Language of document : ECLI:EU:T:2005:453

ARREST VAN HET GERECHT (Grote kamer)

14 december 2005 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Onverenigbaarheid van gemeenschapsregeling voor invoer van bananen met regels van Wereldhandelsorganisatie (WTO) – Instelling door Verenigde Staten van Amerika van vergeldingsmaatregelen in vorm van aanvullend douanerecht op invoer uit Gemeenschap op grond van machtiging van WTO – Uitspraak van Orgaan voor Geschillenbeslechting van WTO – Rechtsgevolgen – Aansprakelijkheid van Gemeenschap zonder onrechtmatig gedrag van haar organen – Oorzakelijk verband – Abnormale en bijzondere schade”

In zaak T‑383/00,

Beamglow Ltd, gevestigd te St Ives, Cambs (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door D. Waelbroeck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos en K. Bradley als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt en M. Bishop als gemachtigden,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Kuijper, C. Brown en E. Righini als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, vervolgens door E. Braquehais Conesa, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die het gevolg zou zijn van de heffing door de Verenigde Staten van Amerika van een aanvullend douanerecht over de invoer van verzoeksters vouwdozen van bedrukt en versierd karton, waarvoor het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) machtiging heeft verleend naar aanleiding van de vaststelling dat de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar is met de aan de Overeenkomst tot oprichting van de WTO gehechte akkoorden en memoranda,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Grote kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, P. Lindh, J. Azizi, J. Pirrung, H. Legal, R. García-Valdecasas, V. Tiili, J. D. Cooke, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: H. Jung,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2004,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Op 15 april 1994 heeft de Gemeenschap de slotakte ter afsluiting van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen akkoorden en memoranda (hierna: „WTO-overeenkomsten”) ondertekend.

2        Na deze ondertekening heeft de Raad besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1) vastgesteld.

3        Zoals blijkt uit de preambule van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, wilden de overeenkomstsluitende partijen overeenkomsten aangaan die „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, een aanzienlijke verlaging van douanetarieven en een aanzienlijke vermindering van andere handelsbelemmeringen, alsmede de afschaffing van discriminerende behandeling in het internationale handelsverkeer, beogen”.

4        Artikel II, lid 2, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO bepaalt:

„De overeenkomsten en bijbehorende juridische instrumenten opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3 [...] vormen een integrerend onderdeel van deze Overeenkomst, en zijn bindend voor alle leden.”

5        In artikel XVI, getiteld „Diverse bepalingen”, lid 4, van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO, wordt bepaald:

„Elk lid waarborgt dat zijn wetten, voorschriften en administratieve procedures overeenstemmen met zijn verplichtingen zoals bepaald in de aangehechte Overeenkomsten.”

6        Verder wordt in het in bijlage 2 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen Memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „DSU”) in lid 2, laatste volzin, van artikel 3, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaald:

„Aanbevelingen en uitspraken van het [Orgaan voor Geschillenbeslechting] kunnen de in de vermelde overeenkomsten bepaalde rechten en verplichtingen niet aanvullen of beperken.”

7        Artikel 3, lid 7, DSU luidt:

„Alvorens een zaak aanhangig te maken beoordeelt een lid zelf of handelen overeenkomstig deze procedures zinvol zou zijn. De regeling inzake geschillenbeslechting heeft tot doel een positieve oplossing voor een geschil te bewerkstelligen. Een oplossing die wederzijds aanvaardbaar is voor de partijen bij het geschil en die verenigbaar is met de vermelde overeenkomsten, verdient duidelijk de voorkeur. Bij gebreke van een onderling overeengekomen oplossing, is normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten. Tot het bieden van compensatie dient slechts de toevlucht te worden genomen indien de onmiddellijke intrekking van de maatregel niet uitvoerbaar is en dan slechts als tijdelijke maatregel in afwachting van de intrekking van de maatregel die onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst. Het laatste hulpmiddel dat dit [DSU] biedt voor het lid dat de procedures voor geschillenbeslechting inroept, is de mogelijkheid de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten op discriminatoire wijze jegens het andere lid te schorsen, op voorwaarde dat het [Orgaan voor Geschillenbeslechting] machtiging verleent voor dergelijke maatregelen.”

8        Artikel 7 DSU bepaalt dat panels de conclusies formuleren die het Orgaan voor Geschillenbeslechting (hierna: „DSB”) zullen helpen bij het doen van de aanbevelingen of uitspraken in de kwesties die aan dit orgaan worden voorgelegd. Volgens artikel 12, lid 7, DSU legt het panel, wanneer de partijen bij het geding niet tot een wederzijds bevredigende oplossing hebben kunnen komen, zijn conclusies voor in de vorm van een schriftelijk rapport aan het DSB.

9        Volgens artikel 17 DSU zal door het DSB een vaste beroepsinstantie worden ingesteld, die kennis dient te nemen van beroepen betreffende aan een panel voorgelegde zaken.

10      Luidens artikel 19 DSU beveelt een panel of de beroepsinstantie, wanneer het c.q. zij van oordeel is dat een maatregel onverenigbaar is met een WTO-overeenkomst, het betrokken lid aan, deze maatregel met die overeenkomst in overeenstemming te brengen. Naast zijn c.q. haar aanbevelingen kan het panel of de beroepsinstantie voorstellen op welke wijze het betrokken lid uitvoering zou kunnen geven aan de aanbevelingen.

11      Volgens lid 1 van artikel 21, DSU, getiteld „Toezicht op de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken”, is onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB van wezenlijk belang om te zorgen voor een effectieve beslechting van geschillen ten voordele van alle leden.

12      Overeenkomstig artikel 21, lid 3, DSU krijgt het betrokken lid dat de aanbevelingen en uitspraken van het DSB onmogelijk onmiddellijk kan naleven, een redelijke termijn die, in voorkomend geval, bij bindende arbitrage wordt vastgesteld.

13      Artikel 21, lid 5, DSU preciseert dat, wanneer er onenigheid heerst omtrent het bestaan van of de verenigbaarheid met een WTO-overeenkomst van ter naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB genomen maatregelen, over dat geschil dient te worden beslist door middel van gebruikmaking van de in het DSU vastgestelde procedures voor geschillenbeslechting, met inbegrip van, waar mogelijk, een beroep op het oorspronkelijke panel.

14      Volgens artikel 21, lid 6, DSU ziet het DSB toe op de tenuitvoerlegging van de aangenomen aanbevelingen of uitspraken en wordt, tenzij het DSB anders beslist, de kwestie van de tenuitvoerlegging van aanbevelingen of uitspraken op de agenda van de bijeenkomst van het DSB geplaatst na een periode van zes maanden na de datum waarop de in lid 3 bedoelde redelijke termijn is bepaald en blijft deze op de agenda van de vergaderingen van het DSB staan totdat de kwestie is opgelost.

15      Artikel 22 DSU, getiteld „Compensatie en schorsing van concessies”, bepaalt:

„1.      Compensatie en schorsing van concessies of andere verplichtingen zijn tijdelijke maatregelen die kunnen worden gehanteerd ingeval de aanbevelingen of uitspraken niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd. Aan compensatie of aan schorsing van concessies of andere verplichtingen wordt evenwel niet de voorkeur gegeven boven volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de vermelde overeenkomsten. Compensatie geschiedt vrijwillig en dient, indien toegestaan, in overeenstemming te zijn met de vermelde overeenkomsten.

2.      Indien het betrokken lid de met een vermelde overeenkomst onverenigbaar geachte maatregel daarmee niet in overeenstemming brengt, of anderszins de aanbevelingen en uitspraken niet naleeft binnen de ingevolge artikel 21, lid 3, vastgestelde termijn, gaat dat lid, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de redelijke termijn onderhandelingen aan met een partij die een beroep heeft gedaan op de procedures voor geschillenbeslechting, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan een partij die een beroep op de procedures voor geschillenbeslechting heeft gedaan, verzoeken om een machtiging van het DSB tot schorsing van de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten ten aanzien van het betrokken lid.

3.      Wanneer hij nagaat welke concessies of andere verplichtingen kunnen worden geschorst, dient de klager de volgende beginselen en procedures toe te passen:

a)      als algemeen beginsel geldt dat de klager eerst dient te trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sector(en) als die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending of andere wijze van tenietdoen of uitholling heeft vastgesteld;

b)      indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sectoren, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen;

c)      indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen, en dat de omstandigheden ernstig genoeg zijn, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in het kader van een andere vermelde overeenkomst;

[...]

4.      De mate van de door het DSB gemachtigde schorsing van concessies of andere verplichtingen dient gelijkwaardig te zijn met de mate van het tenietdoen of de uitholling.

[...]

6.      Wanneer de in het tweede lid beschreven omstandigheden zich voordoen, verleent het DSB, op verzoek, machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen binnen dertig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen. Indien het betrokken lid echter bezwaar maakt tegen de voorgestelde mate van schorsing of beweert dat de in het derde lid genoemde beginselen en procedures niet zijn nageleefd wanneer een klager [...] om machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen heeft verzocht, wordt de kwestie aan arbitrage onderworpen. De arbitrage geschiedt door het oorspronkelijke panel, indien de leden beschikbaar zijn, of door een door de directeur-generaal benoemde arbiter, en dient binnen zestig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn te zijn voltooid. Concessies of andere verplichtingen mogen niet worden geschorst zolang de arbitrage gaande is.

7.      De ingevolge het zesde lid optredende arbiter onderzoekt niet de aard van de te schorsen concessies of andere verplichtingen, maar stelt vast of de mate van deze schorsing gelijkwaardig is met de mate van het tenietdoen of de uitholling. [...] De partijen aanvaarden de beslissing van de arbiter als onherroepelijk en de betrokken partijen verlangen geen tweede arbitrage. Het DSB wordt onmiddellijk van de beslissing van de arbiter in kennis gesteld en verleent op verzoek machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen indien het verzoek verenigbaar is met de beslissing van de arbiter, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen.

8.      De schorsing van concessies of andere verplichtingen is van tijdelijke aard en wordt slechts toegepast totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt. In overeenstemming met [artikel 21, lid 6, DSU], blijft het DSB toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken, met inbegrip van de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies of andere verplichtingen zijn geschorst, maar de aanbevelingen om een maatregel met de vermelde overeenkomsten in overeenstemming te brengen, niet zijn uitgevoerd.

