Language of document : ECLI:EU:T:2011:619

Zaak T‑192/08

Transnational Company „Kazchrome” AO en

ENRC Marketing AG

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van ferrosilicium van oorsprong uit voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, China, Egypte, Kazachstan en Rusland – Causaal verband – Belang van Gemeenschap – Gebrek aan medewerking – Beschikbare gegevens – Status van marktgerichte onderneming – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht”

Samenvatting van het arrest

1.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Vaststelling van causaal verband – Criteria

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, leden 6 en 7, en nr. 1225/2009, art. 3, leden 6 en 7)

2.      Internationale overeenkomsten – Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie – GATT 1994 – Rechtstreekse werking – Geen – Onmogelijkheid om rechtmatigheid van gemeenschapshandeling te betwisten op basis van WTO-overeenkomsten – Uitzonderingen – Gemeenschapshandeling die uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek ernaar verwijst

(Art. 230 EG; Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994)

3.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, en nr. 1225/2009, art. 3)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Vaststelling van causaal verband – Verplichtingen van instellingen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 7, en nr. 1225/2009, art. 3, lid 7)

5.      Recht van Unie – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in kader van administratieve procedures – Antidumping

6.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Vaststelling van causaal verband – Verplichtingen van instellingen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 7, nr. 172/2008 en nr. 1225/2009, art. 3, lid 7)

7.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Algemene verwijzing naar andere stukken, zelfs gevoegd bij verzoekschrift – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

8.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordeling van gemeenschapsbelang – Inaanmerkingneming van inlichtingen betreffende periode na onderzoek – Toelaatbaarheid

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 6, lid 1, en 21, lid 1, en nr. 1225/2009, art. 6, lid 1, en 21, lid 1)

9.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordeling van gemeenschapsbelang – Beoordelingsvrijheid van instellingen – Factoren die in aanmerking moeten worden genomen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 21, lid 1, en nr. 1225/2009, art. 21, lid 1)

10.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten

(Art. 253 EG)

11.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Verloop van onderzoek – Beschikbare gegevens – Mogelijk gebruik bij nietigverklaring van controlebezoek

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 18, leden 1 en 3, en nr. 1225/2009, art. 18, leden 1 en 3)

12.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Omvang van verplichting van Commissie om juistheid van door belanghebbenden verstrekte inlichtingen na te gaan – Inlichtingen verstrekt in kader van verlening van status van marktgerichte onderneming – Daaronder begrepen

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 2, lid 7, sub b, 6, lid 8, en 16, lid 1, en nr. 1225/2009, art. 2, lid 7, sub b, 6, lid 8, en 16, lid 1)

13.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Beoordeling van gemeenschapsbelang – Schending van rechten van verdediging – Geen invloed op rechtmatigheid van verordening die definitief recht instelt – Voorwaarden

(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 3, lid 7, en nr. 1225/2009, art. 3, lid 7)

1.      Uit artikel 3, lid 6, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 3, lid 6, van verordening 1225/2009) blijkt dat de instellingen moeten aantonen dat de invoer met dumping een aanmerkelijke schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Gemeenschap, gelet op de omvang en de prijzen van die invoer (analyse van toerekening). Verder moeten de instellingen blijkens artikel 3, lid 7, van deze basisverordening (thans artikel 3, lid 7, van verordening 1225/2009) enerzijds alle andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap op hetzelfde tijdstip als de invoer met dumping schade toebrengen, onderzoeken, en anderzijds ervoor zorgen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegerekend (analyse van niet-toerekening).

Het doel van deze bepalingen is ervoor te zorgen dat de instellingen de schadelijke gevolgen van invoer met dumping scheiden en onderscheiden van die van andere factoren.

Hiervoor is in bepaalde omstandigheden een collectief onderzoek van deze factoren noodzakelijk. Dat is met name het geval indien de instellingen na een individueel onderzoek vaststellen dat elk van die andere factoren een negatieve invloed heeft gehad op de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar dat die invloed niet als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

