Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Duisburg (Duitsland) op 7 december 2023 – FD / Mercedes-Benz Group AG

(Zaak C-751/23, Mercedes-Benz Group)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Duisburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FD

Verwerende partij: Mercedes-Benz Group AG

Prejudiciële vragen

Kan de bevoegdheid van een burgerlijke rechtbank van een lidstaat van de Europese Unie om – wanneer voor een type motorvoertuig een EG-typegoedkeuring is verleend – aan de koper van een motorvoertuig dat volgens de fabrikant op basis van die EG-typegoedkeuring is vervaardigd en in de handel is gebracht, vorderingen tot schadevergoeding in het bijzonder tegen die verkoper of die fabrikant toe te wijzen op grond dat het voertuig in kwestie door bepaalde omstandigheden niet voldoet aan de bepalingen van het Unierecht wegens niet-overeenstemming met het goedgekeurde type en/of wegens onwettigheid van de EG-typegoedkeuring zelf, zonder dat na de afgifte van de EG-typegoedkeuring, op basis waarvan dat voertuig is vervaardigd en in de handel is gebracht, een van de instanties bedoeld in artikel 5, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) 2018/8581 een juridisch bindende verklaring heeft afgegeven dat het voertuig in kwestie wegens diezelfde omstandigheden en op diezelfde gronden, namelijk niet-overeenstemming met het goedgekeurde type en/of onwettigheid van de EG-typegoedkeuring zelf, niet voldoet aan de bepalingen van het Unierecht, uitgesloten of op zijn minst beperkt zijn?

Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord:

In precies welke dergelijke gevallen en in precies welke mate is het burgerlijke rechtbanken van een lidstaat niet toegestaan om aan de koper van een motorvoertuig dat volgens de fabrikant op basis van die EG-typegoedkeuring is vervaardigd en in de handel is gebracht, vorderingen tot schadevergoeding in het bijzonder tegen die verkoper en/of die fabrikant toe te wijzen op grond dat het voertuig in kwestie door bepaalde omstandigheden niet voldoet aan de bepalingen van het Unierecht wegens niet-overeenstemming met het goedgekeurde type en/of wegens onwettigheid van de EG-typegoedkeuring zelf?

Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord:

Bevat het Unierecht regels voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van partijen in het kader van de bewijsvoering met betrekking tot het bestaan van omstandigheden waarin een burgerlijke rechtbank van een lidstaat in een burgerlijk geding tussen de koper van een motorvoertuig en de fabrikant ervan, die het voertuig ook aan de koper heeft verkocht, over de aansprakelijkheid van de fabrikant ten aanzien van de koper bevoegd is om aan de koper vorderingen tot schadevergoeding toe te wijzen op grond dat het voertuig in kwestie door bepaalde omstandigheden niet voldoet aan de bepalingen van het Unierecht wegens niet-overeenstemming met het goedgekeurde type en/of wegens onwettigheid van de EG-typegoedkeuring zelf?

Indien vraag 3 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de stelplicht volgens het Unierecht worden verdeeld?

Hoe moet de bewijslast volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen met betrekking tot de voorwaarden in kwestie? Zo ja, welke? Indien er voor een partij verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Kan de bevoegdheid van een burgerlijke rechtbank van een lidstaat van de Europese Unie om – wanneer een van de instanties bedoeld in artikel 5, lid 2, tweede alinea, van verordening 2018/858 een juridisch bindende verklaring heeft afgegeven dat een voertuig door bepaalde omstandigheden niet voldoet aan de bepalingen van het Unierecht wegens niet-overeenstemming met het goedgekeurde type en/of wegens onwettigheid van de EG-typegoedkeuring zelf – een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper van dit voertuig tegen de verkoper en/of de fabrikant af te wijzen op grond dat – anders dan in deze juridisch bindende verklaring is gesteld – het motorvoertuig in kwestie feitelijk en/of rechtens wel in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht, uitgesloten of op zijn minst beperkt zijn?

Indien vraag 5 bevestigend moet worden beantwoord:

In precies welke dergelijke gevallen en in precies welke mate is het burgerlijke rechtbanken van een lidstaat niet toegestaan om een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper van dit voertuig tegen de verkoper en/of de fabrikant ervan af te wijzen op grond dat – anders dan in die juridisch bindende verklaring is gesteld – het motorvoertuig in kwestie feitelijk en/of rechtens wel in overeenstemming is met de vereisten van het Unierecht?

Betreft de beperking van de bevoegdheid van een burgerlijke rechtbank van een lidstaat in die gevallen met name enkel de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding op feitelijke gronden, enkel de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding op juridische gronden, of zowel de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding op feitelijke gronden als de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding op juridische gronden?

Onder welke voorwaarden zijn de bij verordening (EG) nr. 715/20071 vastgestelde grenswaarden voor uitlaatemissies van motorvoertuigen die onder de Euro 5-emissienorm vallen van toepassing?