[...]”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

16      Op 13 februari 1993 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1; hierna: „GMO-bananen”) vastgesteld. De bij titel IV van deze verordening vastgestelde regeling voor het handelsverkeer met derde landen voorzag in preferentiële bepalingen voor bananen van oorsprong uit bepaalde staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) die partij zijn bij de Vierde ACS-EEG-Overeenkomst van Lomé van 15 december 1989 (PB 1991, L 229, blz. 3).

17      Nadat verschillende WTO-leden, waaronder Ecuador en de Verenigde Staten van Amerika, in februari 1996 bij het DSB een klacht hadden ingediend, heeft een overeenkomstig de bepalingen van het DSU gevormd panel op 22 mei 1997 zijn rapporten uitgebracht, waarin het concludeerde dat de invoerregeling voor de GMO-bananen onverenigbaar is met de verbintenissen die de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan. In zijn rapporten heeft het panel het DSB ook aanbevolen de Gemeenschap uit te nodigen deze regeling in overeenstemming te brengen met haar verplichtingen uit hoofde van de WTO-overeenkomsten.

18      Op het door de Gemeenschap ingestelde beroep heeft de vaste beroepsinstantie op 9 september 1997 de conclusies van het panel in wezen bevestigd en het DSB aanbevolen de Gemeenschap uit te nodigen de betrokken gemeenschapsrechtelijke bepalingen in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten.

19      Op 25 september 1997 zijn de rapporten van het panel en de beroepsinstantie door het DSB aangenomen.

20      Op 16 oktober 1997 heeft de Gemeenschap het DSB overeenkomstig artikel 21, lid 3, DSU laten weten dat zij haar internationale verbintenissen volledig zou naleven.

21      Op 17 november 1997 hebben de klagende staten overeenkomstig artikel 21, lid 3, sub c, DSU verzocht dat bij bindende arbitrage een redelijke termijn wordt vastgesteld waarbinnen de Gemeenschap aan haar verplichtingen moet voldoen.

22      Bij op 7 januari 1998 bekendgemaakte arbitrage-uitspraak heeft de aangezochte arbiter deze bepaald op de periode van 25 september 1997 tot en met 1 januari 1999.

23      Met de vaststelling van verordening (EG) nr. 1637/98 van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28) heeft de Raad de regeling voor de handel in bananen met derde landen gewijzigd.

24      In de preambule van verordening nr. 1637/98 heet het:

„(1)      [...] de regeling voor het handelsverkeer met derde landen die is ingesteld bij titel IV van verordening [...] nr. 404/93, moet op een aantal punten worden gewijzigd;

(2)      [...] rekening dient te worden gehouden met de internationale verbintenissen die door de Gemeenschap zijn aangegaan in het kader van de [WTO], alsmede met de verbintenissen die zijn aangegaan met de partijen van de Vierde ACS-EG-Overeenkomst, waarbij er tegelijk voor moet worden gezorgd dat de doelstelling van de [GMO-bananen] wordt bereikt;

[...]

(9)      [...] na een voldoende lange experimentele fase moet worden nagegaan hoe de bij deze verordening ingevoerde voorschriften functioneren;

[...]”

25      Op 28 oktober 1998 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2362/98 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32) vastgesteld. Deze bevat alle bepalingen die nodig zijn voor de uitvoering van de nieuwe regeling voor de handel in bananen met derde landen, met inbegrip van de overgangsmaatregelen die gerechtvaardigd zijn wegens de snelle inwerkingtreding van de uitvoeringsbepalingen ervan.

26      Van mening dat de Gemeenschap een invoerregeling voor bananen had ingesteld die zodanig was opgezet dat de onrechtmatige elementen van de vorige regeling, in strijd met de WTO-overeenkomsten en de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, in stand konden worden gehouden, hebben de Verenigde Staten van Amerika op 10 november 1998 in het Federal Register de voorlopige lijst gepubliceerd van producten van oorsprong uit de lidstaten van de Gemeenschap waarop zij, bij wege van vergeldingsmaatregel, een aanvullend invoerrecht wilden toepassen.

27      De Verenigde Staten van Amerika hebben op 21 december 1998 hun voornemen bekendgemaakt om, vanaf 1 februari 1999 dan wel ten laatste vanaf 3 maart 1999, een douanerecht van 100 % toe te passen op de invoer van producten uit de Gemeenschap die op een door de Amerikaanse administratie opgestelde lijst stonden.

28      Op 14 januari 1999 hebben de Verenigde Staten van Amerika het DSB overeenkomstig artikel 22, lid 2, DSU om een machtiging verzocht om ten aanzien van de Gemeenschap en haar lidstaten voor een handelsvolume van 520 miljoen Amerikaanse dollar (USD) de toepassing te schorsen van tariefconcessies en daarmee samenhangende verplichtingen ingevolge de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT) van 1994 en de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS).

29      Tijdens een bijeenkomst van het DSB van 25 januari tot en met 1 februari 1999 heeft de Gemeenschap dit bedrag betwist, op grond dat het niet overeenkwam met de mate waarin de voordelen van de Verenigde Staten van Amerika waren tenietgedaan of uitgehold, en heeft zij gesteld dat de beginselen en procedures van artikel 22, lid 3, DSU niet in acht waren genomen.

30      Op 29 januari 1999 heeft het DSB op verzoek van de Gemeenschap besloten, deze kwestie krachtens artikel 22, lid 6, DSU voor arbitrage aan het oorspronkelijke panel voor te leggen, en heeft het het verzoek om machtiging van de Verenigde Staten van Amerika opgeschort in afwachting van de vaststelling van het bedrag aan rechten dat bij wege van vergeldingsmaatregel mocht worden geheven.

31      Op 3 maart 1999 heeft de Amerikaanse administratie communautaire exporteurs van in een nieuwe, door haar opgestelde lijst opgenomen producten verplicht, een bankwaarborg te stellen gelijk aan 100 % van de waarde van de bedoelde invoerproducten.

32      Bij beslissing van 9 april 1999 hebben de arbiters, ten eerste, geoordeeld dat verschillende bepalingen van de nieuwe invoerregeling voor de GMO-bananen in strijd waren met bepalingen van de WTO-overeenkomsten, de mate waarin de voordelen van de Verenigde Staten van Amerika waren tenietgedaan dan wel uitgehold, vastgesteld op 191, 4 miljoen USD per jaar, en ten tweede, geoordeeld dat de schorsing door dit land van de toepassing, ten aanzien van de Gemeenschap en haar lidstaten, van tariefconcessies en daarmee samenhangende verplichtingen ingevolge de GATT van 1994 voor een handelsvolume van een maximaal bedrag van 191,4 miljoen USD per jaar verenigbaar was met artikel 22, lid 4, DSU.

33      Op 7 april 1999 hebben de Verenigde Staten van Amerika het DSB overeenkomstig artikel 22, lid 7, DSU om een machtiging verzocht om invoerrechten ten belope van dat bedrag te heffen.

34      Bij perscommuniqué van 9 april 1999 heeft de United States Trade Representative (bijzondere vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Amerika voor handelsaangelegenheden; hierna: „bijzondere vertegenwoordiger”) de lijst van producten waarover een invoerrecht van 100 % zou worden geheven, bekendgemaakt. Op deze lijst met producten van oorsprong uit Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Zweden of het Verenigd Koninkrijk, stonden met name „vouwdozen, ‑koffertjes en ‑etuis van niet-gegolfd papier of karton”. Daarin werd verklaard dat de bijzondere vertegenwoordiger het besluit tot invoering van het recht van 100 % in het Federal Register zou publiceren en dat hij van plan was de datum waarop de heffing in werking zou treden, op 3 maart 1999 te bepalen.

35      Dit besluit dat op 19 april 1999 in het Federal Register (volume 64, nr. 74, blz. 19209-19211) is gepubliceerd, is vastgesteld op grond van section 301 van de Trade Act van 1974, volgens dewelke de bijzondere vertegenwoordiger de toegestane maatregelen neemt wanneer hij vaststelt dat de rechten van de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van een handelsovereenkomst worden geschonden.

36      Blijkens de rubriek „Datum van inwerkingtreding” van de genoemde maatregel, heeft „[de bijzondere vertegenwoordiger] besloten dat het ad-valoremrecht van 100 % vanaf 19 april 1999 zou worden toegepast op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht of producten die een entrepot hebben verlaten om in het vrije verkeer te worden gebracht op 3 maart 1999 of daarna”.

37      Een panel dat op het verzoek van Ecuador van 18 december 1998 werd gevormd overeenkomstig artikel 21, lid 5, DSU, is op 6 april 1999 eveneens tot de conclusie gekomen dat de nieuwe gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar was met de bepalingen van de WTO-overeenkomsten. Het rapport van het panel is op 6 mei 1999 door het DSB goedgekeurd.

38      Op 19 april 1999 heeft het DSB de Verenigde Staten van Amerika een machtiging verleend om over de invoer van oorsprong uit de Gemeenschap douanerechten voor een jaarlijks handelsvolume van 191,4 miljoen USD te heffen.

39      Op 25 mei 1999 is de Gemeenschap bij de WTO-instanties tegen de Amerikaanse vergeldingsmaatregelen voor de periode van 3 maart tot en met 19 april 1999 opgekomen, met name omdat zij op 3 maart 1999 in werking waren getreden.

40      Van oordeel dat de inwerkingtreding van het Amerikaanse aanvullend recht op de laatstgenoemde datum in strijd was met de bepalingen van het DSU, heeft het door de Gemeenschap aangezochte panel de datum van inwerkingtreding van deze maatregel uitgesteld tot 19 april 1999.

41      In het kader van onderhandelingen met alle betrokken partijen heeft de Gemeenschap voorgesteld voor de nieuwe GMO-bananen wijzigingen aan te brengen. Deze wijzigingen zijn vastgesteld bij verordening (EG) nr. 216/2001 van de Raad van 29 januari 2001 tot wijziging van verordening nr. 403/93 (PB L 31, blz. 2).