De beoordeling van het bestaan van een causaal verband hoeft niet noodzakelijkerwijs op het niveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel te worden verricht, zodat schade die één enkele producent in de Gemeenschap lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping niet in aanmerking zou kunnen worden genomen. De instellingen moeten namelijk enerzijds alle andere bekende factoren onderzoeken die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd als de invoer met dumping schade toebrengen, en moeten anderzijds ervoor zorgen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan die invoer wordt toegerekend. Artikel 3, lid 7, van de basisverordening preciseert niet dat bij dit onderzoek enkel rekening mag worden gehouden met schade door andere factoren die de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel betreft. Bijgevolg is het mogelijk dat in bepaalde omstandigheden schade die een producent in de Gemeenschap individueel lijdt door een andere factor dan de invoer met dumping in aanmerking moet worden genomen, indien deze heeft bijgedragen aan de schade die is waargenomen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel. Die mogelijkheid betekent evenwel niet dat de instellingen de individuele situatie van elke gemeenschapsproducent systematisch moeten onderzoeken.

(cf. punten 30‑31, 37, 41‑45, 88, 180, 194‑195, 209)

2.      De overeenkomsten van de wereldhandelsorganisatie (WTO) behoren wegens hun aard en opzet in beginsel niet tot de normen waaraan de Unierechter de rechtmatigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst uit hoofde van artikel 230, eerste alinea, EG. Ingeval de Gemeenschap evenwel uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, dient de Unierechter de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling aan de WTO-regels te toetsen. Dat is het geval met antidumpingbasisverordening nr. 384/96 die tot doel heeft de bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994, voor zover mogelijk, in Unierecht om te zetten. Weliswaar is het Gerecht bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van een toepassingsverordening niet gebonden aan de uitlegging van de antidumpingovereenkomst door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, doch staat niets eraan in de weg dat het Gerecht hieraan refereert wanneer het erom gaat, een bepaling van de basisverordening uit te leggen.

(cf. punten 32‑33, 36)

3.      Voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door invoer met dumping, en of andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, moeten ingewikkelde economische situaties worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. Hieruit volgt dat de Unierechter bij zijn toezicht op de beoordelingen van de instellingen enkel dient na te gaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 51, 90, 164)

4.      Niet kan worden gesteld dat wanneer het causaal verband tussen de invoer met dumping en de door de communautaire bedrijfstak geleden schade wordt beoordeeld op grond van de theoretische nominale capaciteit en niet de werkelijke capaciteit, noodzakelijkerwijs de regel van niet-toerekening wordt geschonden. Wanneer productiemiddelen voor een andere markt worden bestemd, moeten de gegevens over de productiecapaciteit namelijk gecorrigeerd worden, maar hoeven deze gegevens niet alle tijdelijke stilleggingen weer te geven. Daarentegen moeten de instellingen in dergelijke omstandigheden zorgen voor naleving van de verplichtingen van artikel 3, lid 7, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 3, lid 7, van verordening 1225/2009) en naar behoren een analyse van de niet-toerekening uitvoeren die in voorkomend geval de door het tijdelijk stilliggen van de productie veroorzaakte schade scheidt en onderscheidt van de schade veroorzaakt door de invoer met dumping.

(cf. punten 105, 109)

5.      De eisen inzake inachtneming van de rechten van de verdediging gelden niet alleen in het kader van procedures die tot de oplegging van sancties leiden, maar ook in onderzoekprocedures die voorafgaan aan de vaststelling van antidumpingverordeningen, die de betrokken ondernemingen rechtstreeks en individueel kunnen raken en nadelige gevolgen voor hen kunnen hebben. In het bijzonder moeten de belanghebbende ondernemingen tijdens de administratieve procedure in staat zijn gesteld om zinvol hun standpunt kenbaar te maken omtrent het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar gestelde bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende schade.

Wat het feit betreft dat de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van voorlopige antidumpingrechten wordt overwogen, inconsequenties en anomalieën bevatten, mag een belanghebbende de niet-naleving van zijn rechten van verdediging niet verwarren met het bestaan van inhoudelijke fouten die de rechtmatigheid van de verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht kunnen aantasten. Deze omstandigheid toont namelijk nog niet aan dat de Commissie die rechten heeft geschonden. De naleving van de rechten van verdediging vereist geenszins van de instellingen dat zij op ieder argument dat door een producent/exporteur in de procedure is aangevoerd, ingaan, maar alleen dat zij de belanghebbenden in staat stellen om hun belangen behoorlijk te verdedigen.