Voor zover er blijkens de antwoorden op de vragen 1 tot en met 6 gevallen zijn waarin een burgerlijke rechtbank van een lidstaat, in een geding tussen de koper van een voertuig en de fabrikant en/of de verkoper ervan over een vordering tot schadevergoeding van de koper tegen de fabrikant en/of de verkoper wegens een vermeende niet-overeenstemming van het voertuig met de vereisten van het Unierecht, bevoegd is om zelfstandig vast te stellen of het voertuig in kwestie voldoet aan de vereisten van het Unierecht wat de naleving van grenswaarden van uitlaatemissies betreft:

Bevat het Unierecht regels voor de verdeling van de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van de partijen in het kader van de bewijsvoering met betrekking tot de vraag of de uitlaatemissies van motorvoertuigen voldoen aan deze grenswaarden in de omstandigheden waarin zij moeten worden nageleefd, in een burgerlijk geding tussen de koper van een motorvoertuig en de fabrikant ervan over een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper tegen de fabrikant op grond dat het voertuig de wettelijke grenswaarden voor uitlaatemissies zou overschrijden in omstandigheden waarin deze moeten worden nageleefd?

Indien vraag 8 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de bewijslast volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen? Zo ja, welke?

Indien er verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Moet er met betrekking tot voormelde vragen onderscheid worden gemaakt naargelang de geëiste schadevordering is gebaseerd op een contractbreuk dan wel op een onrechtmatige daad, en zo ja, welk?

Kan een constructieonderdeel in een motorvoertuig dat de temperatuur, de rijsnelheid, het motortoerental, de ingeschakelde versnelling, de inlaatonderdruk of andere parameters meet om op basis van het resultaat van deze meting de parameters van het verbrandingsproces in de motor te wijzigen, ook dan de doelmatigheid van het emissiecontrolesysteem in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 verminderen en derhalve een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van deze verordening vormen, wanneer de wijziging van de parameters van het verbrandingsproces door het constructieonderdeel op basis van het resultaat van de meting weliswaar enerzijds de emissie van een of meer schadelijke stoffen zoals stikstofoxiden verhoogt, maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere schadelijke stoffen zoals fijnstof, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide vermindert?

Indien vraag 10 bevestigend moet worden beantwoord:

Onder welke voorwaarden vormt een constructieonderdeel in een dergelijk geval een manipulatie-instrument?

Kan een schakeling of regeleenheid in een motorvoertuig die door de erdoor teweeggebrachte wijziging van de parameters van het verbrandingsproces weliswaar enerzijds de emissie van een of meerdere specifieke verontreinigende stoffen zoals stikstofoxide verhoogt, maar anderzijds tegelijkertijd de emissie van een of meer andere verontreinigende stoffen zoals fijnstof, koolwaterstoffen, koolmonoxide en/of kooldioxide vermindert, volgens het Unierecht verboden zijn op andere gronden dan de aanwezigheid van een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007?

Indien vraag 12 bevestigend moet worden beantwoord:

Onder welke voorwaarden is dit het geval?

Indien vraag 10 bevestigend moet worden beantwoord:

Is een manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 toegestaan krachtens artikel 5, lid 2, tweede volzin, onder a), van deze verordening wanneer dat instrument weliswaar niet nodig is om de motor te beschermen tegen schade of ongevallen, maar wel nodig is om de veilige werking van het motorvoertuig te verzekeren?

Voor zover er blijkens de antwoorden op de vragen 1 tot en met 6 gevallen zijn waarin een burgerlijke rechtbank van een lidstaat, in een geding tussen de koper van een voertuig en de fabrikant en/of de verkoper ervan over een vordering tot schadevergoeding van de koper tegen de fabrikant wegens een vermeende niet-overeenstemming van het voertuig met de vereisten van het Unierecht, bevoegd is om zelfstandig vast te stellen of het voertuig in kwestie voldoet aan de vereisten van het Unierecht wat de in het voertuig geïnstalleerde schakelingen en regeleenheden betreft

en,

indien bovendien vraag 10 bevestigend moet worden beantwoord:

Bevat het Unierecht regels inzake de verdeling van de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van de partijen in het kader van de bewijsvoering in een burgerlijk geding tussen de koper van een motorvoertuig en de fabrikant ervan over een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper tegen de fabrikant wegens de vermeende installatie in het voertuig van een verboden manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007, wanneer de partijen het oneens zijn over de feiten waaruit de aanwezigheid van een manipulatie-instrument en de onrechtmatigheid ervan blijken, en de fabrikant ook degene is van wie de koper het voertuig heeft gekocht?

Indien vraag 15 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de bewijslast op dit punt volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen? Zo ja, welke?