42      De considerans van verordening nr. 216/2001 luidt:

„(1)      Met de landen van levering en met de andere betrokken partijen zijn talrijke en intensieve besprekingen gevoerd om een einde te maken aan de bezwaren tegen de invoerregeling die bij verordening [...] nr. 404/93 is ingesteld, en om rekening te houden met de conclusies van het panel dat is opgericht in het kader van de regeling voor de beslechting van geschillen van de [WTO].

(2)      Op grond van het onderzoek van alle door de Commissie naar voren gebrachte opties wordt geoordeeld dat het op middellange termijn instellen van een invoerregeling die is gebaseerd op de heffing van een douanerecht van een passend niveau, en het toepassen van een tariefpreferentie voor de invoer van oorsprong uit de ACS-landen, de beste garanties bieden om enerzijds de doelstellingen van de gemeenschappelijke ordening der markten ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken, en anderzijds de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven ter voorkoming van nieuwe bezwaren.

(3)      Een dergelijke regeling moet echter worden ingesteld na afloop van onderhandelingen met de partners van de Gemeenschap volgens de WTO-procedures, en in het bijzonder overeenkomstig artikel XXVIII [van de GATT]. De uitkomst van deze onderhandelingen moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Raad die overeenkomstig het Verdrag eveneens het toepasselijke gemeenschappelijk douanetarief moet vaststellen.

(4)      Tot de inwerkingtreding van die regeling dient de Gemeenschap van bananen te worden voorzien in het kader van verscheidene tariefcontingenten die worden geopend voor invoer van elke oorsprong en worden opgezet met inachtneming van de aanbevelingen van de [DSB ...]

(5)      Rekening houdend met de tegenover de ACS-landen aangegane verplichtingen en met de noodzaak om voor deze landen adequate concurrentievoorwaarden te waarborgen, moet de toepassing van een tariefpreferentie van 300 EUR per ton bij de invoer van bananen van oorsprong uit deze landen het mogelijk maken de betrokken handelsstromen in stand te houden. Dit leidt voor deze invoer met name tot de toepassing van een nulrecht in het kader van de [...] tariefcontingenten.

(6)      De Commissie dient te worden gemachtigd om met de landen van levering die een wezenlijk belang bij de voorziening van de markt van de Gemeenschap hebben, onderhandelingen te openen teneinde te pogen tot een overeengekomen verdeling van de eerste twee tariefcontingenten te komen. [...]”

43      Op 11 april 2001 hebben de Verenigde Staten van Amerika en de Gemeenschap een memorandum van overeenstemming gesloten waarbij „de middelen zijn vastgesteld waarmee een oplossing kan worden gevonden voor het aanslepende geschil over de regeling voor de invoer van bananen” in de Gemeenschap. In dit memorandum wordt verklaard dat de Gemeenschap zich ertoe verbindt „uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen”. In dit document worden de maatregelen vastgesteld die de Gemeenschap zich verplicht te treffen in de overgangsperiode die op 1 januari 2006 verstrijkt. Daartegenover hebben de Verenigde Staten van Amerika zich ertoe verbonden de aanvullende douanerechten die zij over de communautaire invoer mochten heffen, voorlopig te schorsen. De Verenigde Staten van Amerika hebben evenwel bij mededeling van 26 juni 2001 aan het DSB gepreciseerd dat dit memorandum van overeenstemming „op zich geen onderling overeengekomen oplossing volgens artikel [3, lid 6, DSU was] en [dat] het bovendien, gelet op de door alle partijen nog te treffen maatregelen, ook voorbarig zou zijn dit punt van de agenda van het DSB te schrappen”.

44      Bij verordening (EG) nr. 896/2001 van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening nr. 404/93 ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 126, blz. 6), heeft de Commissie de uitvoeringsbepalingen van de nieuwe, bij verordening nr. 216/2001 ingestelde gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen vastgesteld.

45      De Verenigde Staten van Amerika hebben de toepassing van hun aanvullend douanerecht met ingang van 30 juni 2001 geschorst. Vanaf 1 juli 2001 is hun invoerrecht op vouwdozen, -koffertjes en ‑etuis van oorsprong uit de Gemeenschap tot het oorspronkelijke tarief herleid.

46      Blijkens de op verzoek van het Gerecht door de Commissie overgelegde statistieken bedroeg de totale cif-waarde (cost, Insurance, freight) van de invoer in de Verenigde Staten van vouwdozen, -koffertjes en ‑etuis van communautaire oorsprong 27 932 045 USD in 1998, 16 645 665 USD in 1999, 9 531 023 USD in 2000 en, ten slotte, 18 444 637 USD in 2001.

47      Beamglow Ltd produceert vouwdozen van bedrukt en versierd karton. Deze dozen zijn bestemd voor het verpakken van producten als cosmetica en parfum en vallen onder de categorie van producten „dozen, koffertjes en etuis van niet-gegolfd papier of karton” waarop het aanvullende douanerecht van toepassing is.

 Procedure

48      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot vergoeding van de schade die uit dat aanvullend recht zou voortvloeien, ingesteld.

49      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2001, heeft het Parlement uit hoofde van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

50      Bij akte, neergelegd op 8 juni 2001, heeft verzoekster haar schriftelijke opmerkingen over deze exceptie ingediend.

51      Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 12 juni 2001 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan verweerders’ zijde.

52      Bij beschikking van 16 oktober 2001 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het Parlement met de grond van de zaak gevoegd.

53      Op verzoek van de Commissie krachtens artikel 51, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering is de onderhavige zaak bij besluit van het Gerecht van 4 juli 2002 verwezen naar een uitgebreide kamer, bestaande uit vijf rechters.

54      Krachtens het besluit van het Gerecht van 4 juli 2002 betreffende de samenstelling van de kamers en de toewijzing van de zaken aan de kamers, is de zaak op 3 oktober 2002 aan de Eerste kamer (uitgebreid) toegewezen.

55      Daar de aanvankelijk aangewezen rechter-rapporteur wegens zijn defungeren was verhinderd, heeft de president van het Gerecht bij besluit van 18 december 2002 een nieuwe rechter-rapporteur benoemd.

56      Op 1 april 2004 heeft het Gerecht, de partijen gehoord, besloten de onderhavige zaak alsmede vijf andere verknochte zaken naar de Grote kamer van het Gerecht te verwijzen.

57      Bij beschikking van 19 mei 2004 heeft de president van de Grote kamer, de partijen gehoord, deze zes zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling.

58      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen uitgenodigd, vóór de terechtzitting schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben de gevraagde informatie volgens de regels overgelegd.

59      Ter terechtzitting van de Grote kamer op 26 mei 2004 zijn partijen in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

 Conclusies van partijen

60      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        verweerders hoofdelijk te veroordelen om haar een schadevergoeding van 1 299 632 GBP te betalen;

–        subsidiair, verweerders te gelasten haar binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het arrest het tussen partijen overeengekomen bedrag van de schadevergoeding mee te delen dan wel, indien geen overeenstemming wordt bereikt, partijen te gelasten haar binnen dezelfde termijn hun berekeningen voor te leggen;

–        te gelasten dat vanaf de datum van het arrest de te betalen schadevergoeding wordt vermeerderd met een rente tegen een jaarlijks tarief van 8 % of ieder ander passend tarief dat het zal vaststellen;

–        de Gemeenschap, vertegenwoordigd door het Parlement, de Raad en de Commissie, te verwijzen in de kosten;

–        iedere andere redelijke maatregel te gelasten die het noodzakelijk acht.

61      Verweerders, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk dan wel, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 De ontvankelijkheid

62      Verweerders betwisten de ontvankelijkheid van het beroep op drie punten. Beamglow’s beroep tot schadevergoeding is niet-ontvankelijk voorzover het tegen het Parlement is gericht. Het verzoekschrift voldoet niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Ten slotte is het Gerecht niet bevoegd om op het onderhavige beroep te beslissen.

 De niet-ontvankelijkheid van het beroep voorzover het tegen het Parlement is gericht

63      Het Parlement voert aan dat het beroep tegen hem niet-ontvankelijk is. Om te beginnen is Beamglow’s raadsman niet bevoegd om in rechte tegen hem op te treden, omdat op de datum van indiening van het verzoekschrift geen procesvolmacht was overgelegd waarin het Parlement als verwerende instelling wordt genoemd. Verder wordt het verzoekschrift door geen enkel gegeven gestaafd dat de mogelijke aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens een gedraging van het Parlement aantoont.

64      Het Gerecht acht het dienstig eerst het tweede middel van niet-ontvankelijkheid van het Parlement te onderzoeken.

 Argumenten van partijen

65      Het Parlement stelt dat in het verzoekschrift niet wordt aangetoond hoe het de aansprakelijkheid van de Gemeenschap heeft kunnen teweegbrengen. Hoe dan ook kan het Parlement zijns inziens niet aansprakelijk worden gehouden voor de gestelde schade, aangezien het niet bevoegd is om de materiële inhoud van de betwiste communautaire landbouwregeling te bepalen dan wel om maatregelen vast te stellen die de gestelde schade kunnen veroorzaken, voorkomen of beperken. In de resoluties van het Parlement komt louter tot uiting dat het zijn algemene bevoegdheid tot beraadslaging heeft uitgeoefend.

66      Verzoekster brengt hiertegen in dat haar schade is te wijten aan de fouten die in alle stadia van de procedure voor de wijziging van de betrokken gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen zijn gemaakt, en bijgevolg, aan de rol die alle betrokken instellingen, met inbegrip van het Parlement, daarin hebben.

67      Het Parlement is geraadpleegd voordat de met de WTO-overeenkomsten onverenigbaar verklaarde verordeningen nr. 404/93 en nr. 1637/98 zijn vastgesteld. Het Parlement had het recht – maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt – om elk passend voorstel betreffende de vraagstukken waarvoor het de vaststelling van een gemeenschapshandeling noodzakelijk achtte, voor te leggen. Ten slotte is in verschillende adviezen, resoluties en uiteenzettingen van het Parlement de noodzaak beklemtoond om de desastreuze gevolgen van de WTO-regels voor de productiegebieden van de Gemeenschap te voorkomen.

