnoeren, onevenredig. Het beginsel nulla poena sine lege dat in het Handvest van de grondrechten is neergelegd, vereist dat de strafmaat bij wet wordt vastgesteld.

388    Het volstaat eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak alleen het uiteindelijke bedrag van de opgelegde geldboete de bovengrens van 10 % van de omzet in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 niet mag overschrijden en dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de Commissie in de verschillende fasen van de berekening van het bedrag van de geldboete uitgaat van een tussenbedrag dat deze grens overschrijdt, mits het uiteindelijke bedrag van de geldboete deze grens niet overschrijdt (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punten 277 en 278, en arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, Jurispr. blz. I‑5977, punt 82).

389    Indien na de berekening blijkt dat het uiteindelijke bedrag van de geldboete moet worden verminderd met het gedeelte dat de bovengrens overschrijdt, is het feit dat bepaalde factoren als de zwaarte en de duur van de inbreuk niet daadwerkelijk tot uitdrukking komen in het bedrag van de opgelegde geldboete, slechts een gevolg van de toepassing van de bovengrens op het uiteindelijke bedrag (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 279).

390    Die bovengrens beoogt immers te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 280).

391    Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen, en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk, en staat daar los van (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punten 281 en 282).

392    Het enig mogelijke gevolg ervan is dat de geldboete die op grond van die criteria is berekend, wordt verlaagd tot het toegelaten maximum. De toepassing van die grens impliceert dat de betrokken onderneming niet de geldboete betaalt die bij een beoordeling op grond van die criteria in beginsel verschuldigd zou zijn (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 372 supra, punt 283).

393    Uit de hierboven in de punten 388 tot en met 392 aangehaalde rechtspraak volgt dat de Commissie met het opleggen van geldboeten aan verzoeksters ter hoogte van 10 % van de omzet van Villeroy & Boch (zie punt 1264 van het bestreden besluit), noch het evenredigheidsbeginsel noch het beginsel nulla poena sine lege heeft geschonden. Deze geldboeten, die beduidend lager zijn dan de bedragen waaraan verzoeksters waren blootgesteld wegens de duur en de zwaarte van de inbreuk waaraan zij hebben deelgenomen, zijn geen maximumgeldboeten, maar een verlaging van hun geldboeten tot aan het wettelijke maximum.

394    Gelet op het voorafgaande moet de tweede grief en daarmee het zevende middel in zijn geheel worden afgewezen.

395    In het licht van een en ander slaagt de eerste vordering in zaak T‑374/10, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit is vastgesteld dat Villeroy & Boch vóór 12 oktober 1994 heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. De Commissie heeft immers niet bewezen dat Villeroy & Boch vóór die datum aan de enkele inbreuk heeft deelgenomen (zie punten 176, 177 en 321 hierboven). Deze gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, lid 1, van genoemd besluit blijft echter zonder gevolg voor de berekening van de aan Villeroy & Boch opgelegde geldboete in artikel 2, lid 8, van genoemd besluit. De Commissie heeft bij genoemde berekening immers slechts rekening gehouden met haar deelname vanaf 12 oktober 1994, zoals duidelijk blijkt uit tabel D in het bestreden besluit. De eerste vordering moet voor het overige worden afgewezen wat dit beroep aangaat.

396    Daarnaast moet in de beroepen die zijn ingesteld door Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch België in de zaken T‑373/10, T‑382/10 en T‑402/10 de primaire eerste vordering, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, in haar geheel worden afgewezen.

2.     Subsidiaire vorderingen strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

397    Er moet meteen al aan worden herinnerd dat het Gerecht volgens de rechtspraak in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn eigen beoordeling moet maken, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van de algemene beginselen van Unierecht, zoals het evenredigheidbeginsel (zie in die zin arrest Romana Tabacchi/Commissie, punt 26 supra, punten 179 en 280) en ook het beginsel van gelijke behandeling (arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 187).

398    Voorts komt de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neer op toezicht dat ambtshalve wordt verricht. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de bestreden beslissing ontoereikend is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie in die zin arrest Chalkor/Commissie, punt 26 supra, punt 64).

399    In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat verzoeksters ter onderbouwing van hun tweede vordering strekkende tot verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten (zie punt 24 hierboven), geen specifiek argument aanvoeren, anders dan de argumenten die zij in het kader van de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit hebben aangevoerd, die het Gerecht hierboven in dat kader heeft onderzocht.

400    Voor zover in de tweede plaats de tweede grief van het zevende middel van verzoeksters (zie punt 378 hierboven), die in wezen inhoudt dat de hun opgelegde geldboeten ook absoluut gezien onevenredig zijn, aldus moet worden opgevat dat deze als ondersteuning van verzoeksters’ tweede vordering moet worden beschouwd, kan deze niet overtuigen. Verzoeksters hebben immers deelgenomen aan één enkele inbreuk die het grondgebied van 6 lidstaten van de Unie bestreek en 3 productsubgroepen omvatte gedurende een periode van bijna 10 jaar. In die omstandigheden kan een totaalbedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten ter hoogte van 10 % van de omzet van Villeroy & Boch niet als ongepast worden beschouwd.