Indien er verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Moet er met betrekking tot voormelde vragen onderscheid worden gemaakt naargelang de geëiste schadevordering is gebaseerd op een contractbreuk dan wel op een onrechtmatige daad, en zo ja, welk?

Voor zover er blijkens de antwoorden op de vragen 1 tot en met 6 gevallen zijn waarin een burgerlijke rechtbank van een lidstaat, in een geding tussen de koper van een voertuig en de fabrikant en/of de verkoper ervan over een vordering tot schadevergoeding van de koper tegen de fabrikant en/of de verkoper wegens een vermeende niet-overeenstemming van het voertuig met de vereisten van het Unierecht, bevoegd is om zelfstandig vast te stellen of het voertuig in kwestie voldoet aan de vereisten van het Unierecht wat de in het voertuig geïnstalleerde schakelingen en regeleenheden betreft

en,

indien daarnaast vraag 12 bevestigend moet worden beantwoord:

Bevat het Unierecht regels inzake de verdeling van de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van de partijen in het kader van de bewijsvoering in een burgerlijk geding tussen de koper van een motorvoertuig en de fabrikant ervan over een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper tegen de fabrikant wegens de vermeende installatie in het voertuig van een schakeling of regeleenheid die weliswaar geen manipulatie-instrument in de zin van artikel 3, punt 10, van verordening nr. 715/2007 vormt, maar op andere gronden verboden zou zijn, wanneer de partijen het oneens zijn over de feiten waaruit de aanwezigheid van de schakeling of regeleenheid en de onrechtmatigheid ervan blijken, en de fabrikant ook degene is van wie de koper het voertuig heeft gekocht?

Indien vraag 17 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de bewijslast op dit punt volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen? Zo ja, welke?

Indien er verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Moet er met betrekking tot voormelde vragen onderscheid worden gemaakt naargelang de geëiste schadevordering is gebaseerd op een contractbreuk dan wel op een onrechtmatige daad, en zo ja, welk?

Hebben de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG1 , met name artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, eerste alinea, en artikel 3, punt 36, van deze richtlijn, en de op grond daarvan door de lidstaten vast te stellen regels, eveneens tot doel om altijd of althans in bepaalde gevallen de individuele koper van een motorvoertuig – ongeacht van wie deze het voertuig heeft gekocht en ook tegenover de fabrikant ervan – te beschermen tegen een voor de koper economisch nadelige aankoop van een motorvoertuig dat niet voldoet aan de vereisten van het Unierecht, waartoe de koper niet zou zijn overgegaan indien hij had geweten dat het voertuig niet voldeed aan de vereisten van het Unierecht, omdat hij de koop in dat geval niet had gewild, alsmede hem ervoor te beschermen de gevolgen van die aankoop – zelfs maar gedeeltelijk – te moeten dragen, en tevens kosten te moeten dragen die redelijkerwijs zijn gemaakt om de vordering tot volledige ontbinding van een dergelijke ongewilde aankoop geldend te maken? Indien dit slechts in bepaalde gevallen en/of slechts in beperkte mate het geval is: in welke gevallen en/of in welke mate is dit het geval?

Is, ongeacht het antwoord op bovenstaande vraag 19, de fabrikant van een motorvoertuig die de op grond van artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, eerste alinea en artikel 3, punt 36, van richtlijn 2007/46 vastgestelde regels van de lidstaten schendt door voorbij te gaan aan het verbod om een onjuist certificaat van overeenstemming af te geven, op andere Unierechtelijke gronden altijd of althans in bepaalde gevallen verplicht om de koper – ongeacht van wie deze het voertuig heeft gekocht – volledig te vrijwaren voor de gevolgen van de op basis van die schending aangegane en voor de koper economisch nadelige aankoop van een motorvoertuig dat niet voldoet aan de vereisten van het Unierecht, waartoe die koper niet zou zijn overgegaan indien hij had geweten dat het voertuig niet voldeed aan de vereisten van het Unierecht, en de koper dus in het bijzonder – indien deze daarom verzoekt – de aankoopkosten van het voertuig terug te betalen tegen de eventuele gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het voertuig, onder aftrek van de waarde van enig ander voordeel dat de koper door de aankoop van het voertuig heeft genoten, en de koper tevens de kosten terug te betalen die deze redelijkerwijs heeft gemaakt om de vordering tot terugbetaling van de aankoopkosten van het voertuig geldend te maken? Indien dit slechts in bepaalde gevallen en/of slechts in beperkte mate het geval is: in welke gevallen en/of in welke mate is dit het geval?