 Beoordeling door het Gerecht

68      Ingeval tegen de Gemeenschap, zoals in casu, een actie wegens niet-contractuele aansprakelijkheid is ingesteld, wordt zij voor de gemeenschapsrechter vertegenwoordigd door de instelling(en) waaraan het feit dat aan de oorsprong van de gestelde schade zou liggen, is toe te rekenen.

69      Inzonderheid is de partij die schadevergoeding vordert gerechtigd haar beroep te richten tegen de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie en de Raad, daar, overeenkomstig de voorschriften van artikel 43, lid 2, derde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 37 EG), de communautaire landbouwregeling waarvan de onwettigheid aan de oorsprong van de gestelde schade zou liggen, door de eerstgenoemde instelling is voorgesteld en door de tweede vastgesteld (arrest Hof van 13 november 1973, Werhahn e.a./Raad, 63/72–69/72, Jurispr. blz. 1229, punten 7 en 8).

70      Deze bepaling verleent het Parlement geen enkele besluitvormingsbevoegdheid op dit gebied en staat hem enkel toe als raadgevend orgaan op te treden in de procedure tot vaststelling – door de Raad alleen – van verordeningen, richtlijnen en besluiten betreffende het gemeenschappelijke landbouwbeleid.

71      Het advies van het Parlement in dit verband over het hem voorgelegde voorstel dat ten grondslag lag aan verordening nr. 1637/98, had dus geen bindend karakter.

72      Dat geldt ook voor de adviezen en resoluties die het Parlement in voorkomend geval had moeten vaststellen ten gunste van ondernemers die hun activiteiten in een andere dan de bananensector uitoefenen. Daar dergelijke resoluties niet bindend zijn, kunnen zij geen gewettigd vertrouwen wekken dat de Raad en de Commissie zich daarnaar zouden richten (arrest Hof van 11 juli 1985, Salerno e.a./Commissie en Raad, 87/77, 130/77, 22/83, 9/84 en 10/84, Jurispr. blz. 2523, punt 59) en bijgevolg hadden zij voor deze twee instellingen ook geen verplichtingen in die zin kunnen doen ontstaan (zie beschikking Hof van 29 oktober 2004, Krikorian e.a./Parlement, Raad en Commissie, C‑18/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).

73      In die omstandigheden moeten de vaststelling van verordening nr. 1637/98 van de Raad en van verordening nr. 2362/98 van de Commissie, die door het DSB onverenigbaar zijn verklaard met de WTO-overeenkomsten, alsook het veronderstelde niet in overeenstemming brengen van de betrokken invoerregeling worden geacht uitsluitend tot de bevoegdheden van de Raad en de Commissie te behoren.

74      Er blijkt dus niet dat het Parlement heeft kunnen bijdragen tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onverenigbaarheid van de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen met de WTO-overeenkomsten.

75      De door het Parlement opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden aanvaard en het beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover het tegen deze instelling is gericht, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan op het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat op de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld, geen machtiging van Beamglow aan haar raadsman om in rechte tegen het Parlement op te treden zou zijn overgelegd.

 De non-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

 Argumenten van partijen

76      Volgens de Raad en de Commissie is het verzoekschrift niet-ontvankelijk voorzover hun daarin alternatief wordt verweten dat zij onwettige normatieve handelingen hebben vastgesteld of dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een verzuim, met als gevolg dat zij hun verweer niet naar behoren kunnen verzekeren. Verder toont het verzoekschrift noch het bestaan noch de aard van de gestelde schade aan.

77      Verzoekster antwoordt dat in het verzoekschrift de geleden schade approximatief wordt geraamd en de elementen worden vermeld, op grond waarvan de aard en de omvang daarvan kan worden beoordeeld, en dat de later verstrekte gegevens rechtsgeldig de werkelijke en zekere aard van de schade aantonen.

 Beoordeling door het Gerecht

78      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, van toepassing op de procedure voor het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze vermeldingen moeten voldoende duidelijk en precies zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en het Gerecht om in voorkomend geval zonder verdere gegevens uitspraak te doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in het verzoekschrift zelf.

79      Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep dat zoals in casu strekt tot vergoeding van de schade die door gemeenschapsinstellingen zou zijn veroorzaakt, de gegevens bevatten die het mogelijk maken om te bepalen welke gedraging de verzoeker deze instellingen verwijt, alsook om welke redenen hij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat (arrest Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T‑113/96, Jurispr. blz. II‑125, punten 29 en 30).

80      Zoals blijkt uit haar betoog, stelt verzoekster in wezen schade te hebben geleden omdat niet de nodige wijzigingen zijn aangebracht in de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen om deze binnen de door het DSB gestelde termijnen in overeenstemming te brengen met de verbintenissen van de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten en omdat geen communautaire maatregelen zijn genomen om haar tegen de Amerikaanse commerciële vergeldingsmaatregelen te beschermen.

81      Het verzoekschrift bevat aldus, anders dan verweerders stellen, de gegevens op grond waarvan kan worden bepaald welke gedraging verzoekster hun verwijt en als de oorzaak van haar schade beschouwt.

82      Blijkens verweerders’ betoog over de gegrondheid van het beroep, hebben zij overigens hun verweer inzake de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap behoorlijk kunnen voorbereiden. Bijgevolg kan het Gerecht met volledige kennis van de gegevens uit de processtukken en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor op het onderhavige beroep uitspraak doen.

83      De grief van de Raad en de Commissie inzake de non-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet dus worden afgewezen.

 De bevoegdheid van het Gerecht

 Argumenten van partijen

84      De Raad en de Commissie betwijfelen of het Gerecht bevoegd is om te beslissen op het onderhavige beroep tot schadevergoeding. De instelling van het aanvullende douanerecht vloeit voort uit een besluit van de regering van de Verenigde Staten van Amerika en niet uit een handeling van een gemeenschapsinstelling. Een loutere bewering dat handelen of niet-handelen van een gemeenschapsinstelling schade zou veroorzaken, kan geen bevoegdheid van de gemeenschapsrechter scheppen.

85      De gemeenschapsrechter kan niet kennis nemen van een schadevordering tegen een gemeenschapsinstelling indien de handeling waarin de gestelde schade haar oorsprong vindt, zelfstandig door een staat is verricht (arrest Hof van 7 juli 1987, Étoile commerciale en CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punten 18‑20).

86      Verzoekster brengt hiertegen in dat haar beroep niet tegen het gedrag van de Amerikaanse autoriteiten is gericht, maar tegen dat van de Gemeenschap, dat aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling van het aanvullende recht en heeft nagelaten haar daartegen te beschermen.

 Beoordeling door het Gerecht

87      Volgens artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG is de gemeenschapsrechter bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van de schade die door de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

88      In casu vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden omdat de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika de rechten op de invoer van haar producten hebben verhoogd in overeenstemming met de machtiging die door het DSB is verleend naar aanleiding van de vaststelling dat de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar is met de WTO-overeenkomsten, alsook wegens het feit dat verweerders geen communautaire beschermingsmaatregelen tegen de Amerikaanse commerciële vergeldingsmaatregelen hebben genomen.

89      Het beroep is dan ook gebaseerd op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, die volgens verzoekster voortvloeit uit het feit dat haar schade te wijten is aan de vaststelling door de Raad en de Commissie van een regeling die door het DSB als onverenigbaar met de WTO-overeenkomsten is beschouwd en het ontbreken van communautaire beschermingsmaatregelen.

90      Het Gerecht is bijgevolg bevoegd om op basis van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG kennis te nemen van de onderhavige schadevordering waarbij, anders dan de situatie in het arrest Étoile commerciale en CNTA/Commissie, punt 85 supra, waarop de Commissie zich beroept, als grond voor de aansprakelijkheid niet uitsluitend het besluit van een nationale instantie wordt aangevoerd.

91      Volgens vaste rechtspraak kan de Gemeenschap weliswaar slechts aansprakelijk worden gesteld indien de gestelde schade aan een gedraging van de gemeenschapsinstellingen is toe te rekenen. Dit is evenwel een materiële voorwaarde, die moet worden geverifieerd bij het onderzoek of tussen de gestelde schade en de gedraging van de instellingen een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat, en die geen grond kan zijn om de bevoegdheid van het Gerecht uit te sluiten, wanneer wordt gesteld dat de schade aan een gedraging van de gemeenschapsinstellingen is toe te rekenen.

92      Het betoog van de Raad en de Commissie dat het Gerecht onbevoegd is, moet dus worden afgewezen, onverminderd de beoordeling van het oorzakelijk verband tussen de gedraging van de Raad en de Commissie en de gestelde schade bij het onderzoek of aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan.

93      In die omstandigheden moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

94      Verzoeksters schadevordering is hoofdzakelijk gebaseerd op de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig gedrag van haar organen. Verzoekster beroept zich ook op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zelfs wanneer geen sprake is van een dergelijke gedraging (arrest Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr. blz. II‑667, punt 59, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C‑237/98 P, Jurispr. blz. I‑4549, punten 19 en 53).

 De aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor een onrechtmatige gedraging van haar organen

95      Om te beginnen is het vaste rechtspraak dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, wegens een onrechtmatige gedraging van haar organen aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T‑336/94, Jurispr. blz. II‑1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 20).

96      Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de andere voorwaarden behoeven te worden onderzocht (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punten 19 en 81, en arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37).

97      De aan een gemeenschapsinstelling verweten onrechtmatige gedraging moet bestaan in een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42).

98      Voor de vaststelling of aan dat vereiste is voldaan is het criterium beslissend dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft overschreden.

99      Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (arresten Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134, en 10 februari 2004, Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, T‑64/01 en T‑65/01, Jurispr. blz. II‑521, punt 71).

100    Verzoeksters schadevordering moet met inachtneming van deze opmerkingen worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

–       De aan de verwerende instellingen verweten onrechtmatigheden

101    Verzoekster stelt dat verweerders, door de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen niet in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten, de bepalingen van de GATT van 1994 en de GATS alsmede de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB hebben geschonden.

102    De niet-nakoming door de Gemeenschap van haar verplichtingen in het kader van de WTO-overeenkomsten heeft het gewettigd vertrouwen dat verzoekster in haar verkoop en investeringen in de Verenigde Staten had gesteld en het beginsel van rechtszekerheid geschonden.