401    Rekening houdend met de hierboven in de punten 399 en 400 gedane vaststellingen is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat niets dat verzoeksters in welk verband ook aanvoeren, noch enig middel van openbare orde, rechtvaardigt dat van die rechtsmacht gebruik wordt gemaakt om de door de Commissie vastgestelde bedragen van de geldboeten te verlagen. Voorts is het Gerecht van oordeel dat, gelet op al hetgeen bij hem is aangevoerd, de geldboeten waarvan de bedragen in punt 19 hierboven zijn vermeld, in het licht van de duur en de zwaarte van de inbreuk waaraan verzoeksters hebben deelgenomen sancties zijn waarmee op evenredige en afschrikkende wijze hun mededingingsverstorende gedrag kan worden bestraft.

402    De tweede, subsidiaire vordering van verzoeksters, strekkende tot verlaging van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten, is dus ongegrond.

403    In het licht van de vaststellingen die hierboven in de punten 396 en 402 zijn uiteengezet, moeten de beroepen in de zaken T‑373/10, T‑382/10 en T‑402/10 in hun geheel worden verworpen. Het beroep in zaak T‑374/10 slaagt voor zover is verzocht om nietigverklaring van artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit voor zover daarin is vastgesteld dat Villeroy & Boch vóór 12 oktober 1994 heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. Het beroep in zaak T‑374/10 moet worden verworpen voor het overige.

 Kosten

404    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Ingevolge lid 3, eerste alinea, van dat artikel, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen, indien deze onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

405    Aangezien in de eerste plaats in casu Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch België in de zaken T‑373/10, T‑382/10 en T‑402/10 in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

406    Aangezien in de tweede plaats het beroep in zaak T‑374/10 gedeeltelijk slaagt, wordt aan de omstandigheden van de zaak recht gedaan indien wordt beslist dat Villeroy & Boch zeven achtste van haar eigen kosten en zeven achtste van de kosten van de Commissie zal dragen en dat laatstgenoemde één achtste van haar eigen kosten en één achtste van de kosten van Villeroy & Boch zal dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      In de zaken T‑373/10, T‑382/10 en T‑402/10 worden de beroepen verworpen.

2)      In zaak T‑374/10 wordt artikel 1, lid 7, van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair), nietig verklaard voor zover daarin is vastgesteld dat Villeroy & Boch AG vóór 12 oktober 1994 heeft deelgenomen aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. 

3)      In zaak T‑374/10 wordt het beroep verworpen voor het overige.

4)      Villeroy & Boch Austria GmbH, Villeroy et Boch SAS en Villeroy & Boch – Belgium zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen in de zaken T‑373/10, T‑382/10 en T‑402/10.

5)      Villeroy & Boch AG zal zeven achtste van haar eigen kosten en zeven achtste van de kosten van de Commissie in zaak T‑374/10 dragen.

6)      De Commissie zal één achtste van haar eigen kosten en één achtste van de kosten van Villeroy & Boch AG in zaak T‑374/10 dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

1.  Primaire vordering strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

Eerste middel: schending van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst bij de kwalificatie van de mededingingsregeling als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk

Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht wat de motivering van de kwalificatie van de mededingingsregeling als één enkele en voortdurende inbreuk betreft

Derde middel: geen bewijs van een inbreuk op de betrokken markten

Eerste onderdeel: geen inbreuk in Duitsland

–  Eerste grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van kranen

–  Tweede grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van douchewanden

–  Derde grief: geen inbreuk in Duitsland op het gebied van keramische producten

Tweede onderdeel: geen inbreuk in Oostenrijk

–  Eerste grief: toerekening aan Villeroy & Boch van het gedrag van Villeroy & Boch Oostenrijk

–  Tweede grief: geen bewijs van een inbreuk in Oostenrijk

Derde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Italië

Vierde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in België

Vijfde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Frankrijk

Zesde onderdeel van het derde middel: geen inbreuk in Nederland

Vierde middel: geen rechtsgrondslag voor een hoofdelijke veroordeling tot het betalen van geldboeten

Vijfde middel: in aanmerking nemen van verkopen die geen verband houden met de inbreuk bij de berekening van de geldboete

Zesde middel: schending van het beginsel van de redelijke termijn

Zevende middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wegens de vaststelling van onevenredige geldboeten

Eerste onderdeel van het zevende middel, inzake de toepassing van de richtsnoeren van 2006 op de feiten van de zaak

Tweede onderdeel van het zevende middel: onevenredigheid van de geldboeten

2.  Subsidiaire vorderingen strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten

Kosten


* Procestalen: Duits, Frans en Nederlands.