Indien de eerste vraag onder punt 19 slechts in bepaalde gevallen bevestigend moet worden beantwoord:

Bevat het Unierecht regels inzake de verdeling van de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van de partijen in het kader van de bewijsvoering met betrekking tot de vraag of er sprake is van een geval waarin de bepalingen van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007, met name artikel 18, lid 1, en artikel 3, punt 36, van deze richtlijn en de op grond daarvan door de lidstaten vast te stellen regels, eveneens tot doel hebben de individuele koper van een motorvoertuig tegenover de fabrikant ervan ertegen te beschermen gebonden te zijn of zelfs maar gedeeltelijk gebonden te zijn door een voor de koper economisch nadelige aankoop van een motorvoertuig dat niet voldoet aan de vereisten van het Unierecht, waartoe de koper niet zou zijn overgegaan indien hij had geweten dat het voertuig niet voldeed aan de vereisten van het Unierecht, omdat hij de koop in dat geval niet had gewild, en de gevolgen van die aankoop – zelfs maar gedeeltelijk – te moeten dragen, en tevens kosten te moeten dragen die redelijkerwijs zijn gemaakt om de vordering tot volledige ontbinding van een dergelijke ongewilde aankoop geldend te maken, in een burgerlijk geding tussen de koper van een voertuig en de als zodanig aansprakelijk gestelde fabrikant ervan over een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper tegen de fabrikant wegens de vermeend onrechtmatige eigenschappen van het voertuig?

Indien vraag 21 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de bewijslast op dit punt volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen? Zo ja, welke?

Indien er verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Indien de eerste vraag onder punt 20 slechts in bepaalde gevallen bevestigend moet worden beantwoord:

Bevat het Unierecht regels inzake de verdeling van de bewijslast, de verlichting van de bewijslast en de verplichtingen van de partijen in het kader van de bewijsvoering met betrekking tot de vraag of er sprake is van een geval waarin de fabrikant van een motorvoertuig die de op grond van artikel 18, lid 1, artikel 26, lid 1, eerste alinea en artikel 3, punt 36, van richtlijn 2007/46 vastgestelde regels van de lidstaten schendt door voorbij te gaan aan het verbod om een onjuist certificaat van overeenstemming af te geven, volgens het Unierecht op andere gronden dan de in vraag 19 genoemde gronden verplicht is om de koper volledig te vrijwaren voor de gevolgen van de op basis van die schending aangegane aankoop van een motorvoertuig dat niet voldoet aan de vereisten van het Unierecht, waartoe de koper niet zou zijn overgegaan indien hij had geweten dat het voertuig niet voldeed aan de vereisten van het Unierecht, en de koper dus in het bijzonder – indien deze daarom verzoekt – de aankoopkosten van het voertuig terug te betalen tegen de eventuele gelijktijdige afgifte en eigendomsoverdracht van het voertuig, onder aftrek van de waarde van enig ander voordeel dat de koper door de aankoop van het voertuig heeft genoten, en de koper tevens de kosten terug te betalen die deze redelijkerwijs heeft gemaakt om de vordering tot terugbetaling van de aankoopkosten van het voertuig geldend te maken, in een burgerlijk geding tussen de koper van een voertuig en de als zodanig aansprakelijk gestelde fabrikant ervan over een vordering tot schadevergoeding vanwege de koper tegen de fabrikant wegens de vermeend onrechtmatige eigenschappen van het voertuig?

Indien vraag 23 bevestigend moet worden beantwoord en voor zover het Unierecht dergelijke regels bevat:

Hoe moet de bewijslast op dit punt volgens het Unierecht worden verdeeld?

Moet inzonderheid voor de ene of de andere partij rekening worden gehouden met een verlichting van de bewijslast? Zo ja, in welke zin?

Moet de ene of de andere partij in het kader van de bewijsvoering verplichtingen vervullen? Zo ja, welke?

Indien er verplichtingen gelden: welke rechtsgevolgen verbindt het Unierecht aan de niet-naleving van deze verplichtingen door de ene of de andere partij?

Vereist het Unierecht dat de fabrikant, wanneer hij de koper van een motorvoertuig in beginsel schadeplichtig is wegens de afgifte van een certificaat van overeenstemming waarin ten onrechte wordt verklaard dat het voertuig bij vervaardiging voldoet aan alle wettelijke voorschriften, aan de koper van het motovoertuig een minimumschadevergoeding moet betalen, onder aftrek van de door de aankoop genoten voordelen, ook wanneer de koper zelfs zonder voordeelcompensatie in werkelijkheid helemaal geen of slechts geringe schade heeft geleden? Indien dit slechts in bepaalde gevallen het geval is: in welke gevallen bestaat een dergelijk vereiste?

Indien vraag 25 bevestigd wordt beantwoord, althans voor bepaalde gevallen:

Wat is het minimumbedrag – onder aftrek van de door de aankoop genoten voordelen – aan schadevergoeding dat moet worden toegekend?

____________

1 Verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van richtlijn 2007/46/EG (PB 2018, L 151, blz. 1).

1 Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB 2007, L 171, blz. 1).

1 Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB 2007, L 263, blz. 1).