103    Indien de Gemeenschap een beleid met gunstige voorwaarden voor de handel in bananen ten aanzien van haar ACS-partners wilde handhaven, kan zij hetzij dit uit haar algemene begroting financieren, door een overeenkomstig artikel 22, lid 2, DSU via onderhandelingen overeengekomen compensatie, hetzij vergeldingsmaatregelen provoceren, als in casu door de Verenigde Staten van Amerika opgelegd.

104    Het is niet nodig en passend om de kosten voor de bescherming van de producenten van ACS-bananen te laten dragen door andere sectoren. De Gemeenschap had voorzorgsmaatregelen moeten treffen om te vermijden dat verzoekster de prijs zou moeten betalen voor het besluit van de Gemeenschap om haar internationale verplichtingen niet na te komen.

105    De beleidskeuze van de Gemeenschap levert dan ook een schending op van het evenredigheidsbeginsel alsmede van verzoeksters grondrecht om vrij haar beroep uit te oefenen en haar eigendomsrecht.

106    Verweerders verwijten verzoekster dat zij niet heeft aangetoond wat de aard en de inhoud van het gestelde verzuim zijn, noch waarin de verplichting tot handelen die zij zouden hebben geschonden, haar oorsprong vindt.

107    De WTO-leden handelen wettig wanneer zij, om een einde te maken aan de door het DSB vastgestelde onverenigbaarheid van een maatregel met de WTO-regels, het evenwicht tussen hun wederzijdse concessies, dat door de betrokken maatregel is verstoord, door middel van één van de door het DSU geboden opties herstellen.

108    In casu had de Gemeenschap geen andere keuze dan aan al haar internationale verplichtingen te voldoen door onderhandelingen aan te gaan en wijziging van de GMO-bananen voor te stellen. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de GMO-bananen, zoals herzien bij verordening nr. 216/2001 en verordening (EG) nr. 395/2001 van de Commissie van 27 februari 2001 tot vaststelling, voor het tweede kwartaal van 2001, van bepaalde indicatieve hoeveelheden en van individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, in het kader van de tariefcontingenten en de traditionele hoeveelheid ACS-bananen (PB L 58, blz. 11).

109    De bescherming van het gewettigd vertrouwen geldt enkel voor uit hoofde van het gemeenschapsrecht rechtmatig tot stand gebrachte situaties en betrekkingen, hetgeen niet geldt voor verzoeksters betrekkingen met haar Amerikaanse klanten. De wederzijdse concessies van WTO-leden kunnen in geen geval een gewettigd vertrouwen in een permanente toegang tot een bepaalde nationale markt rechtvaardigen. De gemeenschapsinstellingen hebben verzoekster nooit enige specifieke garantie gegeven omtrent de wijze waarop de Gemeenschap de uitspraken en aanbevelingen van het DSB zou nakomen.

110    Het valt niet in te zien hoe het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel alsmede verzoeksters recht om vrij haar economische activiteit te verrichten dan wel haar eigendomsrecht zijn geschonden onafhankelijk van enige schending van de WTO-regels.

111    Verzoekster is van mening dat niet de invoerregeling voor bananen zelf onevenredig is, maar wel het besluit om de schorsing van concessies door de Verenigde Staten van Amerika te gedogen, wanneer dat de enige optie voor de Gemeenschap was.

112    Ten slotte is de vrije uitoefening door verzoekster van haar economische activiteit belemmerd door de schorsing van de tariefconcessies van de Verenigde Staten van Amerika en niet door de vaststelling van de GMO-bananen.

–       Het rechtskarakter van de normen die verweerders zouden hebben geschonden

113    Verzoekster voert aan dat de geschonden GATT‑ en GATS-regels, voorzover deze de belemmeringen in het handelsverkeer tussen de WTO-leden verminderen en de ondernemingen aldus toestaan vrijer handel te drijven, rechten toekennen aan particulieren, net zoals de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB, waarin de inhoud van de WTO-overeenkomsten nader wordt toegelicht. Dat geldt ook voor het vertrouwens‑, het rechtszekerheids‑ en het evenredigheidsbeginsel alsmede voor verzoeksters recht om vrij haar beroep uit te oefenen en haar eigendomsrecht.

114    De gemeenschapsrechter kan een gemeenschapshandeling toetsen aan de WTO-overeenkomsten indien de Gemeenschap, zoals in casu, uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting.

115    Verweerders brengen hiertegen in dat blijkens besluiten van de WTO-organen en communautaire rechtspraak geen beroep kan worden gedaan op de WTO-regels of de aanbevelingen van het DSB om de onrechtmatigheid van een handelen of een nalaten van een gemeenschapsinstelling aan te tonen.

116    De vraag of de bepalingen van de GATT en de GATS aan particulieren rechten kunnen toekennen is dus irrelevant, daar verzoekster zich er niet op kan beroepen.

117    Verder kan een uitspraak van het DSB in de communautaire rechtsorde geen gevolgen hebben die verder gaan dan de bepalingen van de WTO-overeenkomsten waarop die uitspraak is gebaseerd.

–       De ernst van de gestelde schendingen

118    Verzoekster stelt dat de WTO-overeenkomsten grenzen hebben gesteld aan de keuzemogelijkheden van de Gemeenschap om haar invoerregeling voor bananen aan te passen, die zij duidelijk heeft overschreden. Het langdurig en herhaaldelijk schenden van de WTO-regels moet als een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid worden aangemerkt.

119    Hieruit volgt een kennelijke en ernstige schending van verzoeksters gewettigd vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel alsmede van verzoeksters recht om vrij haar beroep uit te oefenen en van haar eigendomsrecht.

120    De Raad en de Commissie betwisten dat zij kennelijk en ernstig de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden door ervoor te kiezen het geschil te beslechten via de vaststelling van een nieuwe GMO-bananen.

121    Een WTO-lid is niet gehouden de conclusies van een panel of de beroepsinstantie stricto sensu toe te passen, maar beschikt voor de uitvoering daarvan over verschillende oplossingen.

122    Het panel dat overeenkomstig artikel 21, lid 5, DSU heeft geconcludeerd dat bepaalde aspecten van de bij de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 vastgestelde invoerregeling voor bananen onverenigbaar zijn met de WTO-regels, heeft drie oplossingen voorgesteld om die regeling met deze regels in overeenstemming te brengen, hetgeen de omvang van de discretionaire bevoegdheid van de Gemeenschap en de moeilijkheid om een met de WTO-regels verenigbare regeling uit te werken, aantoont.

123    Aangezien de Gemeenschap niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de handelingen van een soeverein derde land, kan zij niet worden geacht het evenredigheids‑ en het vertrouwensbeginsel alsmede het recht om een economische activiteit uit te oefenen, ernstig te hebben geschonden.

124    De uitoefening van de wetgevende bevoegdheid mag niet telkens wanneer in het algemeen belang van de Gemeenschap normatieve maatregelen moeten worden genomen die de belangen van particulieren kunnen aantasten, worden belemmerd door de mogelijkheid van schadevergoedingsacties (arrest Hof van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1209, punt 45).

 Beoordeling door het Gerecht

–       De preliminaire vraag of een beroep op de WTO-regels kan worden gedaan

125    Alvorens de rechtmatigheid van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen te onderzoeken, dient de vraag te worden beantwoord of de justitiabelen van de Gemeenschap aan de WTO-overeenkomsten het recht kunnen ontlenen om zich daarop in rechte te beroepen om de geldigheid van een gemeenschapsregeling te betwisten in het geval waarin het DSB zowel deze regeling als die welke de Gemeenschap daarna heeft vastgesteld, met name om aan de betrokken WTO-regels te voldoen, met deze voorschriften onverenigbaar heeft verklaard.

126    Verzoekster beroept zich in dit verband op het beginsel pacta sunt servanda, dat, als grondbeginsel van elke rechtsorde en in het bijzonder van de internationale rechtsorde, inderdaad één van de rechtsregels is die door de gemeenschapsinstellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden in acht moet worden genomen (arrest Hof van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, Jurispr. blz. I‑3655, punt 49).

127    Evenwel kan in casu niet nuttig tegenover de verwerende instellingen een beroep op het beginsel pacta sunt servanda worden gedaan omdat de WTO-overeenkomsten volgens vaste rechtspraak, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, Jurispr. blz. I‑8395, punt 47; beschikking Hof van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft, C‑307/99, Jurispr. blz. I‑3159, punt 24; arresten Hof van 12 maart 2002, Omega Air e.a., C‑27/00 en C‑122/00, Jurispr. blz. I‑2569, punt 93; 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 53, en 30 september 2003, Biret International/Raad, C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punt 52).

128    Om te beginnen is de Overeenkomst tot oprichting van de WTO namelijk gebaseerd op een grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschilt zij derhalve van de door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard. Vaststaat evenwel dat sommige van de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap de WTO-overeenkomsten niet tot de normen rekenen waaraan hun rechterlijke instanties hun nationale rechtsregels toetsen. Een toetsing van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen aan deze normen zou dus een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken waardoor de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap de manoeuvreerruimte zou worden ontnomen waarover de vergelijkbare organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken (arrest Portugal/Raad, punt 127 supra, punten 42‑46).

129    Zouden de rechterlijke instanties worden verplicht om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen – zij het ook tijdelijk – een oplossing te vinden teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen (arrest Portugal/Raad, punt 127 supra, punten 39 en 40).

130    Bijgevolg kan de eventuele schending van de WTO-regels door de verwerende instellingen in beginsel niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arresten Gerecht van 20 maart 2001, Cordis/Commissie, T‑18/99, Jurispr. blz. II‑913, punt 51; Bocchi Food Trade International/Commissie, T‑30/99, Jurispr. blz. II‑943, punt 56, en T. Port/Commissie, T‑52/99, Jurispr. blz. II‑981, punt 51).

131    Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO- overeenkomsten verwijst, zou het Gerecht de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels moeten toetsen (zie, wat de GATT van 1947 betreft, arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19‑22, en 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 31, alsmede, wat de WTO-overeenkomsten betreft, arresten Portugal/Raad, punt 127 supra, punt 49, en Biret International/Raad, punt 127 supra, punt 53).