(cf. punten 110, 319, 321, 326‑327, 332)

6.      De instellingen schenden artikel 3, lid 7, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 3, lid 7, van verordening 1225/2009) door te verzuimen de gevolgen van grote investeringen door de communautaire bedrijfstak tijdens het onderzoektijdvak te scheiden en te onderscheiden van die van de invoer met dumping. Dat is ook het geval met het verzuim van de instellingen om de invloed te beoordelen van het feit dat bepaalde communautaire producenten van de bedrijfstak van de Gemeenschap in zijn geheel niet winstgevend zijn.

Een dergelijke schending rechtvaardigt evenwel slechts de nietigverklaring van een toepassingsverordening als verordening nr. 172/2008 wanneer zij de rechtmatigheid ervan kan aantasten omdat de gehele beoordeling van het causaal verband door de instellingen ongeldig wordt. Dat is niet het geval wanneer deze investeringen niet significant hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak geleden schade.

(cf. punten 116, 119‑120, 180‑182, 211)

7.      Volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de conclusies van de verzoekende partij en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken. Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden vervolledigd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere geschriften, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de essentiële elementen van het betoog rechtens, die in het verzoekschrift moeten staan.

(cf. punt 212)

8.      Artikel 6, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 6, lid 1, van verordening 1225/2009) is niet van toepassing op de vaststelling of sprake is van een belang van de Gemeenschap in de zin van artikel 21, lid 1, van deze basisverordening (thans artikel 21, lid 1, van verordening 1225/2009), hetgeen betekent dat in het kader van deze vaststelling rekening kan worden gehouden met gegevens over een recenter tijdvak dan het onderzoektijdvak. De vaststelling van een onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich daarna hebben voorgedaan, hebben immers tot doel representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen. Het onderzoektijdvak bedoeld in artikel 6, lid 1, van de basisverordening beoogt met name te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft.

Enerzijds bevat artikel 21 van deze basisverordening geen beperking in tijd wat de informatie betreft die de instellingen in aanmerking kunnen nemen om vast te stellen of er een belang van de Gemeenschap bestaat. Anderzijds vereist het onderzoek van het belang van de Gemeenschap een beoordeling van de vermoedelijke consequenties van zowel de toepassing als de niet-toepassing van de voorgenomen maatregelen voor het belang van de communautaire bedrijfstak en voor de overige in geding zijnde belangen. Deze beoordeling impliceert een voorspelling die is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld. Dit valt onder een ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zodat de toetsing door de Unierechter beperkt is tot de vraag of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 221‑224, 227)

9.      De beoordeling van het belang van de Gemeenschap in de zin van artikel 21, lid 1, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 21, lid 1, van verordening 1225/2009) vereist een afweging van de belangen van de verschillende betrokken partijen en het algemeen belang. De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de beoordeling van het belang van de Gemeenschap. Die beoordelingsbevoegdheid moet per geval worden uitgeoefend met inachtneming van alle relevante feiten. Niettemin kan een eerder besluit volgens hetwelk de in het verleden vastgestelde antidumpingmaatregelen op de invoer van hetzelfde product uit dezelfde landen als die waarop de onderzoeksprocedure is gericht, niet heilzaam waren, relevant zijn in het kader van de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening, indien dit besluit bijdraagt aan het bewijs dat de vaststelling van antidumpingmaatregelen niet in het algemeen belang is.

(cf. punten 240‑241)

10.    De door artikel 253 EG vereiste motivering moet de redenering van de instantie van de Unie die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde hun rechten te verdedigen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. De instellingen zijn echter niet gehouden, in de motivering van een voorlopige of definitieve verordening betreffende antidumpingrechten in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd. Als de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de betrokken gebruikers heeft onderzocht, en de Raad een summierder, maar niet minder duidelijk onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de instelling van antidumpingrechten voor die gebruikers, kan de instellingen geen schending van de motiveringsplicht worden verweten.

(cf. punten 256‑257)