132    Zelfs indien sprake is van een uitspraak van het DSB waarbij de onverenigbaarheid van de door een lid genomen maatregelen met de WTO-regels wordt vastgesteld, is in casu evenwel geen van deze twee uitzonderingen van toepassing.

–       De uitzondering ontleend aan het voornemen om een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting uit te voeren

133    Door zich na de vaststelling van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, te verbinden om de WTO-regels na te leven, heeft de Gemeenschap geen bijzondere verplichting in het kader van de WTO willen aangaan, die een uitzondering op de onmogelijkheid om zich voor de gemeenschapsrechter op de WTO-regels te beroepen kan rechtvaardigen en een toetsing door deze rechter van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen aan deze regels mogelijk maakt.

134    Het is juist dat, vergeleken met de GATT van 1947, het DSU de geschillenbeslechtingsregeling, in het bijzonder wat de aanneming van de rapporten van de panels betreft, heeft versterkt.

135    Zo wordt in artikel 3, lid 7, DSU benadrukt dat de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting normaliter erin bestaat te bewerkstelligen dat maatregelen die onverenigbaar worden geacht met bepalingen van de WTO-overeenkomsten, worden ingetrokken. Ook artikel 22, lid 1, DSU geeft de voorkeur aan de volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten.

136    Verder wordt volgens artikel 17, lid 14, DSU een rapport van de beroepsinstantie dat, zoals in casu, door het DSB is aangenomen, door de partijen bij het geschil onvoorwaardelijk aanvaard. Ten slotte preciseert artikel 22, lid 7, dat deze partijen de beslissing van de arbiter tot vaststelling van de mate van de schorsing van de concessies, als onherroepelijk aanvaarden.

137    Dit neemt niet weg dat het DSU hoe dan ook een belangrijke plaats inruimt voor onderhandeling tussen WTO-leden die partij zijn bij een geschil (arrest Portugal/Raad, punt 127 supra, punten 36‑40).

138    Het DSU biedt aldus het betrokken WTO-lid verschillende manieren om een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij een maatregel onverenigbaar met de WTO-regels wordt verklaard, uit te voeren.

139    Indien de onmiddellijke intrekking van de onverenigbare maatregel niet uitvoerbaar is, voorziet het DSU in artikel 3, lid 7, in de mogelijkheid dat het aan het benadeelde lid een compensatie wordt geboden dan wel dat het wordt gemachtigd om de toepassing van concessies of andere verplichtingen als tijdelijke maatregel, in afwachting van de intrekking van de onverenigbare maatregel, te schorsen (zie arrest Portugal/Raad, punt 127 supra, punt 37).

140    Luidens artikel 22, lid 2, DSU gaat het betrokken WTO-lid dat zijn verplichting tot tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB niet binnen de hem gestelde termijn naleeft, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de termijn met het klagende lid onderhandelingen aan, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen.

141    Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn van artikel 21, lid 3, DSU voor het in overeenstemming brengen met de WTO-regels geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan de klager het DSB om machtiging verzoeken om de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de WTO-overeenkomsten ten aanzien van dat lid te schorsen.

142    Zelfs bij het verstrijken van de termijn die is gesteld voor het in overeenstemming brengen van de onverenigbaar geachte maatregel met de WTO-regels, en na de machtiging en de vaststelling van maatregelen voor compensatie of schorsing van concessies overeenkomstig artikel 22, lid 6, DSU blijft onderhandeling tussen de partijen bij het geschil hoe dan ook een belangrijke plaats innemen.

143    Artikel 22, lid 8, DSU beklemtoont dan ook, dat de schorsing van concessies of andere verplichtingen van tijdelijke aard is en beperkt de duur ervan „totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt”.

144    In deze bepaling heet het verder dat het DSB in overeenstemming met artikel 21, lid 6, blijft toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken.

145    Voor het geval van onenigheid omtrent de verenigbaarheid van maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de aanbevelingen en uitspraken van het DSB bepaalt artikel 21, lid 5, DSU dat over het geschil dient te worden beslist „door middel van gebruikmaking van deze procedures voor geschillenbeslechting”, inclusief het zoeken van een onderhandelde oplossing door de partijen.

146    Noch het verstrijken van de termijn die door het DSB aan de Gemeenschap is gesteld om haar invoerregeling voor bananen in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, noch de beslissing van 9 april 1999 waarbij de arbiters van het DSB de nieuwe, bij de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 vastgestelde invoerregeling voor bananen uitdrukkelijk onverenigbaar hebben verklaard, heeft de door het DSU geboden mogelijkheden voor geschillenbeslechting uitgeput.

147    In zoverre kan een toetsing door de gemeenschapsrechter van de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels de positie van de communautaire onderhandelaars bij het zoeken van een wederzijds aanvaardbare oplossing voor het geschil in overeenstemming met de WTO-regels verzwakken.

148    Zouden in die omstandigheden de rechterlijke instanties verplicht worden om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zouden zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de met name door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen tot een – zij het tijdelijke – oplossing te komen (arrest Portugal/Raad, punt 127 supra, punt 40).

149    Overigens is de Raad, door de invoerregeling voor bananen bij verordening nr. 216/2001 opnieuw te wijzigen, blijven proberen verschillende, uiteenlopende doelstellingen met elkaar te verzoenen. Zo vermeldt punt 1 van de considerans van verordening nr. 216/2001, dat talrijke en intensieve besprekingen zijn gevoerd, met name om „rekening te houden met de conclusies van het panel”, en punt 2 van de considerans, dat de voorgenomen nieuwe invoerregeling de beste garanties biedt zowel „om de doelstellingen van de [GMO-bananen] ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken” als om „de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven”.

150    Uiteindelijk hebben de Verenigde Staten van Amerika, in ruil voor de verbintenis van de Gemeenschap om uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen, volgens het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, aanvaard om de toepassing van hun aanvullend douanerecht voorlopig te schorsen.

151    Een dergelijk resultaat zou echter in gevaar kunnen komen, indien de gemeenschapsrechter, met het oog op de vergoeding van verzoeksters schade, de betrokken gedraging van – in casu – de verwerende instellingen aan de WTO-regels zou toetsen.

152    In dit verband zij opgemerkt dat het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, zoals de Verenigde Staten van Amerika uitdrukkelijk hebben beklemtoond, op zichzelf beschouwd geen onderling overeengekomen oplossing in de zin van artikel 3, lid 6, DSU vormt en dat de kwestie van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB door de Gemeenschap op 12 juli 2001, dat wil zeggen nadat het onderhavige beroep is ingesteld, nog steeds op de agenda van de DSB-vergadering stond.

153    Daaruit volgt dat de verwerende instellingen door de wijziging van de omstreden gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen geen uitvoering hebben willen geven aan bijzondere verplichtingen uit hoofde van de WTO-regels waarmee het DSB die regeling strijdig had verklaard.

154    Overigens zij dienaangaande opgemerkt dat de Raad, zoals blijkt uit de overwegingen van de considerans van verordening nr. 1637/98, in casu de internationale verbintenissen die de Gemeenschap zowel in het kader van de WTO als ten overstaan van de andere partijen bij de Vierde Overeenkomst van Lomé was aangegaan, met gebruikmaking van de verschillende, in het DSU vastgestelde vormen van geschillenbeslechting, met elkaar heeft willen verzoenen en daarbij bovendien de doelstellingen van de GMO-bananen heeft willen verwezenlijken.

155    Dit voornemen wordt bevestigd door artikel 20, sub e, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98. Voorzover deze bepaling preciseert dat de voorwaarden die de Commissie kan vaststellen ter uitvoering van titel IV van verordening nr. 404/93, betreffende de regeling voor de handel in bananen met derde landen, de maatregelen inhouden die nodig zijn ter naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomstig artikel 300 EG door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten, ziet zij op alle bij overeenkomst aangegane verbintenissen, zonder voorrang te geven aan de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten.

156    Bovendien heeft de gemeenschapswetgever zich in punt 9 van de considerans van verordening nr. 1637/98 uitdrukkelijk de mogelijkheid voorbehouden om na een voldoende lange experimentele fase na te gaan hoe de bij deze tekst ingevoerde voorschriften functioneren.

–       De uitzondering ontleend aan de uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten

157    De GMO-bananen, zoals die bij verordening nr. 404/93 is ingevoerd en daarna is gewijzigd, kan niet worden geacht uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten te verwijzen (zie in die zin beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, punt 127 supra, punt 28).

158    Inzonderheid blijkt niet uit de preambule van de verschillende verordeningen tot wijziging van de invoerregeling voor bananen dat de gemeenschapswetgever naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten heeft verwezen, wanneer hij die regeling met deze overeenkomsten in overeenstemming heeft willen brengen.

159    Zo verwijst verordening nr. 2362/98 niet uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten (arresten Cordis/Commissie, punt 130 supra, punt 59; Bocchi Food Trade International/Commissie, punt 130 supra, punt 64, en T. Port/Commissie, punt 130 supra, punt 59).

160    Bijgevolg kunnen in casu de WTO-regels, niettegenstaande de onverenigbaarverklaring van het DSB, noch op grond van bijzondere verplichtingen waaraan de Gemeenschap uitvoering zou hebben willen geven, noch op grond van een uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen als normen worden aangemerkt waaraan een gedraging van de instellingen kan worden getoetst.

161    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster tot staving van haar schadevordering niet met succes kan stellen dat de aan de Raad en de Commissie verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels.

162    Verzoeksters grieven inzake schending van het vertrouwens‑, het rechtszekerheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, alsmede van het eigendomsrecht en de vrijheid van economisch initiatief berusten alle op de veronderstelling dat de aan de verwerende instellingen verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels.

163    Daar deze regels niet behoren tot de regels waaraan de gemeenschapsrechter een gedraging van de gemeenschapsinstellingen toetst, moeten deze grieven bijgevolg eveneens worden afgewezen.

164    Bijgevolg kan de gedraging van de verwerende instellingen niet als onrechtmatig worden aangemerkt en behoeft niet te worden ingegaan op verzoeksters betoog over het rechtskarakter van de normen en beginselen waarvan schending wordt gesteld en de veronderstelde ernst van die schendingen.

165    Ten slotte heeft verzoekster niet aangetoond wat de aard en de grondslag zijn van de beschermingsmaatregelen met betrekking waartoe zij de verwerende instellingen verwijt dat zij die niet voor haar hebben vastgesteld.

166    Evenwel kunnen verzuimen van gemeenschapsinstellingen slechts tot de aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden, voorzover de instellingen een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, punt 79 supra, punt 56).

167    Daar de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instellingen verweten gedraging niet kan worden aangetoond, is niet voldaan aan een van de drie cumulatieve voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar organen.

168    In die omstandigheden moet de op deze aansprakelijkheidsregeling gebaseerde schadevordering van verzoekster worden afgewezen, zonder dat in dit kader behoeft te worden onderzocht of is voldaan aan de twee andere voorwaarden, betreffende het bestaan van de gestelde schade en een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, Jurispr. blz. I‑5251, punt 14, en arrest Gerecht van 24 april 2002, EVO/Raad en Commissie, T‑220/96, Jurispr. blz. II‑2265, punt 39).

 De aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

 Het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

–       Argumenten van partijen

169    Verzoekster stelt in wezen dat de beleidskeuze van de Gemeenschap om de ondernemers van de bananensector te ondersteunen, tot een ongelijkheid van de justitiabelen ten opzichte van de openbare lasten heeft geleid, ten nadele van de bijzondere categorie van communautaire ondernemingen die in onevenredige mate door het Amerikaanse aanvullend recht op hun invoer in de Verenigde Staten zijn getroffen.

170    De verwerende instellingen merken in wezen op dat de gemeenschapsrechter de Gemeenschap nog nooit niet-contractueel aansprakelijk heeft gehouden zonder onrechtmatig handelen van haar organen en dat hoe dan ook in casu niet aan de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid is voldaan.

–       Beoordeling door het Gerecht

171    Indien, zoals in casu, de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging niet vaststaat, impliceert dit niet dat de ondernemingen die als categorie van marktdeelnemers een onevenredig deel van de uit een beperking van de toegang tot de exportmarkten voortvloeiende lasten moeten dragen, nooit via de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Gemeenschap compensatie kunnen krijgen (zie in die zin arrest Hof van 29 september 1987, De Boer Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 17).

172    Artikel 288, tweede alinea, EG baseert de bij dit artikel aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt immers op de „algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben”, zonder bijgevolg de draagwijdte van deze beginselen uitsluitend tot de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van die instellingen te beperken.

173    In de nationale rechtsstelsels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen particulieren namelijk, zij het in verschillende mate, op specifieke gebieden en onder verschillende voorwaarden in rechte vergoeding van bepaalde schade vorderen, zelfs wanneer de veroorzaker van de schade niet onrechtmatig heeft gehandeld.

174    Ingeval schade is veroorzaakt door een gedraging van de gemeenschapsinstellingen waarvan het onrechtmatige karakter niet is bewezen, kan de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld, wanneer cumulatief is voldaan aan de voorwaarden inzake de werkelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de gedraging van de gemeenschapsinstellingen, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, punt 94 supra, punt 19).

175    Onderzocht moet dus worden, of in casu aan deze drie voorwaarden is voldaan.

 Het bestaan van werkelijke en zekere schade

–       Argumenten van partijen

176    Verzoekster stelt dat zij zware verliezen heeft geleden op het punt van haar investeringen op de Amerikaanse markt, de vergoeding van een Amerikaanse distributeur, de honoraria van haar raadsman en de betaalde invoerrechten.

177    De onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap heeft voor verzoekster ook een aanzienlijke inkomstenderving tot gevolg, omdat haar bepaalde overeenkomsten zijn ontgaan en haar verkoop slechter is uitgevallen dan zij vóór de instelling van de Amerikaanse sancties had verwacht.

178    Verweerders antwoorden dat verzoekster geen enkel objectief controleerbaar bewijs van de vermindering van haar bestaande activiteit en haar inkomensverlies heeft geleverd.

179    Verzoekster bewijst niet dat het voor haar onmogelijk was haar verliezen te compenseren door bijvoorbeeld de prijs van haar producten te verhogen dan wel haar exportbeleid te heroriënteren. Zij heeft geen uitleg verstrekt over de maatregelen die zij heeft kunnen nemen om haar verliezen te beperken.

–       Beoordeling door het Gerecht

180    De Raad en de Commissie betwisten als zodanig niet dat verzoekster als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend invoerrecht op vouwdozen, ‑koffertjes en ‑etuis van oorsprong uit de Gemeenschap een reële en zekere schade heeft geleden.

181    Door inzonderheid verzoekster te verwijten dat zij niet het bewijs heeft geleverd van de onmogelijkheid om haar verliezen te compenseren via een prijsverhoging of een heroriëntering van haar exportbeleid, en geen uitleg heeft verstrekt over de maatregelen die zij heeft kunnen nemen om haar nadeel te beperken, erkennen verweerders impliciet dat verzoekster op zijn minst een commercieel nadeel heeft moeten lijden omdat haar producten op de Amerikaanse markt onbetwistbaar duurder zijn geworden door de plotselinge verhoging van de Amerikaanse ad‑valorem-invoerrechten tot 100 %.

182    Overigens bevestigen de door de Commissie overgelegde statistieken verzoeksters beweringen, aangezien daaruit onbetwistbaar blijkt dat de totale waarde van de invoer in de Verenigde Staten van vouwdozen, ‑koffertjes en ‑etuis van oorsprong uit de Gemeenschap sterk is gedaald.

183    In zoverre is het Gerecht van oordeel dat aan de voorwaarde inzake het werkelijke en zekere karakter van verzoeksters schade is voldaan.

 Het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de gedraging van de verwerende instellingen

–       Argumenten van partijen

184    Verzoekster is van mening dat de verhoging van de Amerikaanse invoerrechten een rechtstreeks gevolg is van de gedraging van de verwerende instellingen, daar de Verenigde Staten van Amerika zich ertoe hebben beperkt, een hun door de WTO-overeenkomsten verleend recht uit te oefenen.

185    Aangezien de Raad en de Commissie zich van de gevolgen van hun gedraging bewust waren, kunnen zij niet rechtsgeldig beweren dat het Amerikaanse aanvullend recht geen objectief en voorzienbaar gevolg daarvan was.

186    De kwestie is niet of de Verenigde Staten van Amerika al dan niet verplicht zijn geweest een aanvullend recht op te leggen dan wel konden kiezen hoe zij dit zouden doen, maar enkel of de gedraging van de instellingen voor hen aanleiding was om deze maatregelen op te leggen en de voorwaarden heeft gecreëerd die nodig waren opdat zij die maatregelen konden vaststellen. De ter beoordeling van de Verenigde Staten van Amerika gelaten factoren volstonden dus niet om het causaal verband te verbreken.

187    Verweerders herinneren eraan dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet kan worden ingeroepen om vergoeding te eisen van alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van de gemeenschapsinstellingen.

188    Tussen de verhoging van de Amerikaanse douanerechten en de actie van de gemeenschapsinstellingen liggen echter verschillende uitspraken van het DSB en autonome en eenzijdige besluiten van de Verenigde Staten van Amerika. Met andere woorden, de actie van de Verenigde Staten van Amerika was geen objectief voorzienbaar gevolg in het normale verloop van de communautaire actie.

189    Het was volstrekt niet duidelijk dat de Amerikaanse regering op de rapporten van het panel zou reageren met de vaststelling van een aanvullend recht. De Verenigde Staten van Amerika hebben verzocht de concessies te mogen schorsen voordat definitief is komen vast te staan dat de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 onverenigbaar waren met de WTO-regels.

190    De Amerikaanse regering heeft in alle onafhankelijkheid besloten verzoeksters producten te belasten, zonder dat de Gemeenschap die keuze heeft kunnen beïnvloeden. Evenzo is het tarief van de door de Verenigde Staten van Amerika toegepaste rechten vrij door de Amerikaanse regering vastgesteld.

191    Gesteld al dat een schorsing van concessies door de Verenigde Staten van Amerika kon worden verwacht, dan was het in elk geval niet voorzienbaar, in de zin van de communautaire rechtspraak, dat de Verenigde Staten van Amerika hun aanvullende invoerrecht precies op verzoeksters producten zouden toepassen.

–       Beoordeling door het Gerecht

192    De beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben als bedoeld in artikel 288, tweede alinea, EG, kunnen niet worden ingeroepen ten betoge dat er voor de Gemeenschap een verplichting zou bestaan om alle nadelige gevolgen, hoe verwijderd ook, van gedragingen van haar organen te vergoeden (zie naar analogie arresten Hof van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en 30 januari 1992, Finsider e.a./Commissie, C‑363/88 en C‑364/88, Jurispr. blz. I‑359, punt 25; beschikking Gerecht van 12 december 2000, Royal Olympic Cruises e.a./Raad en Commissie, T‑201/99, Jurispr. blz. II‑4005, punt 26).

193    De door artikel 288, tweede alinea, EG gestelde voorwaarde betreffende het oorzakelijk verband veronderstelt immers het bestaan van een voldoende rechtstreeks causaal verband tussen de gedraging van de gemeenschapsinstellingen en de schade (arrest Dumortier e.a./Raad, punt 192 supra, punt 21; arrest Gerecht van 24 oktober 2000, Fresh Marine/Commissie, T‑178/98, Jurispr. blz. II‑3331, punt 118, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541).

194    Het is weliswaar juist dat de Verenigde Staten van Amerika op hun verzoek door het DSB enkel zijn gemachtigd en niet zijn verplicht om concessies in te trekken in de vorm van een verhoging van hun invoerrechten op producten van oorsprong uit de Gemeenschap. Ook na deze machtiging behield de Amerikaanse regering de mogelijkheid de procedure van geschillenbeslechting met de Gemeenschap voort te zetten zonder tegen deze laatste vergeldingsmaatregelen te nemen.

195    Ook heeft de Amerikaanse administratie in de uitoefening van haar discretionaire keuzebevoegdheid enerzijds besloten haar aanvullend douanerecht toe te passen op vouwdozen, ‑koffertjes en ‑etuis van communautaire oorsprong, terwijl die van oorsprong uit bepaalde lidstaten van de Gemeenschap door haarzelf daarvan zijn uitgezonderd, en anderzijds het aanvullend invoerrecht op 100 % van de prijs van de belaste producten vastgesteld.