11.    Op het gebied van onderzoeken tijdens een antidumpingprocedure moet de annulering van een controlebezoek door een belanghebbende niet worden bezien in het licht van artikel 18, lid 3, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 18, lid 3, van verordening 1225/2009), maar in het licht van lid 1 van dit artikel (thans artikel 18, lid 1, van verordening 1225/2009). Enerzijds, hoewel de annulering van een controlebezoek niet is te rangschikken onder de laatste drie in artikel 18, lid 1, van deze verordening genoemde gevallen, moet zij, behoudens overmacht, namelijk worden beschouwd als een weigering tot toegang tot informatie die de Commissie noodzakelijk acht, in de zin van het eerste in deze bepaling beschreven geval. Anderzijds kan artikel 18, lid 3, van de basisverordening niet dienen ter omzeiling van de verplichting om een controlebezoek te ontvangen, wanneer dat bezoek door de diensten van de Commissie noodzakelijk wordt geacht. Krachtens dit artikel is het gebruik van de beschikbare informatie, ingeval de informatie niet in alle opzichten de beste is, slechts uitgesloten indien de belanghebbende naar beste vermogen heeft gehandeld. In het geval dat een controlebezoek niet wordt ontvangen, kan een belanghebbende evenwel niet worden geacht zodanig te hebben gehandeld.

Wat het doel van artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, zijn de Raad en de Commissie afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de voorgeschreven termijn de benodigde informatie te verstrekken, aangezien de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent op grond waarvan zij de in een klacht genoemde producenten of exporteurs zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie over te leggen. Het niet ontvangen van een controlebezoek gaat in tegen het bij artikel 18, lid 1, van de basisverordening nagestreefde doel van loyale en zorgvuldige medewerking.

Ten slotte volgt uit een onderzoek van de systematiek van de basisverordening enerzijds dat het aan de instellingen staat om te beslissen of zij het voor de verificatie van de door een belanghebbende verstrekte informatie noodzakelijk achten bevestiging van deze informatie te verkrijgen door een controlebezoek aan het bedrijf van deze belanghebbende, en anderzijds dat ingeval een belanghebbende de verificatie van de door hem verstrekte informatie belet, artikel 18 van de basisverordening van toepassing is en de beschikbare informatie kan worden gebruikt.

(cf. punten 270‑276)

12.    Aangezien artikel 6, lid 8, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 6, lid 8, van verordening nr.1255/2009) geen beperking bevat aangaande de omvang van de verplichting tot verificatie van de informatie die ten grondslag wordt gelegd aan de conclusies van de instellingen, is die verplichting ook van toepassing op de door een belanghebbende verstrekte informatie in een verzoek ingediend voor een behandeling als marktgerichte onderneming. Bovendien beperkt artikel 16, lid 1, van de basisverordening (thans artikel 16, lid 1, van verordening nr.1255/2009) op generlei wijze de mogelijkheid om bezoeken in de lokalen van de belanghebbenden af te leggen naargelang van de informatie die de Commissie bevestigd wil zien, indien zij dit nuttig vindt. Bijgevolg staat deze tweede bepaling de Commissie toe om, indien zij dit nodig vindt, een bezoek aan het bedrijf van een producent/exporteur te brengen in verband met de behandeling van zijn verzoek ingediend voor een behandeling als marktgerichte onderneming en zich ervan te overtuigen dat de hierin verstrekte informatie juist is.

Het feit dat artikel 2, lid 7, sub b, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 2, lid 7, sub b, van verordening nr. 1255/2009) niet vereist dat een controlebezoek wordt gebracht aan het bedrijf van de producent/exporteur die een behandeling als marktgerichte onderneming heeft aangevraagd, betekent derhalve niet dat dat bezoek niet mag plaatsvinden. Ook kan de organisatie van een controlebezoek in het kader van de behandeling van een verzoek ingediend voor een behandeling als marktgerichte onderneming niet worden beschouwd als extra voorwaarde ten opzichte van die van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening.

(cf. punten 294‑296)

13.    In het kader van een antidumpingprocedure zijn de instellingen niet verplicht om de producenten in de Gemeenschap uitleg te vragen over de ontwikkeling inzake hun economische situatie, aangezien het niet aan die producenten staat om overeenkomstig artikel 3, lid 7, van antidumpingbasisverordening (thans artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1225/2009) een analyse van de niet-toerekening te maken. Die analyse moet daarentegen door de instellingen worden gemaakt met het oog op hetgeen zij voorlopig en definitief vaststellen. Al aangenomen dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat de producenten/exporteurs in kennis worden gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van voorlopige rechten wordt overwogen, kan het niet eerbiedigen van deze rechten als zodanig niet tot gevolg hebben dat de verordening waarbij de definitieve rechten worden ingesteld, ongeldig is, wanneer bij de vaststelling van een dergelijke verordening het gebrek in de procedure tot vaststelling van de overeenkomstige verordening tot instelling van een voorlopig recht is hersteld.

(cf. punten 314, 319)