196    Dit neemt evenwel niet weg dat de Verenigde Staten van Amerika, zonder de betrokken gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen en de voorafgaande onverenigbaarverklaring door het DSB daarvan met de WTO-regels, van het DSB niet een machtiging hadden kunnen vragen of verkrijgen om hun tariefconcessies voor producten van oorsprong uit de Gemeenschap te schorsen in de mate waarin hun voordelen als gevolg van de handhaving van de betrokken gemeenschapsregeling waren tenietgedaan of uitgehold.

197    Voor de bepaling van het handelsvolume waarvoor de Amerikaanse administratie machtiging heeft gekregen om haar tariefconcessies ten aanzien van de Gemeenschap te schorsen, is het DSB immers uitgegaan van de schade die de Amerikaanse economie heeft geleden als gevolg van de onverenigbaar met de WTO-regels verklaarde gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen.

198    In die omstandigheden is de intrekking van concessies ten aanzien van de Gemeenschap in de vorm van een aanvullend invoerrecht te beschouwen als een gevolg dat objectief, volgens de normale en voorzienbare, door de Gemeenschap aanvaarde procedure van het stelsel van geschillenbeslechting van de WTO voortvloeit uit de handhaving van een met de WTO-overeenkomsten onverenigbare invoerregeling voor bananen door de verwerende instellingen.

199    Het eenzijdige besluit van de Verenigde Staten van Amerika om een aanvullend invoerrecht op vouwdozen, ‑koffertjes en ‑etuis van oorsprong uit de Gemeenschap in te stellen, verbreekt dus niet het oorzakelijk verband tussen de schade die verzoekster ten gevolge van de instelling van dit aanvullend recht heeft geleden, en de handhaving van de betrokken invoerregeling voor bananen door verweerders.

200    De gedraging van de verwerende instellingen was immers de directe aanleiding voor de Amerikaanse administratie om met inachtneming van de door het DSU ingestelde en door de Gemeenschap aanvaarde procedures de vergeldingsmaatregel vast te stellen, zodat deze gedraging als de beslissende oorzaak van de schade moet worden beschouwd, die verzoekster als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend douanerecht heeft geleden.

201    Nog vóór het DSB de Verenigde Staten van Amerika op 19 april 1999 heeft gemachtigd om hun aanvullend invoerrecht te heffen, waren de verwerende instellingen zich bewust van de op handen zijnde Amerikaanse vergeldingsmaatregelen.

202    Reeds op 10 november 1998 hadden de Verenigde Staten van Amerika de voorlopige lijst van producten van oorsprong uit de Gemeenschap gepubliceerd, waarop zij een aanvullend invoerrecht wilden toepassen, waarvan zij op 21 december 1998 hebben bevestigd, dat op korte termijn een tarief van 100 % zou worden toegepast.

203    Reeds op 3 maart 1999, toen de communautaire exporteurs werden verplicht een bankwaarborg te stellen voor 100 % van de waarde van de bedoelde invoerproducten, kon het verweerders niet langer onbekend zijn dat de Verenigde Staten van Amerika het vaste voornemen hadden om een aanvullend douanerecht in te stellen. Na het perscommuniqué van 9 april 1999 waarbij de bijzondere vertegenwoordiger de lijst van producten waarop het aanvullende douanerecht zou worden toegepast, heeft bekendgemaakt, kon volstrekt geen twijfel meer bestaan.

204    Bijgevolg moet worden aanvaard dat tussen de gedraging van de verwerende instellingen met betrekking tot de invoer van bananen in de Gemeenschap en de schade die verzoekster als gevolg van de instelling van het Amerikaanse aanvullend douanerecht heeft geleden, het vereiste rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat.

 Het abnormale en bijzondere karakter van de geleden schade

–       Argumenten van partijen

205    Volgens verzoekster heeft het Hof reeds erkend dat de Gemeenschap verplicht is om in een passende compensatie te voorzien indien een categorie van ondernemers, zoals in casu, een onevenredig deel van de lasten heeft te dragen als gevolg van de uitvoering van een commerciële regeling tussen de Gemeenschap en een derde land (arrest De Boer Buizen/Raad en Commissie, punt 171 supra, punt 17).

206    Dat geldt ook wanneer een particulier omwille van het openbaar belang een last wordt opgelegd die hij normaliter niet heeft te dragen (arrest Hof van 24 juni 1986, Développement en Clemessy/Commissie, 267/82, Jurispr. blz. 1907) en abnormale en bijzondere schade oplevert (zie arresten van 13 juni 1972, Compagnie d’approvisionnement en Grands Moulins de Paris/Commissie, 9/71 en 11/71, Jurispr. blz. 391, punten 45 en 46; 6 december 1984, Biovilac/EEG, 59/83, Jurispr. blz. 4057, en 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, punt 94 supra, punt 18).

207    Verweerders antwoorden in wezen, dat de commerciële risico’s waaraan de communautaire exporteurs zijn blootgesteld, als inherent aan het WTO-stelsel zelf kunnen worden beschouwd en dat er geen bijzondere reden is waarom de Gemeenschap die risico’s op zich zou nemen. Verder moet de schade een beperkte groep van ondernemingen treffen.

–       Beoordeling door het Gerecht

208    Wat de schade betreft die ondernemers als gevolg van het handelen van de gemeenschapsinstellingen kunnen lijden, is een schade abnormaal, indien deze de grenzen van het economische risico, verbonden aan de activiteiten in de betrokken sector, overschrijdt, en bijzonder, wanneer een bijzondere categorie van ondernemers daardoor onevenredig wordt getroffen in vergelijking met andere ondernemers (arrest van 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, punt 94 supra, punt 80, en arrest Afrikanische Frucht-Compagnie en Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Raad en Commissie, punt 99 supra, punt 151).

209    In casu staat niet vast dat verzoekster als gevolg van de onverenigbaarheid van de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen met de WTO-overeenkomsten schade heeft geleden die de grenzen van de risico’s, verbonden aan haar exportactiviteit, te buiten gaat.

210    Weliswaar heeft de Overeenkomst tot oprichting van de WTO luidens de preambule daarvan tot doel, een geïntegreerd multilateraal handelsstelsel te ontwikkelen, dat de resultaten van in het verleden gedane pogingen tot handelsliberalisatie omvat.

211    De mogelijkheid dat tariefconcessies worden geschorst, een maatregel waarin in de WTO-overeenkomsten is voorzien en die zich in casu heeft voorgedaan, is één van de risico’s die inherent zijn aan het huidige internationale stelsel van handel. Dit risico loopt bijgevolg elke ondernemer die besluit zijn producten op de markt van een WTO-lid te verkopen.

212    In feite is in de beslissing van de arbiters van 9 april 1999 benadrukt dat het tijdelijk karakter dat de schorsing van concessies volgens artikel 22, lid 1, DSU heeft, tot doel heeft het betrokken WTO-lid ertoe aan te zetten, de aanbevelingen en uitspraken van het DSB na te leven.

213    Verder kan het klagende WTO-lid blijkens artikel 22, lid 3, sub b en c, DSU, een internationaal instrument waaraan de nodige bekendheid is gegeven om ervoor te zorgen dat de communautaire ondernemers ervan op de hoogte zijn, trachten, concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren dan die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending door het betrokken lid heeft vastgesteld, ongeacht of dit in het kader van dezelfde dan wel van een andere WTO-overeenkomst geschiedt.

214    Bijgevolg kunnen de risico’s waaraan de verkoop van verzoeksters kartonnen vouwdozen op de Amerikaanse markt als gevolg daarvan kon worden blootgesteld, niet als risico’s worden beschouwd die geen deel uitmaken van de normale risico’s van de internationale handel, zoals deze thans is geregeld.

215    Er zijn dus geen termen aanwezig om in de onderhavige omstandigheden de door verzoekster geleden schade als abnormaal aan te merken.

216    Deze vaststelling volstaat om elk recht op schadevergoeding op dit punt uit te sluiten. Het Gerecht behoeft zich dus niet uit te spreken over de voorwaarde inzake het bijzondere karakter van de schade.

217    Bijgevolg moet verzoeksters schadevordering, die op de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen is gebaseerd, worden afgewezen.

218    Gelet op een en ander, moet het beroep ongegrond worden verklaard zonder dat behoeft te worden beslist op verzoeksters subsidiaire vorderingen.

 Kosten

219    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.

220    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van de drie verwerende instellingen te worden verwezen in haar eigen kosten en die van het Parlement, de Raad en de Commissie.

221    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

222    Bijgevolg wordt het Koninkrijk Spanje verwezen in zijn eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Grote kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen voorzover het tegen het Parlement is gericht.

2)      Het beroep wordt ongegrond verklaard voor het overige.

3)      Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Parlement, de Raad en de Commissie.

4)      Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


Vesterdorf

Lindh

Azizi

Pirrung

Legal

García-Valdecasas

Tiili

Cooke

Meij

Vilaras

 

      Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2005.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      B. Vesterdorf


Inhoud

Toepasselijke bepalingen

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

Procedure

Conclusies van partijen

De ontvankelijkheid

De niet-ontvankelijkheid van het beroep voorzover het tegen het Parlement is gericht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De non-conformiteit van het verzoekschrift met de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De bevoegdheid van het Gerecht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Ten gronde

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor een onrechtmatige gedraging van haar organen

Argumenten van partijen

– De aan de verwerende instellingen verweten onrechtmatigheden

– Het rechtskarakter van de normen die verweerders zouden hebben geschonden

– De ernst van de gestelde schendingen

Beoordeling door het Gerecht

– De preliminaire vraag of een beroep op de WTO-regels kan worden gedaan

– De uitzondering ontleend aan het voornemen om een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting uit te voeren

– De uitzondering ontleend aan de uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten

De aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

Het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het bestaan van werkelijke en zekere schade

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het oorzakelijk verband tussen de geleden schade en de gedraging van de verwerende instellingen

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Het abnormale en bijzondere karakter van de geleden schade

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Engels.